Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Voor heretikettering is meer nodig dan een nieuw beleidsbesluit

Een ondernemer kan alleen terugkomen op de eerdere etikettering van een vermogensbestanddeel als hij/zij goed kan onderbouwen dat er een andere keuze was gemaakt als het nieuwe besluit al zou hebben gegolden.

Een vrouw drijft met haar echtgenoot een onderneming in de vorm van een maatschap en commanditaire vennootschap. Zij merkt haar woning op 1 januari 2018 aan als (buitenvennootschappelijk) ondernemingsvermogen. De woning is op 20 december 2011 gekocht voor € 296.500, gelijktijdig met de aankoop van 10% van de nabijgelegen bedrijfsopstallen en grond. Op 20 juni 2018 wordt het besluit ‘waardering woning bij overbrenging van ondernemingsvermogen naar privévermogen’ gewijzigd. De vrouw merkt daarna de woning aan als privévermogen en claimt in haar aangifte IB/PVV 2018 een verlies van € 75.751 in verband met de overbrenging naar privé.

Geen heretikettering mogelijk Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat het verlies terecht is gecorrigeerd omdat er geen aanleiding bestaat om de woning alsnog als privévermogen aan te merken. Heretikettering is alleen mogelijk als er sprake is van bijzondere omstandigheden. De vrouw maakt niet aannemelijk dat zij begin 2018 een andere keuze zou hebben gemaakt als het nieuwe besluit al zou hebben gegolden. In het nieuwe besluit is een lagere waardevermindering opgenomen voor zelfbewoning (15% in plaats van 35%), maar de vrouw heeft niet onderbouwd dat de hogere factor doorslaggevend was voor haar oorspronkelijke keuze. Zij heeft haar keuze helemaal niet onderbouwd met stukken en het nieuwe besluit heeft ook geen gevolgen voor een mogelijke afschrijving op de woning. Het nieuwe besluit is ook niet per definitie reden voor een heretikettering. De ondernemer moet namelijk bij een nieuw beleidsbesluit nog steeds de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden aannemelijk maken.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 21-12-2023 (gepubl. 05-01-2024).

Terechte naheffing voor ter beschikking stellen auto aan dga door dochter

Een terbeschikkingstelling van de auto kan gezien de omstandigheden aan de bovenliggende holding worden toegerekend. Opgelegde vergrijpboeten worden vernietigd omdat opzet niet is aangetoond.

De directeur-grootaandeelhouder (dga) van een holding-bv kan in privé gebruikmaken van een bestelauto van een werkmaatschappij. Hij ontvangt een fictief loon van de holding, maar hierbij is geen rekening gehouden met een bijtelling privégebruik auto. De inspecteur legt na een boekenonderzoek bij de holding over 2016 tot en met 2019 naheffingsaanslagen LB op met vergrijpboeten van 50%.

Terecht bijtelling privégebruik Rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigt de opgelegde naheffingsaanslagen. Een terbeschikkingstelling van de auto kan gezien de omstandigheden aan de holding worden toegerekend. Beide vennootschappen zijn op hetzelfde bedrijfsadres gevestigd en de dga is hun bestuurder. Er is ook sprake van een terbeschikkingstelling voor (mogelijk) privégebruik omdat de dga vrij kon beschikken over de auto. De bestelauto stond bij hem voor de deur en hij had de autosleutels. Er ontbreekt een rittenregistratie en de dga kan ook niet op een andere manier overtuigend aantonen dat de auto voor minder dan 500 kilometer privé is gebruikt. Het is ook niet aannemelijk dat de bestelauto, waarin veel gereedschap zit, (bijna) alleen bruikbaar is goederenvervoer. Daarnaast stelt een vastgelegd verbod op privégebruik in de praktijk niets voor, aangezien onduidelijk is hoe hierop toezicht wordt gehouden en er blijkbaar voor de dga andere regels gelden. De vergrijpboeten worden wel vernietigd omdat de inspecteur de vereiste (voorwaardelijke) opzet niet overtuigend aantoont. Het is niet voldoende dat de holding op de hoogte was van de regels voor een bijtelling privégebruik auto. Er moet worden aangetoond dat zij bewust geen bijtelling heeft toegepast, terwijl zij wist dat hierdoor een grote kans bestond op een te lage belastingheffing.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 14-12-2023 (gepubl. 21-12-2023).

