Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Verstrek informatie over ploffer of betaal dwangsom

Een btw-ondernemer moet nogal wat informatie verstrekken tijdens een onderzoek door de Belastingdienst naar carrouselfraude. Als de ondernemer niet meewerkt, kan de fiscus de voorzieningenrechter vragen om die ondernemer een last onder dwangsom op te leggen.

Een bv handelt in elektronische apparatuur. Zij levert een groot deel van deze apparatuur aan afnemers in andere EU-lidstaten. Op 19 februari 2021 brengt de Belastingdienst een bedrijfsbezoek aan de bv omdat in die markt (carrousel)fraude geregeld voorkomt. De dga van de bv krijgt een waarschuwingsbrief die hem oproept alle nieuwe leveranciers en afnemers voorafgaand aan de eerste transactie te melden aan de fiscus. De bv heeft in 2019 en 2020 ook al soortgelijke brieven ontvangen. Later in het jaar hoort de Belastingdienst van verschillende buitenlandse belastingautoriteiten dat de bv over de periode van 1 april 2019 tot en met 30 juni 2021 voor miljoenen heeft geleverd aan ploffers, waaronder een Spaanse rechtspersoon. Daarom besluit de inspecteur in een boekenonderzoek de aangiftes omzetbelasting over de periode van 1 april 2019 tot en met 30 juni 2021 te controleren.
De medewerkers van de Belastingdienst vragen de dga van de bv en de dga van een handelsagent van de bv om inzage in gegevens op de laptop en mobiele telefoons die zij bij zich hebben. Daarnaast wil de inspecteur dat de bv alle transactiegegevens van negen afnemers, alle correspondentie en andere informatie rond die transacties digitaal levert. Eerst krijgt de bv tot 10 december 2021 de tijd om deze informatie te leveren, maar op verzoek wordt deze termijn verlengd. Wanneer de bv blijft weigeren om de gevraagde informatie te verstrekken, begint de fiscus een procedure bij de voorzieningenrechter. De inspecteur wil dat de civiele rechter de bv, haar handelsagent en hun dga’s (de gedaagden) veroordeelt tot het leveren van de eerder gevraagde informatie. Daarnaast verzoekt hij de rechter om de gedaagden een last onder dwangsom op te leggen.
Rechtbank Midden-Nederland willigt het verzoek van de Belastingdienst in. De rechtbank meent dat hier sprake is van een spoedeisend belang. De inspecteur moet namelijk het onderzoek voortvarend afwikkelen, maar kan dat alleen als hij tijdig de gevraagde informatie ontvangt. Verder nemen de mogelijkheden om te controleren af naarmate meer tijd verstrijkt. De rechtbank verwacht ook dat de bodemprocedure in het voordeel van de fiscus zal uitpakken. De plicht om de fiscus van informatie te zien gaat immers ver. De privacywetgeving is volgens de rechtbank hier geen belemmering bij het opvragen van de informatie. De gedaagden moeten dan ook de informatie alsnog overleggen. Zij verbeuren een dwangsom van € 5.000 voor iedere overtreding en voor iedere dag dat de overtreding voortduurt. De rechtbank stelt daarbij het maximum aan te verbeuren dwangsommen op € 200.000 per gedaagde.

Bron: Rb. Midden-Nederland 28-07-2022 (gepubl. 09-08-2022)

Mogelijke onterving stiefkinderen rechtvaardigt geen dwaling

Twee partners met ieder kinderen uit een eerder huwelijk benoemen elkaars kinderen als mede-erfgenamen. Na het overlijden van de ene partner onterft de overgebleven partner zijn stiefkinderen. In beginsel kunnen die stiefkinderen dan niet vorderen dat de nalatenschap van hun eigen ouder alleen aan henzelf toekomt.

