Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Voer een controleerbare urenregistratie!

Afhankelijk van de aard en omvang van een onderneming moet een solide en controleerbare urenregistratie worden bijgehouden. Hoewel de loonadministratie correct is, is deze door het ontbreken van een urenadministratie niet te controleren. De inspecteur heeft terecht een informatiebeschikking opgelegd.

Twee vennoten drijven een pizzeria in de vorm van een VOF. In 2015 houdt de Belastingdienst een boekenonderzoek. Op 13 november 2016 legt de inspecteur een informatiebeschikking op. Uit het het boekenonderzoek is namelijk gebleken dat de pizzeria op onderdelen niet heeft voldaan aan haar administratieverplichtingen. Voor het hof gaat het om de administratieplicht ten aanzien van de personeels- en urenadministratie, waarvoor de rechtbank de opgelegde informatiebeschikking heeft afgewezen en waarvoor de inspecteur hoger beroep heeft aangetekend. De pizzeria heeft geen (uren)planning van het personeel, de gewerkte uren niet vastgelegd of bewaard en geen betaalbewijzen van de contante uitbetalingen van het loon. De vraag voor het hof is of de inspecteur terecht een informatiebeschikking heeft opgelegd. Volgens de inspecteur moet, gezien de kwantiteit en het wisselende personeelsbestand waarmee de pizzeria werkt, in de personeelsadministratie controleerbaar zijn hoeveel uren het personeel heeft gewerkt en hoeveel uren zijn verloond. Volgens de pizzeria werden de werkdagen en -tijden mondeling afgesproken en werden de feitelijk gewerkte uren ongeveer twee keer per maand doorgegeven aan de loonadministrateur. De loonadministrateur verwerkte deze in de loonadministratie. Het personeel werkte op vaste dagen en tijden, zodat alleen afwijkingen relevant waren om te onthouden. Het was daarom niet noodzakelijk om een urenplanning en -registratie vast te leggen. Volgens de inspecteur is de loonadministratie niet onjuist. Alleen is niet controleerbaar vastgelegd hoeveel uren het personeel daadwerkelijk heeft gewerkt. Het hof oordeelt dat de pizzeria een solide en controleerbare urenregistratie moet bijhouden. Naar aanleiding van een overzicht van de geregistreerde personeelsleden en de gewerkte uren van de inspecteur, oordeelt het hof dat het onwaarschijnlijk is dat alle werknemers vaste contracten met vaste werktijden hebben. Ook omdat de werknemers in 2013 en 2014 een verschillend aantal uren hebben gewerkt, concludeert het hof dat er zonder een controleerbare urenregistratie geen sluitende loonadministratie tot stand is gebracht. Vast staat dat de pizzeria 3.952 uren per jaar is geopend. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat er in 2013 in totaal 2.524 uren zijn verloond en in 2014 3.914. De pizzeria heeft in beide jaren ook drie auto’s ter beschikking gehad voor bezorgdiensten, waarvan meerdere medewerkers gelijktijdig bezorgdiensten uitvoerden. Dit betekent dat in beide jaren ten minste 3.952 uren verloond hadden moeten zijn, de voorbereidings- en schoonmaakwerkzaamheden nog buiten beschouwing gelaten. De inspecteur heeft volgens het hof dan ook aannemelijk gemaakt dat de pizzeria de administratieverplichting heeft geschonden. De schending is van dien aard dat omkering en verzwaring van de bewijslast gerechtvaardigd is. Het hof ziet, gezien het voorgaande, geen reden om een nieuwe termijn te stellen voor het alsnog voldoen aan de in de informatiebeschikking bedoelde verplichtingen ter zake van de urenadministratie. Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 28-01-2020

Veel te late aangifte schenkbelasting geeft fiscus meer tijd

Als de ontvanger van een schenking meer dan vier maanden na het jaar van schenking een aangifte schenkbelasting indient, heeft dat gevolgen voor de aanslagtermijn. In een zaak voor Hof Den Haag mag de inspecteur zelfs een aanslag schenkbelasting opleggen voor een binnenlandse schenking van zo’n tien jaar geleden.