Loon van dga is belast ondanks tussengeschoven stichting

Als iemand een vergoeding ontvangt voor werkzaamheden voor een bv waarvan hij het economische belang houdt, vormt de vergoeding in principe belast loon.

Een man heeft een eenmanszaak en is daarnaast de enige bestuurder van een stichting die hij heeft opgericht. Deze stichting streeft niet naar winst en heeft als doel het doen van uitkeringen aan de afstammelingen van de man. De stichting houdt een belang van 99% in een bv en een belang van ongeveer 95% in een andere bv. De partner van de man houdt de resterende aandelen in die twee bv’s. De man geeft in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2018 een bedrag van € 65.000 op als netto omzet van zijn eenmanszaak. Maar de inspecteur meent dat het hier gaat om loon uit dienstbetrekking. Volgens hem heeft de man een aanmerkelijk belang in de bv waarvan de stichting 99% van de aandelen houdt. De man is het oneens met deze redenering en stapt naar rechtbank Gelderland.

Afgezonderd particulier vermogen De rechtbank oordeelt dat de regels voor het toerekenen van een afgezonderd particulier vermogen (APV) van toepassing zijn. Omdat de man het vermogen heeft afgezonderd, moet men in beginsel het vermogen aan hem toerekenen. Hij heeft ook het economische belang in de bv. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de bv geld aan hem heeft geleend. Bovendien komt aan de man als vader van zijn (op dat moment minderjarige) afstammelingen het ouderlijk vruchtgenot toe. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat de man werkzaamheden voor de bv heeft verricht. Die bv heeft hem ook een vergoeding uitbetaald. Fiscaal gezien kwalificeert deze vergoeding als loon. Volgens de rechtbank is hier namelijk op zijn minst sprake van een fictieve dienstbetrekking. De activiteiten gedaan in loondienst moeten hier niet worden geabsorbeerd in de ondernemersactiviteiten. De rechtbank verklaart het beroep van de man ongegrond.

Bron: Rb. Gelderland 21-12-2023 (gepubl. 01-01-2024).

Milieulijst fors aangepast in 2024

De nieuwste Milieulijst voor milieuvriendelijke investeringen met belastingvoordeel is flink aangepast. Bedrijfsmiddelen gaan sneller van de lijst af als deze gangbaar worden. Of als er overlap is met andere vormen van overheidssteun. Bedrijven krijgen hiervoor dan geen belastingvoordeel meer. Dit komt door gewijzigde Europese staatssteunregels en evaluatie van de regelingen Milieu-investeringsaftrek en Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (MIA\Vamil).

Bedrijven krijgen belastingvoordeel voor investeringen in innovatieve, milieuvriendelijke bedrijfsmiddelen. De basis hiervoor is de Milieulijst, die Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) elk jaar aanpast. Op de Milieulijst 2024 staan 243 bedrijfsmiddelen waarbij bedrijven belastingvoordeel krijgen als ze hierin investeren. Er zijn 108 bedrijfsmiddelen van de lijst verwijderd, 112 inhoudelijk gewijzigd en 6 nieuwe bedrijfsmiddelen bijgekomen. Het budget voor de MIA\Vamil is in 2024 € 217 miljoen.

Een aantal opvallende wijzigingen op een rij:

Strengere eisen voor vervoersmiddelen en werktuigen

Ondernemers krijgen geen belastingvoordeel meer voor investeringen in:

vervoersmiddelen met een fossiele brandstofmotor, zoals hybride en ‘dual-fuel’-varianten;

waterstof aangedreven werktuigen. Er is volgens nieuwe staatsteuneisen een verbod op mogelijk gebruik van grijze waterstof. Dit is niet goed te controleren. Deze werktuigen staan daarom niet meer op de Milieulijst.

elektrische taxi’s. De meerprijs van deze taxi’s ten opzichte van niet-elektrische taxi’s is te klein om nog te blijven stimuleren met belastingvoordeel.

