Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Als bv contractpartij is, is aandeelhouder geen IB-ondernemer

Een aandeelhouder zoekt cliënten voor zijn bv en die bv is steeds de contractpartij. In beginsel zal de aandeelhouder onder zulke omstandigheden geen IB-ondernemer zijn.

Een man die zijn beroep omschrijft als rentmeester geeft op 27 december 2011 bij de Kamer van Koophandel op dat hij een eenmanszaak drijft. De man verkrijgt in 2012 letteraandelen in een bv. Met deze bv spreekt hij af dat hij zijn beheerscontracten, die hij zelf moet verwerven, overdraagt aan de bv. De andere letteraandeelhouders in de bv zijn daartoe ook verplicht. De man moet wel zijn beheerswerkzaamheden blijven verrichten. De omzet gaat naar de bv toe, maar elke aandeelhouder ontvangt na betaling door de opdrachtgever via de bv 85% van de omzet. De bv houdt de resterende 15% van de omzet als dekking voor overhead en gezamenlijke kosten. Volgens de man verricht hij zijn werkzaamheden voor de bv als zelfstandig IB-ondernemer. Rechtbank Noord-Nederland is het met hem eens.
De inspecteur laat het daarbij niet zitten en gaat in hoger beroep. Hof Arnhem-Leeuwarden stelt vast dat de man zijn beheerportefeuille (materieel) heeft ingebracht in de bv. Op een bedrag van € 325 na vloeit de omzet van de man in het desbetreffende jaar voort uit opdrachten waarbij de bv de contractspartij met de opdrachtgever is. Ook de factuur staat op naam van de bv. Bovendien ontvangt de bv de gefactureerde bedragen. Het hof meent dat de man de werkzaamheden heeft verricht voor rekening en risico van de bv. De man maakt niet aannemelijk dat hij voldoende ondernemersrisico loopt. Het hof oordeelt daarom dat de man geen IB-ondernemer is, maar resultaat uit overige werkzaamheden geniet. En dat nog alleen omdat de fiscus dat standpunt heeft ingenomen om te komen tot een vergelijk. Anders zou sprake zijn van loon uit (fictieve) dienstbetrekking.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 01-03-2022 (gepubl. 11-03-2022)

Herziening btw-aftrek door vrijgestelde huur leeg pand

Een btw-ondernemer koopt vastgoed om dat belast door te verkopen. Als de verkoopmarkt ongunstig is, besluit hij leegstaande panden te verhuren. Als dat te lang duurt, riskeert hij echter herziening van de aftrek voorbelasting.

Een bv met als doel het ontwikkelen van onroerende zaken, realiseert bij haar deelname aan een project een appartementencomplex. De gemeente kent aan dat appartementencomplex een woonfunctie toe. Op 3 juli 2013 en 18 december 2013 krijgt de bv dertien appartementen geleverd. In dat verband is btw aan haar in rekening gebracht. Zij trekt deze omzetbelasting af als voorbelasting. Op 8 mei 2014 verkrijgt zij één appartement in het complex van een particulier. Deze levering vindt plaats zonder facturering van omzetbelasting.
De bv koopt deze appartementen om ze te kunnen verkopen aan particulieren of beleggers. Maar de markt voor verkoop is niet goed in 2013. De bv verwacht daarom geen verkoop op korte termijn. Omdat de markt voor verhuur op dat moment wel goed is, besluit de bv appartementen te verhuren met toepassing van de Leegstandswet. Dat houdt in dat de woningen maximaal twee jaar zijn te verhuren, waarbij geen sprake is van huurbescherming. De bv vindt dat het gebruik van de appartementen niet verschilt van het beoogde doel. In dat geval blijft de herziening van de aftrek voorbelasting achterwege. Maar de inspecteur denkt daar anders over en heft de herzienings-btw na. De bv begint een beroepsprocedure, eerst voor Rechtbank Gelderland en vervolgens voor Hof Arnhem-Leeuwarden.
Het hof oordeelt dat de bv zich in het desbetreffende tijdvak niet heeft beziggehouden met verhuur voor kort verblijf. Daarbij acht het hof van waarde dat de huurders de kosten dragen van kleine herstelwerkzaamheden. Zij voeren deze kleine herstelwerkzaamheden, waaronder het vervangen van de lampen of het verhelpen van een verstopping, daadwerkelijk uit. Daarnaast zijn zij belast met de zorg voor de inventaris. Verder worden de huurders rechtstreeks aangeslagen voor de gemeentelijke heffingen en de waterschapslasten. Vrijwel alle huurders hebben zelf een contract afgesloten met een energiemaatschappij. Daarmee wijkt de verhuur van de bv af van de btw-belaste verhuur in het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf.
Bovendien hebben beide partijen een inspanningsverplichting om na afloop van een tijdelijke huurovereenkomst een nieuwe tijdelijke huurovereenkomst aan te gaan. Deze verplichting geldt zolang de bv de woning in kwestie nog niet heeft verkocht. De nieuwe huurovereenkomst duurt minstens zes maanden. In de praktijk huren de meeste huurders de appartementen daardoor voor een langere periode dan zes maanden. Ten slotte bevatten enkele huurovereenkomsten een voorkeursrecht tot koop van het appartement. Op grond van al deze omstandigheden concludeert het hof dat hier sprake was van gewone btw-vrijgestelde verhuur. De Belastingdienst heeft daarom terecht herzienings-btw nageheven.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 22-02-2022 (gepubl. 04-03-2022)

