Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Niet aantoonbaar uit Nederland vertrokken

Als een werknemer niet kan aantonen dat hij daadwerkelijk Nederland heeft verlaten om voor een buitenlandse werkgever te werken, mag Nederland over het buitenlandse inkomen heffen. Een beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet als de eerder in het buitenland verrichtte werkzaamheden weliswaar hetzelfde zijn maar de situatie van de werkgevers verschilt.

Een Nederlandse butler werkt vanaf 14 september 2017 op basis van een vierjarige overeenkomst voor een sjeik uit Qatar als reizende butler. Volgens deze overeenkomst is hierop het recht van Engeland en Wales van toepassing. In de drie maanden voor zijn aanstelling voor vier jaar heeft de butler op basis van een tijdelijk contract voor dezelfde sjeik gewerkt. Uit het BRP blijkt dat de butler in de periode 13 februari 2013 tot het moment van de rechtszaak gedurende twee periodes in het buitenland ingeschreven heeft gestaan. Van 10 augustus 2016 tot 22 januari 2017 en van 14 juli 2017 tot 3 april 2018 stond hij ingeschreven in het Verenigd Koninkrijk (VK). Hij bezit op 1 januari 2017 een Nederlandse bankrekening waarop zijn loon door de sjeik wordt gestort. Ook heeft hij tot 1 juni 2017 een eigen woning in Nederland. Omdat de butler ondanks diverse aanmaningen geen aangifte IB 2017 indient, legt de inspecteur een ambtshalve aanslag IB 2017 op.
Voor de rechtbank geeft de butler aan dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Hij heeft in de periode januari tot juli 2017 voornamelijk van spaargeld geleefd. Het inkomen uit dienstbetrekking valt buiten de Nederlandse belastingheffing omdat hij vanaf juli 2017 geen inwoner van Nederland was. De butler geeft aan dat hij met de sjeik de hele wereld over reisde. De sjeik woonde op basis van een studentenvisum in Engeland. Hij wilde echter niet als inwoner van het Verenigd Koninkrijk worden aangemerkt vanwege het fiscale klimaat. Mede daarom werd er veel gereisd en heeft de sjeik nooit langer dan 60 dagen achtereen ergens verblijf gehad. Ook werd er bijvoorbeeld een maand op een jacht in internationale wateren doorgebracht. De butler is niet meer dan 30 dagen in Qatar geweest in de periode dat hij voor de sjeik werkzaam was. Volgens de rechtbank heeft de butler niet met stukken aangetoond dat hij vanaf juli 2017 geen inwoner meer was van Nederland. Ook blijkt nergens uit dat Nederland, op grond van de belastingverdragen met Qatar en het VK, geen heffingsrecht over het inkomen toekomt. De inspecteur heeft de aanslag IB 2017 dan ook niet te hoog vastgesteld.
Het beroep van de butler op het vertrouwensbeginsel slaagt ook niet. De man geeft aan hij het inkomen dat hij in 2016 in Groot Brittannië heeft verdiend (voor dezelfde werkzaamheden maar bij een in het VK gevestigde werkgever) niet heeft aangegeven in zijn aangifte IB 2016. Hieraan heeft de butler het vertrouwen ontleent dat zijn buitenlandse inkomen in 2017 ook niet in de Nederlandse belastingheffing zou worden betrokken. Volgens de rechtbank heeft de butler deze stelling niet onderbouwd. Ook gaat het vertrouwensbeginsel niet op omdat dat er in 2016 en 2017 sprake was van twee verschillende werkgevers, waarvan de een wel in het VK gevestigd was en de andere niet. Daarmee is er geen sprake van gelijke gevallen.

Bron: Rb. Noord Nederland 02-11-2021

Ondernemen is meer dan investeren

Pas wanneer sprake is van een bron van inkomen, kan fiscaal gezien een IB-onderneming aanwezig zijn. Hof Amsterdam maakt in twee uitspraken duidelijk dat het doen van investeringen op zich onvoldoende is om een bron van inkomen te hebben. Zo moet zelfs na wat pech voordeel te verwachten zijn.