Een echtpaar trouwt in gemeenschap van goederen. Zij krijgen drie dochters. De vader verdeelt zijn nalatenschap in zijn testament volgens de toenmalige ouderlijke boedelverdeling. Na zijn overlijden krijgen zijn dochters onderbedelingsvorderingen op hun moeder waarover zij rente moet vergoeden. De moeder gaat in 2020 een geregistreerd partnerschap aan met een man die uit een eerder huwelijk twee kinderen heeft. De geregistreerde partners nemen in hun testamenten naast hun eigen kinderen de stiefkinderen op als erfgenamen. Wanneer de vrouw overlijdt, aanvaardt haar partner de nalatenschap zuiver, evenals zijn positie als executeur. De man en zijn stiefdochters voeren vervolgens onderling overleg. Zij stellen uiteindelijk de geldvorderingen van de stiefdochters uit de nalatenschap van hun vader op de nalatenschap van hun moeder vast op € 17.500 per kind.
Door een vergissing van de notaris komen de stiefdochters te weten dat op 19 juli 2021 aan hun stiefvader een brief is gestuurd met onder andere een ontwerp testament. In dat ontwerp testament worden de eerdere uiterste wilsbeschikkingen van de man herroepen. Alleen zijn eigen zoon en dochter zullen dan nog zijn erfgenamen zijn. De stiefdochters starten daarop een civiele procedure. Zij vorderen onder andere een wijziging van de rechtsgevolgen van het testament van hun moeder. Door deze wijziging moeten hun stiefbroer en stiefzus geen rechten meer kunnen ontlenen aan het testament van de vrouw. De stiefdochters van de man beweren dat hun moeder haar stiefkinderen niet tot erfgenaam had benoemd als zij had geweten dat haar partner haar kinderen zou onterven.
Maar Rechtbank Gelderland wijst deze vordering af. Om te beginnen ontkent de man zijn testament te hebben gewijzigd of daartoe een voornemen te hebben. De situatie die de stiefdochters vrezen, doet zich dus niet voor. Maar los daarvan is de vordering niet vatbaar voor toewijzing. Men kan een uiterste wilsbeschikking alleen met een beroep op dwaling vernietigen als deze is gebaseerd op een onjuiste veronderstelling. Bovendien zou de erflater deze beschikking nooit hebben gemaakt als hij zich bewust was van de onjuistheid van de veronderstelling. Deze veronderstelling moet daarnaast zijn opgenomen in de uiterste wilsbeschikking. Maar de vrouw heeft in haar testament niet gesteld dat zij ervan uitging dat haar partner zijn testament niet zou aanpassen. Evenmin heeft zij in haar testament aangegeven dat zij haar stiefkinderen heeft aangewezen als erfgenamen bij wijze van tegenprestatie voor het aanwijzen als erfgenamen van haar kinderen door de man.

Bron: Rb. Gelderland 06-07-2022 (gepubl. 27-07-2022)

Bij goederengemeenschap blijft apart schenken mogelijk

Een schenking door een in gemeenschap van goederen gehuwde persoon is niet automatisch voor de helft toe te rekenen aan zijn echtgenoot. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft dat bevestigd.

Een vader schenkt op 27 juni 2001 € 3.861.875 aan zijn dochter door dit bedrag van zijn Zwitserse bankrekening te laten overboeken op haar rekening bij dezelfde bank. De man en zijn echtgenote, de moeder van de dochter, zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. In 2002 overlijdt de vader en in 2019 de moeder. Op 3 oktober 2014 verklaart de dochter tegenover de Belastingdienst dat zij gerechtigd is (geweest) tot eerder verzwegen buitenlandse vermogensbestanddelen. Zij krijgt op 3 november 2015 een aanslag schenkingsrecht en een vergrijpboete van 30% opgelegd. De Belastingdienst heeft de helft van het op 27 juni 2001 geschonken bedrag aangemerkt als een schenking door de moeder. Deze toerekening vloeit volgens de fiscus voort uit de gemeenschap van goederen tussen de ouders. De vrouw begint daarop met succes een beroepsprocedure voor Rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank vernietigt de aanslag en vergrijpboete.
Vervolgens gaat de Belastingdienst in hoger beroep. Maar het hof neemt net zoals de rechtbank het civiele recht als uitgangspunt. Civielrechtelijk gezien heeft alleen de vader een schenking gedaan. De gemeenschap van goederen brengt niet mee dat de moeder partij is geweest bij de schenking. Het hof oordeelt dan ook dat de rechtbank de aanslag en boete terecht heeft vernietigd.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 26-07-2022 (gepubl. 05-08-2022)

Na overmachtssituatie blijft te late aanvraag NOW-3 te laat

De minister van Sociale Zaken mag een te laat verzoek om inkomensondersteuning op grond van de NOW-3 weigeren. Dat geldt ook als de werkgever een beroep doet op een overmachtssituatie en die situatie vóór 14 maart 2021 al voorbij was.

