Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Milieulijst fors aangepast in 2024

De nieuwste Milieulijst voor milieuvriendelijke investeringen met belastingvoordeel is flink aangepast. Bedrijfsmiddelen gaan sneller van de lijst af als deze gangbaar worden. Of als er overlap is met andere vormen van overheidssteun. Bedrijven krijgen hiervoor dan geen belastingvoordeel meer. Dit komt door gewijzigde Europese staatssteunregels en evaluatie van de regelingen Milieu-investeringsaftrek en Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (MIA\Vamil).

Bedrijven krijgen belastingvoordeel voor investeringen in innovatieve, milieuvriendelijke bedrijfsmiddelen. De basis hiervoor is de Milieulijst, die Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) elk jaar aanpast. Op de Milieulijst 2024 staan 243 bedrijfsmiddelen waarbij bedrijven belastingvoordeel krijgen als ze hierin investeren. Er zijn 108 bedrijfsmiddelen van de lijst verwijderd, 112 inhoudelijk gewijzigd en 6 nieuwe bedrijfsmiddelen bijgekomen. Het budget voor de MIA\Vamil is in 2024 € 217 miljoen.

Een aantal opvallende wijzigingen op een rij:

Strengere eisen voor vervoersmiddelen en werktuigen

Ondernemers krijgen geen belastingvoordeel meer voor investeringen in:

vervoersmiddelen met een fossiele brandstofmotor, zoals hybride en ‘dual-fuel’-varianten;

waterstof aangedreven werktuigen. Er is volgens nieuwe staatsteuneisen een verbod op mogelijk gebruik van grijze waterstof. Dit is niet goed te controleren. Deze werktuigen staan daarom niet meer op de Milieulijst.

elektrische taxi’s. De meerprijs van deze taxi’s ten opzichte van niet-elektrische taxi’s is te klein om nog te blijven stimuleren met belastingvoordeel.

Strenger zijn de eisen voor investeringen in:

elektrisch aangedreven bakfietsen: ondernemers krijgen geen belastingvoordeel meer voor bakfietsen die zij ook privé gebruiken.

laadpunten: alleen voor laadpunten voor zwaar vervoer krijgen ondernemers nog belastingvoordeel, niet meer voor licht vervoer, zoals bestelauto’s.

Duurzame landbouw

Voor stallen en kassen is het maximale investeringsbedrag voor belastingvoordeel verhoogd. Dit geeft meer ruimte om agrarische ondernemers financieel te ondersteunen.

Emissiearme vloeren bij melkveestallen hebben geen belastingvoordeel meer. Uit recent onderzoek blijkt dat deze vloeren in de praktijk geen uitstootvermindering opleveren, vergeleken met traditionele roostervloeren. Investeringen in emissiearme stalsystemen in varkens- en pluimveestallen krijgen nog wel belastingvoordeel.

Nieuw op de lijst: mechanische bestrijdingsapparatuur voor plagen in land- en tuinbouwgewassen en apparatuur voor het verminderen van ammoniak- en methaanemissies tijdens het uitrijden van dierlijke mest.

Grondstoffen besparen

Om belastingvoordeel te krijgen, is het gebruik van biomassa als grondstof in 2024 niet langer mogelijk. Ondernemers krijgen alleen nog belastingvoordeel bij productieapparatuur als de biomassa een afvalstof of bijproduct is.

Nieuw op de lijst is een tapsysteem voor water en frisdranken, bedoeld voor het verminderen van het gebruik van wegwerpverpakkingen zoals flessen en pakken.

Stikstof verminderen

Door Europese regelgeving krijgen een aantal bedrijfsmiddelen minder belastingvoordeel. Ook is er geen belastingvoordeel meer voor bepaalde types stikstof verminderende verwarmingsketels, omdat deze werken op fossiele brandstoffen.

Nieuw op de lijst zijn stikstof verminderende installaties voor een crematieoven.

Om de stikstofuitstoot van de industrie verder te verlagen is het bedrijfsmiddel ‘NOx-emissie reducerende techniek’ verruimd (50% in plaats van 70% minder uitstoot dan wettelijk vereist). Het maximale bedrag voor belastingvoordeel is verhoogd naar € 5 miljoen.