Twee firmanten richten op 1 januari 2009 een VOF op. Volgens de beschrijving in de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van de VOF vooral uit staandwantvisserij. Tijdens een boekenonderzoek van de fiscus voor de jaren 2009 tot en met 2013 verklaren de vennoten dat zij op dat moment nog niet met de feitelijke activiteiten zijn gestart. Zij hebben slechts investeringen gedaan en beschikken tegen die tijd over een Europese visvergunning. Op 18 augustus 2014 kopen de vennoten een grotere vissersboot. Eind 2015 verliest de VOF haar materieelloods, netten en machines om netten te maken door een brand. De vennoten geven in hun aangiftes IB/PVV over de jaren 2009 – 2018 steeds een verlies uit de VOF op. De inspecteur vindt daarom dat in ieder geval in 2014 en 2015 geen sprake is van een bron van inkomen. Zijn motivering is dat de vereiste objectieve voordeelsverwachting ontbreekt.
Het hof volgt het standpunt van de Belastingdienst. Daarbij is van belang dat de VOF structureel verlies lijdt. Het hof begrijpt dat het starten van een onderneming in de visserij nogal wat investeringen meebrengt, maar dan nog maken de vennoten niet aannemelijk dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Ondernemers moeten immers op termijn hun investeringen kunnen terugverdienen met resultaten uit de onderneming. Daarbij moeten zij bovendien rekening houden met mogelijke tegenslagen. Daarnaast valt wat aan te merken op de investeringen door de vennoten. Zo maken zij niet aannemelijk dat al voor de eerste jaren visvergunningen op hun naam hebben gestaan. En de grotere boot was pas na een ombouwing voor visserij. Daardoor hebben de vennoten de boot pas vanaf 2015 kunnen benutten, maar zelfs daarna blijft de VOF verliezen lijden. De vennoten mogen daarom over de jaren 2014 en 2015 geen verlies uit de VOF aftrekken.

Bron: Hof Amsterdam 19-10-2021 (gepubl. 01-12-2021)

Gewijzigde winstverdeling wijst op nieuwe maatschap

Soms ontbinden twee maten een maatschap om vervolgens een nieuwe maatschap met elkaar aan te gaan met een andere winstverdeling. In zo’n situatie kan de inbreng van vastgoed in de nieuwe maatschap vrijgesteld zijn van overdrachtsbelasting.

In 1994 gaan een vrouw met haar echtgenoot een maatschap aan. In deze maatschap drijven de echtgenoten een landbouwbedrijf. Zij zijn overigens onder huwelijkse voorwaarden getrouwd. Binnen de maatschap geldt een winstverdeling van 50% – 50%. Op 1 mei 2015 ontbinden de echtgenoten de oude maatschap. Zij richten vervolgens meteen een nieuwe maatschap op. In deze nieuwe maatschap drijft het echtpaar een melkveebedrijf. Beide maten brengen hun deelgerechtigdheid in het vermogen van de oude maatschap in de nieuwe maatschap in. De man brengt ook de economische eigendom van onroerende zaken, die tot zijn buitenvennootschappelijk vermogen hebben behoord, in de nieuwe maatschap in. De echtgenoten komen ten slotte een nieuwe winstverdeling overeen: 55% voor de vrouw en 45% voor haar echtgenoot.
De vrouw gaat ervan uit dat de inbreng van de onroerende zaken is vrijgesteld van overdrachtsbelasting. De inspecteur beweert echter dat de vrijstelling bij inbreng in een onderneming in deze zaak niet van toepassing is. Hij meent dat de echtgenoten hun samenwerking in de oude maatschap niet werkelijk hebben stopgezet. Zij zouden alleen maar een nieuwe maatschap zijn aangegaan om een fiscaal voordeel te behalen. Maar Rechtbank Gelderland is niet overtuigd. Formeel-juridisch gezien is de oude maatschap ontbonden en is de nieuwe maatschap opgericht. Het is wel zo dat men de civielrechtelijke vorm dient te negeren als deze niet strookt met de economische werkelijkheid. Deze situatie doet zich volgens de rechtbank echter niet voor. De rechtbank gelooft dat de echtgenoten daadwerkelijk hun samenwerking opnieuw hebben willen vormgeven. Dat blijkt onder andere uit hun nieuwe winstverdeling. Fiscale herkwalificatie kan hier daarom achterwege blijven.
Volgens de rechtbank handelen de echtgenoten niet in strijd met doel en strekking van de wet. Daardoor doet fraus legis zich hier niet voor. De rechtbank hecht hierbij vooral waarde aan het feit dat de vrouw niet over haar aandeel in de onroerende zaken kan beschikken. De inbreng van de onroerende zaken is daardoor niet voltooid. De rechtbank verklaart dan ook het beroepschrift van de vrouw gegrond.