Een vader sterft in 2006. Hoewel zijn testament een ouderlijke boedelverdeling bevat, besluiten zijn erfgenamen dat niet uit te voeren. Het grootste deel van het vermogen gaat naar de vier kinderen. Daardoor krijgt de weduwe een onderbedelingsvordering op haar kinderen. In de jaren 2007 tot en met 2010 scheldt de vrouw haar kinderen steeds een deel van hun schuld kwijt. In 2016 komt de moeder te overlijden. Begin 2017 dienen de erfgenamen een aangifte erfbelasting in. Deze aangifte leidt niet alleen tot een beschikking ‘geen aanslag’ maar brengt ook een e-mail correspondentie tussen de fiscus en een van de zonen van de vrouw op gang. Daarbij geeft de inspecteur aan dat het systeem van de Belastingdienst geen aangiften schenkbelasting van de moeder of de kinderen bevat. Daarop stuurt de zoon de inspecteur in december 2017 een brief met daarin de gegevens over deze schenkingen.
De inspecteur vat de brief op als een aangifte schenkbelasting en legt de man op 20 februari 2018 aanslagen schenkbelasting op. Deze aanslagen zien op de schenkingen over 2007 tot en met 2010. Volgens de zoon is de aanslagtermijn allang verstreken. Maar de Belastingdienst stelt dat de aangifte meer dan vier maanden na het jaar van schenking heeft plaatsgevonden. In zo’n situatie gaat de aanslagtermijn in op de dag nadat de te late aangifte is ingediend. In dat geval zijn de aanslagen op tijd ingediend.
De man laat het daar niet bij zitten en begint een beroepsprocedure. Voor het hof stelt hij dat hij wel degelijk eerder aangifte schenkbelasting heeft gedaan. Maar de Belastingdienst weet dit gemotiveerd te betwisten. De man maakt evenmin aannemelijk dat hij eerder heeft verzocht om een uitnodiging tot het doen van aangifte. Het hof maakt ook nog duidelijk dat het in deze zaak geen verschil zou uitmaken als de man helemaal geen aangifte had ingediend. In dat geval was de aanslagtermijn ingegaan op de dag na de inschrijving van de akte van overlijden van de schenker. Ook in dat geval zijn de aanslagen tijdig opgelegd.

Bron: Hof Den Haag 21-01-2020 (gepubl. 30-01-2020)

Hoge schadevergoeding ondanks veel dezelfde stellingen

Het komt in de praktijk voor dat een gemachtigde in een groot aantal zaken standaard dezelfde stellingen aanvoert. Maar deze omstandigheid maakt de afzonderlijke zaken niet per definitie verknocht. Een verlenging van de redelijke termijn ligt dan evenmin voor de hand.

Een bv voldoet een bedrag aan BPM over juni 2011. De bv gaat echter in bezwaar tegen deze afdracht. De Belastingdienst verklaart dit bezwaar pas op 18 december 2013 ongegrond. De bv start daarop drie beroepsprocedures. Rechtbank Gelderland wijst de beroepschriften van de bv af op 12 juli 2016. De rechtbank kent de bv evenmin een vergoeding toe voor de immateriële schade die de bv heeft geleden door de overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep kent Hof Arnhem-Leeuwarden op 16 oktober 2018 de bv wel een immateriële schadevergoeding toe. Deze vergoeding pakt echter lager uit dan waarop de bv had gehoopt. Dit komt mede doordat het hof meent dat de drie zaken verknocht zijn. Deze verknochtheid rechtvaardigt volgens het hof een verlenging van de redelijke termijn.
In cassatie heeft de bv meer succes. De Hoge Raad constateert dat de zaken niet verknocht zijn. Het enkele feit dat de gemachtigde van de bv in zeer veel zaken standaard dezelfde stellingen in dezelfde volgorde opgeeft, maakt deze zaken nog niet verknocht. De Hoge Raad verhoogt dan ook de immateriële schadevergoeding voor de bv. Ook kent de Raad de bv de wettelijke rente over het betaalde griffierecht toe.

Bron: HR 31-01-2020

Maar één winstgrens voor vrijstelling nieuwe vereniging

Als een stichting of een vereniging met een onderneming minder dan vijf jaar bestaat, is zij in principe alleen vrijgesteld van vennootschapsbelasting als haar winst € 15.000 of minder bedraagt.

Normaal gesproken zijn stichtingen en verenigingen alleen vennootschapsbelastingplichtig als en voor zover zij een onderneming drijven. En zelfs dan kan een vrijstelling gelden als haar winst laag genoeg is. Dit is het geval als:

de winst in het desbetreffende kalenderjaar maximaal € 15.000 bedraagt; of
het totaal aan winsten over het desbetreffende kalenderjaar en de voorafgaande vier jaren in totaal hoogstens € 75.000 bedraagt. Lijdt de stichting of de vereniging in enig jaar een verlies, dan telt dat als een jaarwinst van nihil.

Deze vrijstelling geldt overigens niet voor stichtingen en verenigingen die de inkomensvoorziening van (ex-)werknemers en dergelijke verzorgen.
Voor Hof Arnhem-Leeuwarden was het de vraag hoe de toets voor de winstvrijstelling uitpakt als het desbetreffende lichaam minder dan vijf jaar oud is. Een vereniging is op 22 december 2009 opgericht. Deze vereniging verricht ook commerciële activiteiten en drijft zodoende een onderneming. De vereniging wil over het jaar 2012 de vrijstelling toepassen, maar haar resultaat over dat jaar is € 31.414. Het totale resultaat van de jaren 2009 tot en met 2012 bedraagt echter slechts € 69.731. De vereniging meent daarom dat zij voldoet aan de tweede winstgrens van € 75.000. Toch denkt de inspecteur daar anders over. Hij stelt dat de tweede winstgrens pro rata moet worden berekend omdat de vereniging nog geen vijf jaar bestaat. Hij komt dan uit op een winstplafond van 3/5 x € 75.000 = € 45.000. De vereniging gaat over deze grens.
Eerst oordeelt Rechtbank Gelderland dat de € 75.000-grens absoluut is. Nu de vereniging onder deze absolute grens blijft, is zij dus in 2012 vrijgesteld, aldus de rechtbank. Maar in hoger beroep komt het hof tot een ander oordeel. Het hof is in zekere zin zelfs nog strenger dan de fiscus. Volgens het hof geldt namelijk de € 75.000-grens niet omdat de vereniging nog geen vijf jaar oud is. Het hof ziet de pro-rata-benadering alleen maar als een tegemoetkoming van de inspecteur. Nu de vereniging niet voldoet aan de voorwaarden voor deze tegemoetkoming en evenmin aan de eerste grens, is de vrijstelling niet van toepassing.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 21-01-2020