Strenger zijn de eisen voor investeringen in:

elektrisch aangedreven bakfietsen: ondernemers krijgen geen belastingvoordeel meer voor bakfietsen die zij ook privé gebruiken.

laadpunten: alleen voor laadpunten voor zwaar vervoer krijgen ondernemers nog belastingvoordeel, niet meer voor licht vervoer, zoals bestelauto’s.

Duurzame landbouw

Voor stallen en kassen is het maximale investeringsbedrag voor belastingvoordeel verhoogd. Dit geeft meer ruimte om agrarische ondernemers financieel te ondersteunen.

Emissiearme vloeren bij melkveestallen hebben geen belastingvoordeel meer. Uit recent onderzoek blijkt dat deze vloeren in de praktijk geen uitstootvermindering opleveren, vergeleken met traditionele roostervloeren. Investeringen in emissiearme stalsystemen in varkens- en pluimveestallen krijgen nog wel belastingvoordeel.

Nieuw op de lijst: mechanische bestrijdingsapparatuur voor plagen in land- en tuinbouwgewassen en apparatuur voor het verminderen van ammoniak- en methaanemissies tijdens het uitrijden van dierlijke mest.

Grondstoffen besparen

Om belastingvoordeel te krijgen, is het gebruik van biomassa als grondstof in 2024 niet langer mogelijk. Ondernemers krijgen alleen nog belastingvoordeel bij productieapparatuur als de biomassa een afvalstof of bijproduct is.

Nieuw op de lijst is een tapsysteem voor water en frisdranken, bedoeld voor het verminderen van het gebruik van wegwerpverpakkingen zoals flessen en pakken.

Stikstof verminderen

Door Europese regelgeving krijgen een aantal bedrijfsmiddelen minder belastingvoordeel. Ook is er geen belastingvoordeel meer voor bepaalde types stikstof verminderende verwarmingsketels, omdat deze werken op fossiele brandstoffen.

Nieuw op de lijst zijn stikstof verminderende installaties voor een crematieoven.

Om de stikstofuitstoot van de industrie verder te verlagen is het bedrijfsmiddel ‘NOx-emissie reducerende techniek’ verruimd (50% in plaats van 70% minder uitstoot dan wettelijk vereist). Het maximale bedrag voor belastingvoordeel is verhoogd naar € 5 miljoen.

Strengere eisen voor duurzame gebouwen

Ondernemers krijgen belastingvoordeel voor duurzame gebouwen met een industriefunctie van maximaal 30.000 m2 bruto vloeroppervlak.

Bij circulaire gebouwen is het vereiste aandeel demontabele bouwproducten verhoogd naar 50%. Ook is een minimale energie-eis opgenomen om belastingvoordeel te krijgen.

Verschillende bedrijfsmiddelen voor gebouwinrichting en bouwmaterialen zijn door gewijzigde Europese staatssteunregels vervallen.

Bron: RVO 28-12-2023 en Ministerie IenW, Regeling van 19-12-2023.

Afscheidsbonus voor personeel van verkochte deelnemingen is aftrekbaar

Er is geen sprake van onder de deelnemingsvrijstelling vallende (niet-aftrekbare) kosten als de uitgaven niet nodig of nuttig zijn voor de verkoop van de deelneming. De betaling van de bonussen was bovendien pas mogelijk ná de verkoop.

Een bv verkoopt haar aandelen in drie dochtervennootschappen aan een derde. Zij geeft het voltallige personeel van de voormalige dochters afscheidsbonussen in verband met de verkoop. De inspecteur stelt dat de betaalde afscheidsbonussen ten onrechte van de winst zijn afgetrokken.

Geen aftrekbare kosten Rechtbank Gelderland volgde het standpunt van de inspecteur dat sprake was van niet-aftrekbare kosten bij de verkoop van een deelneming (zie NTFR 2022/2853).