Bron: Rb. Gelderland 01-11-2021 (gepubl. 17-11-2021)

Belastingkorting kan toch zonder beschikking ab-verlies

Rechtbank Noord-Nederland staat toe dat een dga zijn verlies uit aanmerkelijk belang, dat niet bij beschikking is vastgesteld, omzet in een belastingkorting. De rechtbank heeft dit standpunt niet altijd ingenomen.

Een belastingplichtige die na de vervreemding van zijn volledige aanmerkelijk belang (ab) nog een verlies uit ab heeft openstaan, kan dit verlies omzetten in een belastingkorting. De belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang bedraagt in 2021 26,9% van het openstaande verlies. De belastingkorting valt te verrekenen met de belasting over de box 1-inkomens van het jaar van omzetting en de zeven volgende jaren. Maar de nog niet gebruikte belastingkorting vervalt uiterlijk als negen jaren zijn verstreken na het jaar waarin de belastingplichtige het ab-verlies heeft geleden. Voor het omzetten van een ab-verlies in een belastingkorting moet men wel voldoen aan enkele voorwaarden.
Volgens de wet stelt de inspecteur het bedrag van de belastingkorting vast bij een beschikking. Tegen deze beschikking staat de mogelijkheid van bezwaar en beroep open. In beginsel zal de Belastingdienst ook het verlies uit ab hebben vastgesteld in een beschikking. Rechtbank Noord-Nederland heeft op 15 juni 2021 geoordeeld dat zonder zo’n beschikking een verlies uit ab niet valt om te zetten in een belastingkorting. Dezelfde instantie, zij het met een andere persoon als rechter, komt een paar maanden later met het tegenovergestelde oordeel. In die zitting constateert de rechter dat men uit de grammaticale uitleg van de wettekst niet kan halen dat het ab-verlies bij beschikking moet zijn vastgesteld. Uit de wetsgeschiedenis maakt de rechtbank op dat de wetgever de formalisering van het vaststellen van het ab-verlies en de belastingkorting in één beschikking wil samenbundelen.
De bedoeling van de wetgever is op zichzelf niet onlogisch, aldus de rechtbank. Het doel van de regeling is namelijk dat men een verlies uit ab, dat niet (meer) op reguliere wijze valt te verrekenen met winst uit ab, alsnog kan compenseren. Het betreft dus niet de reguliere verliesverrekening binnen box 2, maar het overhevelen van een resterend verlies vanuit box 2 naar box 1. In dat kader is het niet noodzakelijk om het resterende verlies eerst binnen box 2 bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen. Aangezien er geen aanmerkelijk belang meer is, zal toch geen verliesverrekening binnen box 2 meer plaatsvinden.

Bron: Rb. Noord-Nederland 29-10-2021 (gepubl. 18-11-2021)