Onjuiste naam zaait twijfel over zakelijkheid lening

Vanwege het gebrek aan leningsvoorwaarden loopt een dga die via zijn rekening-courant geld leent aan zijn bv het risico dat de fiscus de lening onzakelijk vindt. Nu kan de dga het rekening-courantkrediet omzetten in een lening. Maar dat is niet overtuigend als de naam van de bv in de leningsovereenkomst onjuist is vermeld.

Een zaak voor Hof Arnhem-Leeuwarden betreft een man die als enig bestuurder van een stichting over het vermogen van deze stichting kan beschikken alsof het zijn eigen vermogen is. Deze stichting houdt eerst 70% en later 90% van de aandelen in een bv. De partner van de man verwerft naderhand de overige 10% van de aandelen. Tegen die tijd ontvangt de man certificaten in de bv. Eind 2011 heeft de bv een schuld in rekening-courant (r-c) aan de bestuurder van meer dan € 75.000. De man beweert dat hij toen een schriftelijke leningsovereenkomst heeft opgesteld om de r-c-schuld in een lening om te zetten. Daarbij is een verplichting tot aflossing en zekerheidstelling opgenomen. Wanneer de bv verliezen blijft lijden en haar schuld toeneemt, geeft de man in zijn aangifte IB/PVV over 2013 een afwaarderingsverlies van zijn vordering op van € 55.000.
Maar de fiscus denkt dat de man een onzakelijke lening aan de bv heeft verstrekt. Daarom weigert de inspecteur de aftrek van het afwaarderingsverlies. Ook corrigeert hij de terbeschikkingstellingsvrijstelling. De man start daarop een beroepsprocedure. Net zoals de fiscus hecht het hof weinig waarde aan de inhoud van de leningsovereenkomst. Deze overeenkomst gebruikt namelijk een naam van de bv die zij pas enkele jaren later is gaan gebruiken. Verder rekenen verschillende (concept-)jaarrekeningen de schuld van de bv tot de kortlopende schulden. Zelfs na het oplopen van de schuld maken deze stukken geen vermelding van een (gedeeltelijke) omzetting van de r-c in een lening. Daarom hanteert het hof als uitgangspunt dat de man geld aan zijn bv heeft geleend als r-c-krediet. In dat geval is geen sprake van aflossingsvoorwaarden of zekerheidstelling.
Daarnaast stelt het hof vast de man niet heeft gehandeld als een onafhankelijke derde, maar vanuit aandeelhoudersmotieven. Als bestuurder van de stichting heeft hij namelijk indirect zeggenschap in de bv. Bovendien houdt hij certificaten in de bv. Al met al heeft de man een debiteurenrisico gelopen dat niet valt te compenseren met een winstonafhankelijke rente. De lening is dus onzakelijk, zodat afwaardering niet is toegestaan.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 22-02-2022 (gepubl. 04-03-2022)

Jubelton wordt per 1 januari 2023 verlaagd

Het kabinet heeft besloten de schenkingsvrijstelling eigen woning (jubelton) met ingang van 1 januari 2023 te verlagen naar € 27.231. Dit heeft staatsecretaris Van Rij laten weten aan de Tweede Kamer.