Strengere eisen voor duurzame gebouwen

Ondernemers krijgen belastingvoordeel voor duurzame gebouwen met een industriefunctie van maximaal 30.000 m2 bruto vloeroppervlak.

Bij circulaire gebouwen is het vereiste aandeel demontabele bouwproducten verhoogd naar 50%. Ook is een minimale energie-eis opgenomen om belastingvoordeel te krijgen.

Verschillende bedrijfsmiddelen voor gebouwinrichting en bouwmaterialen zijn door gewijzigde Europese staatssteunregels vervallen.

Bron: RVO 28-12-2023 en Ministerie IenW, Regeling van 19-12-2023.

Afscheidsbonus voor personeel van verkochte deelnemingen is aftrekbaar

Er is geen sprake van onder de deelnemingsvrijstelling vallende (niet-aftrekbare) kosten als de uitgaven niet nodig of nuttig zijn voor de verkoop van de deelneming. De betaling van de bonussen was bovendien pas mogelijk ná de verkoop.

Een bv verkoopt haar aandelen in drie dochtervennootschappen aan een derde. Zij geeft het voltallige personeel van de voormalige dochters afscheidsbonussen in verband met de verkoop. De inspecteur stelt dat de betaalde afscheidsbonussen ten onrechte van de winst zijn afgetrokken.

Geen aftrekbare kosten Rechtbank Gelderland volgde het standpunt van de inspecteur dat sprake was van niet-aftrekbare kosten bij de verkoop van een deelneming (zie NTFR 2022/2853).

Afscheidsbonussen wel degelijk aftrekbaar De Hoge Raad acht de bonussen aftrekbaar omdat deze alleen binnen de deelnemingsvrijstelling vallen, en dus niet aftrekbaar zijn, als er een rechtstreeks verband bestaat met de verkoop van de dochtervennootschappen. In dit geval is het betalen van de afscheidsbonussen niet noodzakelijk of nuttig voor de verkoop van de dochters, er ontbreekt een oorzakelijk verband. De betaling is een gevolg van de verkoop van de dochters omdat de afscheidsbonussen konden worden betaald uit de verkoopopbrengst. De Hoge Raad doet zelf de zaak af en laat een bedrag van € 1.371.534 aan aftrekbonussen in aftrek toe.

Bron: Hoge Raad 22-12-2023.

Algemeen btw-tarief voor doorverkoop tickets via platform

Een ondernemer exploiteert een platform waar particulieren tickets voor een sportwedstrijd, concert, festival of voorstelling kunnen kopen van of verkopen aan andere particulieren. Het hof oordeelt dat de fees die het platform hiervoor ontvangt belast zijn tegen het normale btw-tarief.

Een bv exploiteert een internetplatform. Particulieren kunnen hierop entreebewijzen voor sportwedstrijden, concerten, festivals of voorstellingen te koop aanbieden of kopen van andere particulieren. Voor het faciliteren van de koop en verkoop van de tickets ontvangt het platform een ‘service fee’ van 5% van de verkoopprijs van zowel de koper als de verkoper. Daarnaast betaalt de koper nog 3% ‘transaction fee’. Naast de normale verkoop van toegangsbewijzen, kent het platform ook een ‘secure verkoop’. Hierbij wordt het aan de verkoper uitgereikte oorspronkelijke ticket ongeldig gemaakt en er wordt in samenwerking met de organisator een nieuw ticket aangemaakt met de naam van de koper erop. Bij Hof Amsterdam is de toepassing van het verlaagde tarief omzetbelasting op de fees in geschil.

Werkzaamheden niet als commissionair maar als agent De exploitant van het platform meent dat hij voor de ‘secure’ verkopen in feite optreedt als commissionair. Het platform annuleert het oorspronkelijke ticket en geeft als commissionair een geheel nieuw toegangsrecht aan de koper van het ticket. Het hof is het hier niet mee eens. Het hof ziet de werkwijze van de exploitant meer als werkzaamheden als agent. Agenten brengen ook kopers en verkopers bij elkaar en rekenen daarvoor een fee. Verder onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank. De diensten van de exploitant kunnen niet worden beschouwd als het verlenen van een toegangsrecht tegen voorafgaande betaling. Het toegangsrecht is namelijk al door de organisator van het evenement tegen voorafgaande betaling toegekend aan de verkoper.