Afscheidsbonussen wel degelijk aftrekbaar De Hoge Raad acht de bonussen aftrekbaar omdat deze alleen binnen de deelnemingsvrijstelling vallen, en dus niet aftrekbaar zijn, als er een rechtstreeks verband bestaat met de verkoop van de dochtervennootschappen. In dit geval is het betalen van de afscheidsbonussen niet noodzakelijk of nuttig voor de verkoop van de dochters, er ontbreekt een oorzakelijk verband. De betaling is een gevolg van de verkoop van de dochters omdat de afscheidsbonussen konden worden betaald uit de verkoopopbrengst. De Hoge Raad doet zelf de zaak af en laat een bedrag van € 1.371.534 aan aftrekbonussen in aftrek toe.

Bron: Hoge Raad 22-12-2023.

Algemeen btw-tarief voor doorverkoop tickets via platform

Een ondernemer exploiteert een platform waar particulieren tickets voor een sportwedstrijd, concert, festival of voorstelling kunnen kopen van of verkopen aan andere particulieren. Het hof oordeelt dat de fees die het platform hiervoor ontvangt belast zijn tegen het normale btw-tarief.

Een bv exploiteert een internetplatform. Particulieren kunnen hierop entreebewijzen voor sportwedstrijden, concerten, festivals of voorstellingen te koop aanbieden of kopen van andere particulieren. Voor het faciliteren van de koop en verkoop van de tickets ontvangt het platform een ‘service fee’ van 5% van de verkoopprijs van zowel de koper als de verkoper. Daarnaast betaalt de koper nog 3% ‘transaction fee’. Naast de normale verkoop van toegangsbewijzen, kent het platform ook een ‘secure verkoop’. Hierbij wordt het aan de verkoper uitgereikte oorspronkelijke ticket ongeldig gemaakt en er wordt in samenwerking met de organisator een nieuw ticket aangemaakt met de naam van de koper erop. Bij Hof Amsterdam is de toepassing van het verlaagde tarief omzetbelasting op de fees in geschil.

Werkzaamheden niet als commissionair maar als agent De exploitant van het platform meent dat hij voor de ‘secure’ verkopen in feite optreedt als commissionair. Het platform annuleert het oorspronkelijke ticket en geeft als commissionair een geheel nieuw toegangsrecht aan de koper van het ticket. Het hof is het hier niet mee eens. Het hof ziet de werkwijze van de exploitant meer als werkzaamheden als agent. Agenten brengen ook kopers en verkopers bij elkaar en rekenen daarvoor een fee. Verder onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank. De diensten van de exploitant kunnen niet worden beschouwd als het verlenen van een toegangsrecht tegen voorafgaande betaling. Het toegangsrecht is namelijk al door de organisator van het evenement tegen voorafgaande betaling toegekend aan de verkoper.

‘Reserveringskosten’ Het hof verwerpt ook het beroep van de exploitant op het besluit van 22 december 2017 (Stcrt. 2017, 72177) voor de ‘reserveringskosten’. De exploitant biedt een dienst aan waarmee particulieren op veilige wijze toegangsbewijzen kunnen kopen of verkopen. De dienstverlening van de exploitant is wezenlijk anders van aard dan die van initiële voorverkopers. Van reserveringskosten zoals genoemd in het besluit is geen sprake. Al met al is op de ontvangen fees het normale btw-tarief van toepassing.

Bron: Hof Amsterdam 26-09-2023 (gepubl. 20-09-2023).

Verkoop plastic draagtas valt onder algemeen btw-tarief

De gemiddelde supermarktklant ziet de plastic tas als een aparte prestatie, ook al gooien sommige klanten deze na gebruik weg. Het is wel degelijk van belang of een klant voor aankoop kan kiezen en hiervoor een aparte vergoeding betaalt.

Een exploitant van supermarkten volgens twee formules verkoopt bij de kassa plastic draagtassen voor € 0,25 inclusief btw. Op de tassen staat het logo van de betreffende supermarktformule. De prijs wordt bij de ene formule wél en bij de andere niet vermeld. Het gaat in het tweede kwartaal van 2019 om ruim 3 miljoen tassen, waarvoor zij aan de Stichting Afvalfonds verpakkingen een ‘afvalbeheersbijdrage’ betaalt, omdat de tassen volgens het Afvalfonds afval zijn. Zij verkoopt bij de kassa ook duurdere ‘big shoppers’. De exploitant voldoet voor beide soorten tassen btw naar het algemene btw-tarief, maar stelt later dat de verkoop van de plastic tassen onder hetzelfde (gemiddelde) btw-tarief, te weten 10,5%, als de verkoop van boodschappen valt. Er zou sprake zijn van een bijkomende prestatie in plaats van een afzonderlijke prestatie.