Een stichting die een veerdienst exploiteert, dient op 19 mei 2021 een aanvraag in voor inkomensondersteuning op grond van de Derde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-3), vierde tranche. Zij is echter te laat met haar aanvraag. Om op tijd te zijn, heeft zij haar aanvraag moeten indienen in de periode van 15 februari 2021 tot en met 14 maart 2021. Toch meent de stichting recht te hebben op de tegemoetkoming. Zij motiveert dat het mislopen van de inkomensondersteuning grote financiële gevolgen voor haar heeft. Daarnaast voert de stichting aan dat zij medio december 2020 in een overmachtssituatie is beland. De oorzaak is het arbeidsongeschikt raken van haar (financieel) administratrice in combinatie met het onverwachte overlijden van de directeur-bestuurder. Per 1 januari 2021 heeft bovendien een wisseling van accountant plaatsgevonden. Daardoor heeft de stichting ineens niemand meer met kennis over de financiën van de stichting. De interim-administrateur moest daardoor grote achterstanden wegwerken.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wijst de aanvraag van de stichting toch af. De stichting gaat in beroep, maar de rechtbank oordeelt dat de afwijzing terecht is. De wetgever heeft nadrukkelijk bepaald dat de minister een aanvraag moet afwijzen als deze te laat is ingediend. De achterliggende gedachte is dat de NOW een noodmaatregel is met een grove werking. Daardoor is in korte tijd een grote hoeveelheid aanvragen geautomatiseerd te verwerken. Dat maakt levering van maatwerk slechts in zeer beperkte mate mogelijk. Vervolgens beaamt de rechtbank dat de stichting in een overmachtssituatie is beland. Die situatie is echter niet blijven bestaan tot 14 maart 2021. De interim-administrateur moet bovendien bekend zijn geweest met de voorwaarden van de NOW-3.

Bron: Rb. Oost-Brabant 03-08-2022 (gepubl. 04-08-2022)

Vondst groot contant bedrag in woning wijst op witwassen

Treft de FIOD in een kluis en in de woning van particulieren tienduizenden euro’s in contanten aan? Dan wijst deze omstandigheid erop dat deze particulieren geld witwassen.

Een vrouw brengt een bezoek aan de bank waar zij een kluis huurt. Zij geeft aan de bezittingen van haar ex-man in die kluis op te slaan. Wanneer de bankmedewerker aangeeft dat ze dan de man op het contract wil zetten, schrikt de vrouw zichtbaar. Vervolgens beweert ze dat de bezittingen alleen van haar zijn. Haar ex-man is ook aanwezig maar wil zich absoluut niet laten registreren. Deze situatie leidt tot een melding van een verdachte kluistransactie. Na de ontvangst van deze melding verricht de FIOD nader onderzoek. In de kluis van de vrouw blijkt zich een bedrag van € 101.665 aan contant geld te bevinden. Daarnaast treft de FIOD € 52.710 in contanten aan in een kluis in de woning van de ex-echtgenoten. Volgens de FIOD zijn deze contante bedragen afkomstig uit enig misdrijf. De ex-echtgenoten hebben deze bedragen buiten het zicht van de Belastingdienst gehouden. Daardoor worden zij verdacht van witwassen.
Rechtbank Overijssel volgt de redenering van de FIOD. De aanwezigheid van de contanten in de kluizen wijst erop dat fysiek vervoer heeft plaatsgevonden. Het fysiek vervoeren van grote contante bedragen brengt een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich. Het is bovendien algemeen bekend dat het hoogst ongebruikelijk is voor particulieren om veel contant geld in huis te hebben, aldus de rechtbank. Zij lopen dan het risico door bijvoorbeeld diefstal het geld te verliezen, terwijl de verzekering dat niet dekt. Het is ook hoogst ongebruikelijk dat een dergelijk bedrag op legale wijze is verkregen. De rechtbank wijst erop dat voor een veroordeling voor witwassen niet vast hoeft te staan uit welk exact misdrijf het geld afkomstig is.
De ex-echtgenoten werpen tegen dat de contanten onder meer afkomstig zijn uit sparen en een erfenis. Gezien hun lage inkomsten vindt de rechtbank dat niet geloofwaardig. De ex-echtgenoten hebben evenmin een aangifte voor de erfbelasting vanwege overlijden ingediend. Het feit dat de man absoluut niet wil dat zijn naam op het huurcontract van de kluis komt te staan, wekt evenmin vertrouwen op. Hier is sprake van (medeplegen van) gewoontewitwassen, zo oordeelt de rechtbank. De vrouw krijgt een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 240 uren opgelegd. De rechtbank legt de man een gevangenisstraf van twaalf maanden op. Ten slotte worden de in beslag genomen bedragen van € 101.665 en € 52.710 verbeurd.

Bron: Rb. Overijssel 07-07-2022 (gepubl. 27-07-2022)

Verlopen beschikking 30%-regeling is niet te verlengen

Wil een ingekomen werknemer dat de 30%-regeling langer geldt dan volgt uit de daarbij behorende beschikking van de fiscus? Dan moet hij tijdig in bezwaar gaan tegen die beschikking.