U bent erfgenaam en moet belasting betalen!

Blijkt er een nieuwe erfgenaam te zijn, dan mag de inspecteur de aanslagen erfbelasting van de eerder bekende erfgenamen verlagen. De kersverse erfgenaam kan dan echter wel een navorderingsaanslag erfbelasting verwachten.

Een man, die in het jaar 2008 komt te overlijden, heeft twee erfgenamen. Op 15 januari 2014 constateert Rechtbank Amsterdam dat de erflater ook nog de verwekker van een buitenechtelijke zoon was. De zoon is daardoor eveneens erfgenaam van de erflater. De andere twee erfgenamen vroegen de Belastingdienst om hun aanslagen erfbelasting te verminderen. De inspecteur honoreerde dat verzoek op 28 juni 2016. Vervolgens legde hij diezelfde dag een navorderingsaanslag erfbelasting op van € 286.416 aan de zoon. Volgens de zoon is deze aanslag te laat opgelegd. Tussen het overlijden van de erflater en het opleggen van de navorderingaanslag is immers meer dan zes jaar verstreken.
Rechtbank Noord-Holland redeneert dat de Belastingdienst in principe erfbelasting mag navorderen als te weinig erfbelasting is geheven als gevolg van een teruggaaf. De teruggaaf kan ook ten goede komen aan een ander dan de belastingplichtige. Op deze regels bestaan wel uitzonderingen. Maar de situatie van de zoon behoort niet tot deze uitzonderingen. Bovendien bestaat een causaal verband tussen de vermindering van de aanslagen van de eerder bekende erfgenamen en de navordering bij de zoon. Dat betekent overigens niet dat het bedrag van de navorderingsaanslag hooguit gelijk is aan het totaal waarmee de oude aanslagen zijn verminderd.
Verder meent de rechtbank dat de inspecteur niet in verzuim is geweest. Hij kon immers niet eerder weten dat de zoon ook erfgenaam van de erflater was. Daarom stelt de rechtbank dat de navorderingstermijn van vijf jaar is ingegaan op 29 juni 2016. De navorderingsaanslag is dus tijdig opgelegd.

Bron: Rb. Noord-Holland 14-11-2019 (gepubl. 03-02-2020)

Pas lening afwaarderen na bewijs daling bedrijfswaarde

Een dga wil zijn vordering op zijn vennootschap afwaarderen omdat de bedrijfswaarde van die vennootschap is gedaald. In dat geval moet hij eerst aannemelijk maken dat die bedrijfswaarde inderdaad zo laag is als hij stelt. Anders komt men niet eens toe aan een discussie over de zakelijkheid van de lening.

Twee echtgenoten bezitten ieder 50% in de aandelen van een Limited (Ltd.). Zij zijn beiden eveneens directeur van die vennootschap. Het echtpaar verstrekt in de jaren 2008 tot en met 2011 gelden aan deze Ltd. De echtgenoten willen hun vorderingen op de Ltd. in hun aangiften inkomstenbelasting 2011 afwaarderen met 25%. De inspecteur accepteert deze afwaardering niet, omdat hij meent dat het een schijnlening is. Als de echtgenoten echter in beroep gaan, oordeelt Hof Amsterdam dat het hier niet om een schijnlening gaat.
Dat sprake is van een reële lening, maakt nog niet dat het echtpaar fiscaal kan afwaarderen. De fiscus stelt namelijk ook dat de lening onzakelijk is en dat de afwaardering voorbarig is. Uiteindelijk komt het hof niet eens toe aan de vraag of de lening zakelijk is. Het echtpaar stelt namelijk dat afwaardering nodig is vanwege een daling van de bedrijfswaarde van de Ltd. De echtgenoten maken echter niet aannemelijk dat de waardedaling op 31 december 2011 al heeft plaatsgevonden. Zo heeft het echtpaar in 2012 nog voldoende kansen gezien om een investering in vastgoed te rechtvaardigen. En de recessie waarop de echtgenoten wijzen, vond pas plaats in 2014. Het hof verklaart daarom het hoger beroep van het echtpaar ongegrond.

Bron: Hof Amsterdam 07-01-2020