Geen bijkomende prestatie Hof Amsterdam bevestigt de uitspraak van Rechtbank Noord-Holland en oordeelt dat het algemene btw-tarief van toepassing is. De gemiddelde klant ziet de draagtas als een aparte prestatie, waarbij het niet uitmaakt dat sommige klanten deze na gebruik weggooien. Om te beoordelen of de tas ‘een doel op zich is’ voor de klant is wel degelijk van belang of hij/zij voor aankoop kan kiezen en hiervoor een aparte vergoeding betaalt. De exploitant kan aan paragraaf 4.1 van het Besluit Toelichting Tabel I en (EU-)Richtlijn 94/62 geen vertrouwen ontlenen, omdat de (lege) tassen geen verpakkingen zoals bedoeld in het Besluit of de Richtlijn zijn. Het hof wijst er nog op dat dergelijke tassen steeds meer worden hergebruikt, en dus wel degelijk een zelfstandige gebruikswaarde hebben. Dat er ook een ‘afvalbeheersbijdrage’ is verschuldigd, betekent niet dat er sprake is van dubbele (belasting)heffing.

Bron: Hof Amsterdam 24-08-2023 (gepubl. 13-12-2023).

Geen kindvrijstelling voor vrouw die erflater als eigen dochter beschouwde

Iemand kan alleen als een pleegkind voor de erfbelasting worden aangemerkt als aan de strikte wettelijke eisen wordt voldaan. Hij/zij moet tenminste vijf jaar uitsluitend door de ‘pleegouder(s)’ zijn onderhouden en opgevoed.

Een vrouw is door een weduwnaar benoemd tot zijn erfgenaam voor de helft van de nalatenschap. Hij legateert aan haar verder alle tot de nalatenschap behorende roerende zaken en zijn huis, als zij de waarde hiervan in de nalatenschap inbrengt. De vrouw is geen familie van de weduwnaar of zijn overleden echtgenote en haar ouders leven nog steeds. In de aanslag erfbelasting wordt rekening gehouden met de vrijstelling voor ‘overige verkrijgers’ van € 2.208, en de tarieven voor ‘overige gevallen’. De vrouw stelt in bezwaar dat zij als een pleegkind moet worden behandeld, en dus recht heeft op de kindvrijstelling van € 20.946 en toepassing van de bijbehorende lagere tarieven.

Geen recht op kindvrijstelling en Tariefgroep I Rechtbank Noord-Holland volgt de inspecteur. De vrouw maakt niet aannemelijk dat zij tenminste vijf jaar uitsluitend door het echtpaar als een eigen kind is onderhouden en opgevoed. Zij heeft na vragen van de inspecteur verklaard dat het echtpaar een groot deel van haar levensonderhoud betaalden en dat haar ouders beperkt bijdroegen. Op de zitting heeft zij nog verteld dat haar ouders kosten voor hun rekening namen als zij daar af en toe in het weekend verbleef, maar het kan ook zijn dat zij nooit iets voor haar kochten. Het is hier alleen van belang of zij voldoet aan de wettelijke eisen voor aanmerking als een pleegkind. Het maakt niet uit of de vrouw, zoals de huisarts en de toenmalige buurvrouw bevestigen, een bijzondere en hechte band had met het echtpaar en dat zij haar als hun dochter beschouwden.

Bron: Rb. Noord-Holland 19-10-2023 (gepubl. 07-12-2023).

Verlies uit VOF gecorrigeerd wegens onzakelijke winstverdeling en beloning

Een echtpaar gaat een VOF aan waarbij zij elk 50% van de winst krijgen, terwijl onduidelijk is wat de vrouw precies inbrengt. De man krijgt daarnaast een arbeidsbeloning die niet in verhouding tot de winst staat.