Een werkafspraakhouder verzoekt de Belastingdienst namens een ingekomen werknemer en een bedrijf om toepassing van de 30%-regeling. Dit verzoek ziet op de periode van 1 september 2018 tot en met 31 augustus 2019. De inspecteur willigt dit verzoek per beschikking in. Op 20 september 2019 ontvangt hij wederom een verzoek om een beschikking af te geven voor tewerkstelling bij een ander bedrijf. De Belastingdienst bestempelt dit verzoek als een verzoek om voortzetting van de 30%-regeling en wijst dat verzoek af. De ingekomen werknemer is het daar niet mee eens en gaat in beroep. De 30%-regeling kent in 2018 een maximale looptijd van acht jaar (vijf jaar in 2022), zo stelt de man. Hij meent de resterende looptijd van de 30%-regeling nog te mogen toepassen.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant redeneert echter dat de looptijd van de 30%-regeling afhankelijk is van verschillende factoren. Daardoor kan de feitelijke looptijd korter zijn dan de maximale looptijd. In deze zaak is de beschikking 30%-regeling al verlopen op het moment dat de man heeft verzocht om een verlenging. Hij is dus niet (tijdig) in bezwaar gegaan tegen de beschikking van de inspecteur. De looptijd van de 30%-regeling is daarom niet in afwijking van de beschikking te verlengen.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant 30 juni 2022 (gepubliceerd 5 juli 2022)

Zonder eigendom is investeren en btw-aftrek toch mogelijk

Een btw-ondernemer hoeft niet de eigenaar van een pand te zijn om daarin te investeren en de voorbelasting over deze kosten te kunnen aftrekken.

Twee echtgenoten beginnen in 2011 met de bouw van een casco pand. Het is toegestaan in dit pand een bed & breakfast (B&B) en theehuis te exploiteren. Maar in 2015 scheiden de echtgenoten en zet de vrouw de afbouw van het pand voort. Het pand is overigens gemeenschappelijke eigendom van de vrouw en haar ex-echtgenoot. De vrouw richt op 3 februari 2015 een stichting op, waarvan zij de bestuurder is. Een van de doelstellingen van de stichting is het ondersteunen van mensen weer in hun eigen levensenergie te zijn. Zij poogt deze doelstelling te verwezenlijken door de exploitatie van een B&B, een theeschenkerij en een mandenvlechterij. Maar deze activiteiten zijn nog niet begonnen. Het is de bedoeling dat het pand te zijner tijd op naam van de stichting komt te staan. De facturen voor de afbouw van het pand staan daarom op naam van de stichting.
Wanneer de stichting de voorbelasting op de facturen aftrekt, legt de inspecteur haar naheffingsaanslagen btw op. Hij meent namelijk dat de stichting niet telt als de afnemer van de prestaties. Maar de rechtbank vernietigt de naheffingsaanslagen, zodat de Belastingdienst in hoger beroep gaat. Hof Arnhem-Leeuwarden hanteert als uitgangspunt dat de stichting de afnemer is, omdat de facturen aan haar zijn gericht. Het is daarom aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de stichting toch niet de afnemer van de prestaties is.
De Belastingdienst slaagt daar niet in. De inspecteur werpt tegen dat de stichting (nog) geen eigenaar van het pand is, maar dat is volgens het hof irrelevant. De omstandigheid dat de vrouw de kosten van ingekochte afbouwdiensten heeft voorgeschoten, beperkt evenmin het recht op aftrek van voorbelasting. Het hof constateert dat de stichting bevoegd is het pand te gebruiken. Het pand is bovendien ingericht voor het gebruik door de stichting, wat zonder de afgenomen diensten niet mogelijk is. Omdat de inspecteur faalt aannemelijk te maken dat de stichting de voorbelasting niet mag aftrekken, verklaart het hof zijn hoger beroep ongegrond.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 28-06-2022 (gepubl. 08-07-2022)

Risico van celstraf verhoogt immateriële schadevergoeding

Soms kan de uitkomst van een fiscale beroepsprocedure de hoogte van een straf in een strafprocedure beïnvloeden. In dat geval heeft de belanghebbende recht op een hogere schadevergoeding dan normaal bij een overschrijding van de redelijke termijn.