Dit jaar kunnen mensen tussen de 18 en 40 jaar nog een belastingvrije schenking voor de eigen woning krijgen van € 106.671. Met ingang van 1 januari 2023 wordt het bedrag van de schenking verlaagd tot € 27.231, het bedrag van de eenmalige verhoogde vrijstelling tussen ouders en kinderen. Het is niet mogelijk om in 2023 twee maal een bedrag van € 27.231 te schenken, een maal voor de eigen woning en een maal ter vrije besteding.
Per 1 januari 2024 wordt de schenkingsvrijstelling eigen woning in zijn geheel afgeschaft. Het verlagen van de schenkingsvrijstelling eigen woning wordt opgenomen in het wetsvoorstel Belastingplan 2023 en levert € 7 miljoen per jaar op.

Bron: MvF 08-03-2022

Geen werknemersvrijstelling zonder arbeidsovereenkomst

Een ontvanger van een erfenis of legaat die de werknemersvrijstelling in de erfbelasting wil toepassen, moet aannemelijk kunnen maken dat hij in dienstbetrekking heeft gewerkt voor de erflater.

Een vrouw verricht gedurende zo’n vijftien jaar een groot aantal huishoudelijke werkzaamheden voor een alleenstaande man op leeftijd. Haar ‘beloning’ bestaat uit een bedankje en af en toe een klein geldbedrag om wasmiddelen te kopen om de kleding van de man te wassen. Maar de man uit wel in bedekte termen dat hij het daar niet bij wil laten. Op 22 februari 2020 komt de man te overlijden. In zijn testament heeft hij de vrouw een legaat van € 50.000 toegewezen. Dit bedrag is volgens het testament wel vrij van kosten, maar niet van erfbelasting. Maar de vrouw stelt dat dit bedrag is vrijgesteld van erfbelasting dankzij de zogeheten werknemersvrijstelling.
Op grond van de werknemersvrijstelling is het bedrag of goed, dat een werknemer van de erflater of zijn partner erft of gelegateerd krijgt, vrijgesteld van erfbelasting. Maar deze vrijstelling geldt alleen voor zover men het verkregen bedrag of goed kan beschouwen als de voldoening aan een natuurlijke verbintenis in verband met de verrichte arbeid.
De Belastingdienst en Rechtbank Den Haag menen echter dat de werknemersvrijstelling in deze zaak buiten beschouwing moet blijven. De vrouw maakt namelijk niet aannemelijk dat zij een werknemer van de erflater is geweest. Op zich zijn er voldoende aanwijzingen dat zij jarenlang veel voor de erflater heeft gedaan. Maar het valt niet af te leiden onder welke voorwaarden zij haar werkzaamheden heeft verricht. Los van de vraag of de vrouw loon heeft ontvangen, volgt uit niets dat zij verplicht is geweest om voor de man te werken. De rechtbank is evenmin overtuigd van het bestaan van een gezagsverhouding tussen de erflater en de vrouw. De vrouw mag het opleggen van de aanslagen erfbelasting onredelijk vinden, maar dat brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechter mag immers in beginsel niet voorbijgaan aan de wet.

Bron: Rb. Den Haag 17-02-2022 (gepubl. 03-03-2022)

Hypotheekrenteaftrek voor partner die snelste aangifte doet

Hebben geregistreerde partners ieder een eigen woning en geven beiden hun woning op als eigen woning? Dan telt de woning van de partner, die als eerste zijn aangifte heeft ingediend, als de eigen woning van de geregistreerde partners.