‘Reserveringskosten’ Het hof verwerpt ook het beroep van de exploitant op het besluit van 22 december 2017 (Stcrt. 2017, 72177) voor de ‘reserveringskosten’. De exploitant biedt een dienst aan waarmee particulieren op veilige wijze toegangsbewijzen kunnen kopen of verkopen. De dienstverlening van de exploitant is wezenlijk anders van aard dan die van initiële voorverkopers. Van reserveringskosten zoals genoemd in het besluit is geen sprake. Al met al is op de ontvangen fees het normale btw-tarief van toepassing.

Bron: Hof Amsterdam 26-09-2023 (gepubl. 20-09-2023).

Verkoop plastic draagtas valt onder algemeen btw-tarief

De gemiddelde supermarktklant ziet de plastic tas als een aparte prestatie, ook al gooien sommige klanten deze na gebruik weg. Het is wel degelijk van belang of een klant voor aankoop kan kiezen en hiervoor een aparte vergoeding betaalt.

Een exploitant van supermarkten volgens twee formules verkoopt bij de kassa plastic draagtassen voor € 0,25 inclusief btw. Op de tassen staat het logo van de betreffende supermarktformule. De prijs wordt bij de ene formule wél en bij de andere niet vermeld. Het gaat in het tweede kwartaal van 2019 om ruim 3 miljoen tassen, waarvoor zij aan de Stichting Afvalfonds verpakkingen een ‘afvalbeheersbijdrage’ betaalt, omdat de tassen volgens het Afvalfonds afval zijn. Zij verkoopt bij de kassa ook duurdere ‘big shoppers’. De exploitant voldoet voor beide soorten tassen btw naar het algemene btw-tarief, maar stelt later dat de verkoop van de plastic tassen onder hetzelfde (gemiddelde) btw-tarief, te weten 10,5%, als de verkoop van boodschappen valt. Er zou sprake zijn van een bijkomende prestatie in plaats van een afzonderlijke prestatie.

Geen bijkomende prestatie Hof Amsterdam bevestigt de uitspraak van Rechtbank Noord-Holland en oordeelt dat het algemene btw-tarief van toepassing is. De gemiddelde klant ziet de draagtas als een aparte prestatie, waarbij het niet uitmaakt dat sommige klanten deze na gebruik weggooien. Om te beoordelen of de tas ‘een doel op zich is’ voor de klant is wel degelijk van belang of hij/zij voor aankoop kan kiezen en hiervoor een aparte vergoeding betaalt. De exploitant kan aan paragraaf 4.1 van het Besluit Toelichting Tabel I en (EU-)Richtlijn 94/62 geen vertrouwen ontlenen, omdat de (lege) tassen geen verpakkingen zoals bedoeld in het Besluit of de Richtlijn zijn. Het hof wijst er nog op dat dergelijke tassen steeds meer worden hergebruikt, en dus wel degelijk een zelfstandige gebruikswaarde hebben. Dat er ook een ‘afvalbeheersbijdrage’ is verschuldigd, betekent niet dat er sprake is van dubbele (belasting)heffing.

Bron: Hof Amsterdam 24-08-2023 (gepubl. 13-12-2023).

Geen kindvrijstelling voor vrouw die erflater als eigen dochter beschouwde

Iemand kan alleen als een pleegkind voor de erfbelasting worden aangemerkt als aan de strikte wettelijke eisen wordt voldaan. Hij/zij moet tenminste vijf jaar uitsluitend door de ‘pleegouder(s)’ zijn onderhouden en opgevoed.

Een vrouw is door een weduwnaar benoemd tot zijn erfgenaam voor de helft van de nalatenschap. Hij legateert aan haar verder alle tot de nalatenschap behorende roerende zaken en zijn huis, als zij de waarde hiervan in de nalatenschap inbrengt. De vrouw is geen familie van de weduwnaar of zijn overleden echtgenote en haar ouders leven nog steeds. In de aanslag erfbelasting wordt rekening gehouden met de vrijstelling voor ‘overige verkrijgers’ van € 2.208, en de tarieven voor ‘overige gevallen’. De vrouw stelt in bezwaar dat zij als een pleegkind moet worden behandeld, en dus recht heeft op de kindvrijstelling van € 20.946 en toepassing van de bijbehorende lagere tarieven.