Een man wordt ervan verdacht valse koerslijsten te hebben gebruikt bij het indienen van BPM-aangiftes vanwege de inschrijving van 73 auto’s. Daardoor raakt hij verwikkeld in een fiscale procedure tegen een naheffingsaanslag BPM en in een strafrechtzaak. De man dient een bezwaarschrift in tegen de naheffingsaanslag. Daarop verlaagt de inspecteur de aanslag van € 141.385 tot een bedrag van € 75.933. In de beroepsprocedure ziet Rechtbank Noord-Nederland voldoende reden om de naheffingsaanslag verder te verlagen. Daardoor komt de aanslag uiteindelijk te staan op € 66.802. Vervolgens is de vraag hoe hoog de proceskostenvergoedingen zijn in verband met het bezwaar en beroep.
De rechtbank constateert dat de gemachtigde van de man in verband met de 73 auto’s veel werkzaamheden heeft moeten verrichten bij het verlenen van rechtsbijstand. Het gebruik van de normale, forfaitaire methode levert dan een te lage vergoeding op. De rechtbank stelt daarom zelf het bedrag als vergoeding voor de kosten van bezwaar op € 2.500. Aangezien de inspecteur al een kostenvergoeding van € 795 heeft toegekend, moet hij nog € 1.705 bijbetalen.
Voor wat betreft de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase zijn de partijen het erover eens dat de wegingsfactor ‘zeer zwaar’ hier van toepassing is. Zij zijn het ook eens over de proceshandelingen en stellen het aantal punten op drie. De proceskostenvergoeding met betrekking tot de beroepsprocedure bedraagt daardoor drie punten x wegingsfactor 2 x tarief van € 759 = € 4.554.
Verder vordert de man een immateriële schadevergoeding van € 15.000 vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. Volgens de normale regels zou hij recht hebben op een vergoeding van € 2.000. De man claimt echter bijzonder te hebben geleden onder de trage bezwaar- en beroepsprocedure. Zou hij namelijk geen succes hebben gehad in de bezwaarprocedure, dan had de strafrechter hem negen tot twaalf maanden gevangenisstraf kunnen opleggen. Bij het opleggen van straffen voor fiscale fraude kijkt de rechter immers naar het benadelingsbedrag. Bij een benadelingsbedrag van € 70.000 tot en met € 125.000 ligt een gevangenisstraf van vijf tot negen maanden op de loer. De rechtbank heeft wel enig begrip voor de argumenten van de man. Het geclaimde bedrag van € 15.000 vindt de rechter veel te hoog, maar een immateriële schadevergoeding van € 3.000 is wel op zijn plaats.

Bron: Rb. Noord-Nederland 01-07-2022 (gepubl. 26-07-2022)

Belastingdienst kan bezwijken onder lichte bewijslast

Een weigering om informatie te verschaffen over buitenlandse banktegoeden kan leiden tot omkering van de bewijslast. Maar een lichte bewijslast voor de Belastingdienst is nog altijd een bewijslast. Dat een lichte bewijslast soms te zwaar is voor de fiscus, blijkt uit een recente zaak voor Rechtbank Noord-Nederland.

Wanneer de inspecteur vermoedt dat een Nederlandse man minstens twee bankrekeningen in Italië aanhoudt, vraagt hij die man om daarover nadere inlichtingen te geven. In plaats van inlichtingen, krijgt de Belastingdienst een tegenvraag. De man meent namelijk dat de Belastingdienst beschikt over de relevante gegevens van alle binnen- en buitenlandse rekeningen van burgers en ondernemingen. De man verlangt daarom dat de fiscus hem volledig informeert met betrekking tot de relevante digitale data voor het gebruik in de aangifte. De inspecteur werpt tegen dat de man de meeste informatie over zijn Italiaanse tegoeden heeft. De fiscus besluit de man een navorderingsaanslag IB 2008 op te leggen ter behoud van rechten. Daarop begint de man een bezwaar- en beroepsprocedure. De rechtbank vindt dat gezien de omstandigheden van de zaak voor de fiscus slechts een lichte bewijslast geldt.
Maar de inspecteur faalt in het leveren van voldoende bewijs. Hij maakt wel aannemelijk dat de man in 2008 twee Italiaanse bankrekeningen heeft aangehouden. Per 31 december 2008 bedragen de saldi van deze tegoeden in totaal echter slechts € 7.316,01. Daarmee blijft het box 3-vermogen van de man ruim onder het heffingvrij vermogen. Vervolgens wijst de Belastingdienst er nog op dat iemand op 3 april 2014 vanaf een Luxemburgse bankrekening € 204.178,44 heeft overgemaakt naar de Italiaanse rekening van de man. Maar daarmee is nog niet bewezen dat de man al in 2008 gerechtigd is geweest tot dit overgeboekte bedrag. Daarom mag de Belastingdienst niet navorderen, zo oordeelt de rechtbank.

Bron: Rb. Noord-Nederland 30-06-2022 (gepubl. 27-07-2022)