Een vrouw en een man gaan op 22 december 2014 een geregistreerd partnerschap aan. Ieder is in een andere woonplaats geregistreerd in de Basisregistratie Personen (BRP). Op 9 juni 2017 dient de vrouw haar aangifte inkomstenbelasting over 2016 in. Zij geeft in deze aangifte de woning in haar woonplaats op als eigen woning. Zij geeft dan ook het eigenwoningforfait op en trekt de hypotheekrente af. De man volgt met zijn aangifte op 17 juli 2017. Ook hij geeft zijn woning in zijn woonplaats op als eigen woning. De Belastingdienst gaat daarmee niet akkoord. Het standpunt van de inspecteur is dat de geregistreerde partners in 2016 maar één eigen woning hebben. Daarbij geldt ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’. Aangezien de vrouw als eerste haar aangifte heeft ingediend, telt haar woning als eigen woning van de geregistreerde partners. De man start vanwege onder andere dit geschil een beroepsprocedure.
Rechtbank Noord-Holland gaat echter mee met het standpunt van de fiscus. De man gooit het vervolgens over een andere boeg. Hij stelt namelijk te hebben gedwaald met betrekking tot de gevolgen van het aangaan van geregistreerd partnerschap. Overigens is zijn geregistreerd partnerschap met de vrouw op 27 november 2018 beëindigd. De rechtbank vindt dat in deze casus een eventuele dwaling voor rekening van de man moet komen. De man weet niet aannemelijk te maken dat hij onjuist is voorgelicht. Daarnaast wijst de rechtbank erop dat in 2016 nog sprake was van geregistreerd partnerschap en daarmee van fiscaal partnerschap. Pas na een latere vernietiging van het geregistreerd partnerschap kan men daaraan fiscale gevolgen verbinden. In het fiscale recht geldt namelijk in beginsel dat de fiscus geen rekening houdt met de civielrechtelijke vernietiging van rechtshandelingen als en zolang zij niet is ingetreden.

Bron: Rb. Noord-Holland 26-01-2022 (gepubl. 24-02-2022)

Echt box 3-inkomen hoger dan forfait: geen rechtsherstel

Belastingplichtigen kunnen geen geslaagd beroep doen op het Kerstarrest als het werkelijk rendement op het vermogen het forfaitaire inkomen overtreft.

Een man heeft in de jaren 2015 tot en met 2018 alleen loon uit vroegere dienstbetrekking als ‘arbeidsinkomen’. Daarnaast bezitten hij en zijn partner een woonark waarop geen hypotheek rust, enkele bank- en spaartegoeden en een beleggingsportefeuille. De man doet mee aan de massale bezwaarprocedures tegen de vermogensrendementsheffing. Hij meent bovendien dat de vermogensrendementsheffing voor hem een individuele en buitensporige last vormt. Hij stelt namelijk uitsluitend een zeer lage rente op zijn spaartegoeden te hebben genoten. Volgens de man heeft hij geen inkomsten uit beleggingen behaald en moet hij interen op zijn vermogen. Rechtbank Noord-Holland verklaart zijn beroep echter ongegrond. Daarop gaat de man in hoger beroep.
Het oordeel van Hof Amsterdam luidt dat de klacht dat het box 3-regime voor de jaren 2015 en 2016 in strijd is met het eigendomsrecht, de man niet kan baten. In beginsel geldt voor die jaren namelijk in beginsel niet de verplichting voor de belastingrechter om rechtsherstel te bieden. Daarnaast meent het hof dat de box 3-heffing voor de man geen individuele en buitensporige last vormt. Hoewel de man in 2016 een lage rente en geen dividend heeft genoten, zijn de waarden van zijn spaartegoeden en beleggingen substantieel toegenomen in vergelijking met 2015. Dat hij vrij van hypotheeklasten woont, wijst ook op een zekere draagkracht.
Het hof kijkt vervolgens of het voor de jaren 2017 en 2018 rechtsherstel moet bieden op grond van het zogeheten Kerstarrest. Het hof merkt daarbij op dat de forfaitaire heffing niet meer bedraagt dan de heffing over de werkelijk ontvangen rente. In zo’n situatie kan men niet spreken van interen op het vermogen. Dit oordeel blijft hetzelfde als men ook de waardestijging van de aandelen en opties in 2018 ten opzichte van 2017 rekent tot het werkelijk rendement. Deze waardestijging verhoogt namelijk het besteedbare inkomen, maar niet de vermogensrendementsheffing. Daarom bevestigt het hof de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Bron: Hof Amsterdam 01-03-2022 (gepubl. 02-03-2022)

Per 1 januari 2023 mogelijk lagere jubelton

Staatssecretaris Van Rij heeft in een brief aan de Tweede Kamer laten weten dat het mogelijk is de schenkingsvrijstelling eigen woning (de jubelton) per 1 januari 2023 te verlagen. Formele afschaffing kan vanwege de aanpassing van de systemen van de Belastingdienst pas per 2024 plaatsvinden.