Geen recht op kindvrijstelling en Tariefgroep I Rechtbank Noord-Holland volgt de inspecteur. De vrouw maakt niet aannemelijk dat zij tenminste vijf jaar uitsluitend door het echtpaar als een eigen kind is onderhouden en opgevoed. Zij heeft na vragen van de inspecteur verklaard dat het echtpaar een groot deel van haar levensonderhoud betaalden en dat haar ouders beperkt bijdroegen. Op de zitting heeft zij nog verteld dat haar ouders kosten voor hun rekening namen als zij daar af en toe in het weekend verbleef, maar het kan ook zijn dat zij nooit iets voor haar kochten. Het is hier alleen van belang of zij voldoet aan de wettelijke eisen voor aanmerking als een pleegkind. Het maakt niet uit of de vrouw, zoals de huisarts en de toenmalige buurvrouw bevestigen, een bijzondere en hechte band had met het echtpaar en dat zij haar als hun dochter beschouwden.

Bron: Rb. Noord-Holland 19-10-2023 (gepubl. 07-12-2023).

Verlies uit VOF gecorrigeerd wegens onzakelijke winstverdeling en beloning

Een echtpaar gaat een VOF aan waarbij zij elk 50% van de winst krijgen, terwijl onduidelijk is wat de vrouw precies inbrengt. De man krijgt daarnaast een arbeidsbeloning die niet in verhouding tot de winst staat.

Een vrouw gaat per 1 november 2018 een vennootschap onder firma (VOF) aan met haar man, die vanaf 2019 een pensioenuitkering ontvangt. De VOF is in feite een voortzetting van de onderneming die haar man sinds 1 oktober 1979 als een commanditaire vennootschap (cv) dreef. De vrouw is in 2019 en 2020 in dienst van een thuiszorgorganisatie tegen een (fiscaal) loon van € 43.738 respectievelijk € 42.084. Medio 2021 gaat zij met pensioen. De VOF behaalt zowel in 2019 als 2020 een verlies doordat de man een arbeidsvergoeding van € 35.000 wordt toegekend, terwijl de winst slechts € 1.182 respectievelijk € 14.304 was. De vrouw brengt op grond van de afgesproken 50/50 winstverdeling haar helft van het verlies in aftrek, maar de inspecteur weigert dit voor beide jaren. Voor 2019 wijkt hij af van de aangifte, voor 2020 corrigeert hij de winst door het opleggen van een navorderingsaanslag.

Winstverdeling en beloning onzakelijk Rechtbank Noord-Nederland volgt de inspecteur. Hij stelt terecht dat zowel de winstverdeling als de toegekende arbeidsbeloning onzakelijk zijn. Een derde zou niet zo’n hoge arbeidsbeloning toekennen gezien de (eerdere) winsten van maximaal € 22.491, en de nog te verwachten winsten. Uit verklaringen van het echtpaar blijkt dat de resultaten van de VOF hen flink tegenvielen. Een derde zou ook niet akkoord zijn gegaan met de 50/50 winstverdeling omdat onduidelijk is wat de vrouw, die in dienstbetrekking werkte, precies inbracht in de VOF. De inspecteur kon over 2020 navorderen, omdat er sprake was van een (fictief) kenbare fout. Er is bij de aanslag IB/PVV 2020 ten minste 30% te weinig geheven, namelijk € 2.272 terwijl de verschuldigde belasting € 6.476 was.

Bron: Rb. Noord-Nederland 07-12-2023 (gepubl. 13-12-2023).

Na einde VOF vóór 2019 geen btw meer na te heffen

Onder het recht zoals dat gold tot 1 januari 2019 was het niet mogelijk om een naheffingsaanslag omzetbelasting rechtsgeldig bekend te maken aan een niet meer bestaande VOF.