Een vrouw gaat per 1 november 2018 een vennootschap onder firma (VOF) aan met haar man, die vanaf 2019 een pensioenuitkering ontvangt. De VOF is in feite een voortzetting van de onderneming die haar man sinds 1 oktober 1979 als een commanditaire vennootschap (cv) dreef. De vrouw is in 2019 en 2020 in dienst van een thuiszorgorganisatie tegen een (fiscaal) loon van € 43.738 respectievelijk € 42.084. Medio 2021 gaat zij met pensioen. De VOF behaalt zowel in 2019 als 2020 een verlies doordat de man een arbeidsvergoeding van € 35.000 wordt toegekend, terwijl de winst slechts € 1.182 respectievelijk € 14.304 was. De vrouw brengt op grond van de afgesproken 50/50 winstverdeling haar helft van het verlies in aftrek, maar de inspecteur weigert dit voor beide jaren. Voor 2019 wijkt hij af van de aangifte, voor 2020 corrigeert hij de winst door het opleggen van een navorderingsaanslag.

Winstverdeling en beloning onzakelijk Rechtbank Noord-Nederland volgt de inspecteur. Hij stelt terecht dat zowel de winstverdeling als de toegekende arbeidsbeloning onzakelijk zijn. Een derde zou niet zo’n hoge arbeidsbeloning toekennen gezien de (eerdere) winsten van maximaal € 22.491, en de nog te verwachten winsten. Uit verklaringen van het echtpaar blijkt dat de resultaten van de VOF hen flink tegenvielen. Een derde zou ook niet akkoord zijn gegaan met de 50/50 winstverdeling omdat onduidelijk is wat de vrouw, die in dienstbetrekking werkte, precies inbracht in de VOF. De inspecteur kon over 2020 navorderen, omdat er sprake was van een (fictief) kenbare fout. Er is bij de aanslag IB/PVV 2020 ten minste 30% te weinig geheven, namelijk € 2.272 terwijl de verschuldigde belasting € 6.476 was.

Bron: Rb. Noord-Nederland 07-12-2023 (gepubl. 13-12-2023).

Na einde VOF vóór 2019 geen btw meer na te heffen

Onder het recht zoals dat gold tot 1 januari 2019 was het niet mogelijk om een naheffingsaanslag omzetbelasting rechtsgeldig bekend te maken aan een niet meer bestaande VOF.

Een bv neemt op 1 januari 2013 de activiteiten van een VOF over. Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel is de VOF op 4 februari 2013 ontbonden. Op 6 februari 2013 is zij uitgeschreven uit het Handelsregister. Naderhand heeft de fiscus een boekenonderzoek ingesteld. Daarbij zijn onder meer de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken in 2011 onderzocht. Volgens de inspecteur heeft hij op 24 december 2016 de VOF een naheffingsaanslag omzetbelasting over 2011 opgelegd. Het zou gaan om een bedrag van € 279.372 aan verschuldigde btw en € 47.935 aan belastingrente. De voormalige vennoten van de VOF stellen op 11 januari 2017 de naheffingsaanslag niet te hebben ontvangen. Nadat zij een uitdraai van de naheffingsaanslag ontvangen, gaan zij in bezwaar. De inspecteur verklaart dit bezwaarschrift ongegrond, al neemt hij daarna nog wel een verminderingsbeschikking. De ex-vennoten nemen daarmee geen genoegen en gaan in beroep.

Geen rechtsgeldige bekendmaking Rechtbank Zeeland-West-Brabant verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad van 18 augustus 2023. In dit arrest stelt de Hoge Raad vast dat de fiscus aan een VOF die niet meer bestaat toch een belastingaanslag kan opleggen. Maar in dat stadium is bekendmaking van die aanslag onder het tot 1 januari 2019 geldende recht niet mogelijk. Deze situatie doet zich hier ook voor, aldus de rechtbank. De partijen zijn het immers erover eens dat de VOF in 2016 niet meer bestond. De naheffingsaanslag is daardoor niet rechtsgeldig bekend gemaakt en is evenmin rechtsgeldig bekend te maken. Dus kunnen de rechtsgevolgen van de naheffingsaanslag niet intreden. Daarom vernietigt de rechtbank de navorderingsaanslag en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 16-11-2023 (gepubl. 07-12-2023).