De staatssecretaris verwacht dat een verlaging van de schenkingsvrijstelling eigen woning in 2023 tot € 1 tot vragen en verwarring gaat leiden. Het doel schenking voor de eigen woning wordt herkend in de aangifte schenkbelasting waarna bij aanvinken alles boven € 1 wordt belast. Daarom is het, als een verlaging van de vrijstelling vóór 1 januari 2024 wordt overwogen, het meest logisch om voor de ondergrens voor een eventuele verlaging van de schenkingsvrijstelling eigen woning minimaal het bedrag van de eenmalige verhoogde vrijstelling tussen ouders en kinderen (€ 27.231, bedrag 2022) als uitgangspunt te nemen.
Op dit moment staat nog niet vast of de mogelijkheid om de schenking voor de eigen woning over drie jaar te spreiden per 1 januari 2024 ook vervalt of dat deze wordt geëerbiedigd tot 1 januari 2025 of 1 januari 2026. Alle overige schenkingsvrijstellingen blijven bestaan.
In de beantwoording van de Kamervragen gaat de staatssecretaris nog in op de reden waarom afschaffing pas per 2024 kan plaatsvinden. Specifiek voor wetgeving waarvoor structuuraanpassingen nodig zijn in de systemen voor de schenk- en erfbelasting geldt dat de specificaties uiterlijk op 1 maart van jaar t-1 moeten vaststaan voor inwerkingtreding per 1 januari van jaar t. Voor belastingjaar 2023 gaat de Belastingdienst uit van de wetgeving zoals die op 1 maart 2022 in het Staatsblad staat. Het afschaffen van de schenkingsvrijstelling eigen woning zal deel uitmaken van het Belastingplan 2023. Bij de portfolioplanning voor 2023 wordt er nu reeds van uitgegaan dat het voorstel eind dit jaar in het Staatsblad zal staan, met inwerkingtredingsmoment 1 januari 2024.

Bron: MvF 01-03-2022

A-G: uitsluitend rechtsherstel box 3-heffing vanaf 2017

dvocaat-Generaal Niessen vindt dat het Kerstarrest in principe alleen rechtsherstel bij aanslagen vanaf 2017 moet bieden. Bovendien moet het gaan om gevallen waarin het werkelijk rendement (beduidend) lager is dan het forfaitair rendement.

De conclusie van de Advocaat-Generaal (A-G) ziet op een zaak waarin een man in bezwaar is gegaan tegen aanslagen IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2018. Zijn bezwaarschrift is gericht tegen de vermogensrendementsheffing. Het forfaitaire box 3-inkomen van de man ligt in de desbetreffende jaren tussen de € 20.908 en € 25.598. De man stelt dat zijn werkelijke inkomen uit sparen en beleggen aanzienlijk lager is geweest. Daarom beroept hij zich op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ook wel bekend als het Kerstarrest. De A-G concludeert om te beginnen dat het Kerstarrest geen gevolgen heeft voor de box 3-heffing tot en met 2016. De Hoge Raad hecht namelijk in dat arrest waarde aan factoren die in 2017 nieuw waren.
De A-G vindt ook niet dat de belastingrechter de box 3-heffing vanaf 2017 compleet terzijde mag schuiven. Deze heffing is immers pas in strijd met het eigendomsrecht als het forfaitair rendement het werkelijk rendement(duidelijk) overtreft. Dit dient men ook in zijn totaliteit te zien. Per belastingplichtige is onderzoek nodig naar de mate waarin de box 3-heffing hem benadeelt. Alleen voor dat deel heeft hij recht op een redelijke compensatie die is gericht op rechtsherstel. Wat de exacte invulling van een redelijke, op rechtsherstel gerichte compensatie in een concrete zaak is, is voorbehouden aan de feitenrechters. Vervolgens zal de Hoge Raad deze invulling marginaal toetsen.
Het ‘werkelijk rendement’ is als volgt worden bepaald. In ‘normale gevallen’ kan men het reële rendement stellen op de netto-opbrengst van reguliere baten zonder aftrek van financieringskosten. Bij reguliere baten kan men denken aan rente, dividend en huur. Eventueel komen partijen tot een vergelijk en stellen zij gezamenlijk het bedrag van het werkelijke rendement vast. Zij kunnen bijvoorbeeld besluiten om de wettelijke forfaits toe te passen op de spaargelden en het overig vermogen van de belastingplichtige.

Bron: A-G Niessen 24-02-2022