Een bv neemt op 1 januari 2013 de activiteiten van een VOF over. Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel is de VOF op 4 februari 2013 ontbonden. Op 6 februari 2013 is zij uitgeschreven uit het Handelsregister. Naderhand heeft de fiscus een boekenonderzoek ingesteld. Daarbij zijn onder meer de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken in 2011 onderzocht. Volgens de inspecteur heeft hij op 24 december 2016 de VOF een naheffingsaanslag omzetbelasting over 2011 opgelegd. Het zou gaan om een bedrag van € 279.372 aan verschuldigde btw en € 47.935 aan belastingrente. De voormalige vennoten van de VOF stellen op 11 januari 2017 de naheffingsaanslag niet te hebben ontvangen. Nadat zij een uitdraai van de naheffingsaanslag ontvangen, gaan zij in bezwaar. De inspecteur verklaart dit bezwaarschrift ongegrond, al neemt hij daarna nog wel een verminderingsbeschikking. De ex-vennoten nemen daarmee geen genoegen en gaan in beroep.

Geen rechtsgeldige bekendmaking Rechtbank Zeeland-West-Brabant verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad van 18 augustus 2023. In dit arrest stelt de Hoge Raad vast dat de fiscus aan een VOF die niet meer bestaat toch een belastingaanslag kan opleggen. Maar in dat stadium is bekendmaking van die aanslag onder het tot 1 januari 2019 geldende recht niet mogelijk. Deze situatie doet zich hier ook voor, aldus de rechtbank. De partijen zijn het immers erover eens dat de VOF in 2016 niet meer bestond. De naheffingsaanslag is daardoor niet rechtsgeldig bekend gemaakt en is evenmin rechtsgeldig bekend te maken. Dus kunnen de rechtsgevolgen van de naheffingsaanslag niet intreden. Daarom vernietigt de rechtbank de navorderingsaanslag en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 16-11-2023 (gepubl. 07-12-2023).

Verhuur verdieping via Airbnb terecht als eigenwoninginkomsten belast

Een man verhuurt de eerste verdieping van zijn eigen woning en bewoont zelf de andere verdiepingen. Hij rekent de verdieping ten onrechte tot box 3 omdat er geen sprake is van een zelfstandige woning.

Een man verhuurt de eerste verdieping van zijn eigen woning geregeld enkele dagen via Airbnb. Hij bewoont zelf het souterrain en de begane grond. De woning heeft één toegangsdeur en is voor de WOZ en het Kadaster één woning. Ook is er slechts één aansluiting voor nutsvoorzieningen. De verhuurde verdieping heeft wel (binnenshuis) een eigen toegangsdeur en een eigen keuken, badkamer, woonkamer en slaapkamer. In de aangifte IB/PVV 2018 zijn geen inkomsten uit tijdelijke verhuur van de eigen woning opgenomen. De man is namelijk van mening dat de verhuurde verdieping in box 3 valt omdat het een zelfstandige woning is. Volgens de inspecteur is er wel degelijk sprake van in box 1 vallende inkomsten uit tijdelijke verhuur van de eigen woning.

Tijdelijke verhuur van een eigen woning Rechtbank Noord-Holland bevestigt dat de tijdelijke-verhuurregeling van toepassing is. Er is sprake van een tijdelijke terbeschikkingstelling aan derden. De man stelt ten onrechte dat de etage niet meer tot de eigen woning behoort. Er is volgens het Kadaster sprake van één woning en deze woning staat hem als hoofdverblijf ter beschikking. Het maakt niet uit dat hij de eerste verdieping niet zelf bewoonde. De man kon op elk moment stoppen met de verhuur en de verdieping weer zelf gaan gebruiken. Het is niet nodig dat een (deel van de) woning daadwerkelijk als hoofdverblijf wordt gebruikt. Ook maakt het niet uit dat de verdieping van de woning als een afzonderlijke woonruimte kan worden gebruikt.

Bron: Rb. Noord-Holland 21-11-2023 (gepubl. 7-12-2023).

Geen schenking als de wil tot bevoordeling ontbreekt

Voor het aannemen van een schenking is niet voldoende dat de schenker wist dat hij de ontvanger bevoordeelde. Er moet ook worden vastgesteld dat hij de ontvanger wilde bevoordelen.

Een vrouw is tot maart 2013 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. In juli 2010 koopt zij een aantal onroerende zaken van haar echtgenoot. De koopprijs is gebaseerd op een taxatierapport waarin is vermeld dat de grond is verontreinigd met asbest. In de akte van levering van augustus 2010 staat dat de echtgenoot niets bekend is over asbestverontreiniging. De inspecteur legt aan de vrouw een aanslag schenkbelasting op omdat de onroerende zaken voor een te laag bedrag zijn verkocht. Van de in het taxatierapport genoemde vervuiling is immers geen sprake.

Belaste schenking Hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2023:1108) oordeelde dat de onroerende zaken zijn verkocht voor een te lage prijs waardoor de vrouw is verrijkt ten koste van haar echtgenoot. Beiden waren zich bewust van de bevoordeling en de echtgenoot wilde zijn vrouw ook bevoordelen, omdat hij wist dat de waarde van de onroerende zaken hoger was dan de verkoopprijs. Het hof achtte niet aannemelijk dat met de bevoordeling is voldaan aan een natuurlijke verbintenis, namelijk het verzorgd achterlaten van de vrouw. De echtgenoot had dit ook kunnen bereiken door de onroerende zaken tegen de werkelijke waarde over te dragen.

Ook wil tot bevoordeling nodig De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Voor het aannemen van een schenking moet namelijk afzonderlijk worden bekeken of de echtgenoot zijn vrouw wilde bevoordelen. Het hof heeft alleen vastgesteld dat de echtgenoot wist dat de verkoopprijs te laag was, en dat er sprake was van een bevoordeling. Verder acht de Hoge Raad ook het hofoordeel over het ontbreken van een natuurlijke verbintenis onbegrijpelijk. Dat de vrouw ook bij een overdracht tegen de werkelijke waarde verzorgd achterbleef, sluit niet uit dat er sprake was van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis.

Bron: Hoge Raad 08-12-2023.

Vermogen van stichting terecht tot erfenis van zoon gerekend

Het vermogen van een stichting kan als een afgezonderd particulier vermogen worden aangemerkt als dit onder ongebruikelijke voorwaarden is ingebracht. Dit vermogen valt dan binnen de nalatenschap.

Een man is de enig erfgenaam van zijn in 2013 overleden moeder. De moeder was betrokken bij de verwerving van vier panden door een stichting waarvan zij beide bestuurders waren. Eén pand was haar eigendom en is in feite om niet ingebracht. De stichting verwierf twee andere panden onder maatschappelijk ongebruikelijke voorwaarden van de moeder, omdat zij feitelijk borg stond voor de hypotheken. Het vierde pand kocht de stichting zelf, maar ook hier stond de moeder feitelijk borg. De inspecteur legt een aanslag erfbelasting op aan de zoon voor de vier panden van de stichting. Hij stelt dat er sprake is van een afgezonderd particulier vermogen (APV) dat moet worden aangemerkt als vermogen van de moeder.

Vermogen stichting is een APV Hof Den Haag volgde de inspecteur. Het vermogen van de stichting kon worden aangemerkt als een APV, dan wel behoorde op grond van ‘fiscale transparantie’ tot de nalatenschap van de moeder. De panden waren onder ongebruikelijke voorwaarden verworven en de stichting hield zich feitelijk alleen bezig met verhuur in plaats van haar maatschappelijk doel. Het vermogen werd ook door de moeder gebruikt voor haar eigen belang (een meer dan bijkomstig particulier belang). De zoon maakte niet aannemelijk dat hij geen begunstigde in de zin van de APV-regeling was.

Cassatieberoep ongegrond De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof. Het hof heeft de wet niet verkeerd uitgelegd en de uitspraak is voldoende gemotiveerd. De zoon heeft in hoger beroep niet aangevoerd dat een deel van het vermogen van de stichting aan hem moet worden toegerekend, en dus niet erfrechtelijk is verkregen. Het hof is daarom terecht niet ingegaan op die mogelijkheid.

Bron: Hoge Raad 01-12-2023.