Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

2020: belangrijke wijzigingen voor werkgevers

Wet arbeidsmarkt in balans

De Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) bevat een aantal aanpassingen van bestaande wetten. De belangrijkste wijzigingen uit de wet zijn:

De WW-premie wordt voortaan gedifferentieerd naar arbeidsovereenkomst. Bij werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (geen oproepcontract) geldt de lage premie van (in 2020) 2,94%, voor de overige werknemers geldt de hoge premie van 7,94%.
De hoge premie is niet van toepassing voor werknemers die jonger zijn dan 21 jaar.
Aanpassing ketenregeling: de duur van de ketenregeling wordt weer teruggebracht naar drie jaar zoals voor de WWZ. In drie jaar mogen die aansluitende contracten worden aangeboden. Twee contracten zijn aansluitend als tussen beide een tussenpose van maximaal zes maanden zit.
Payrollers krijgen recht op dezelfde arbeidsvoorwaarden als het overige personeel.
De regelgeving met betrekking tot oproepkrachten wordt aangepast:
de werkgever moet de werknemer minstens vier dagen van te voren oproepen;
wordt de oproep binnen vier dagen voor aanvang van de werkzaamheden ingetrokken, dan behoudt de werknemer zijn recht op loon over de periode waarvoor hij aanvankelijk was opgeroepen;
de termijn van vier dagen kan bij cao worden verkort, maar mag nooit minder zijn dan één dag;
na een jaar moet de werkgever een aanbod doen voor een overeenkomst met een vast aantal uren.
Aanpassing ontslagrecht: er komt een cumulatiegrond voor ontslag. Wordt een werknemer op basis van de cumulatiegrond ontslagen, dan heeft hij recht op een hogere transitievergoeding (150%).
De transitievergoeding wordt anders berekend. Voor iedere werknemer geldt een transitievergoeding van 1/3 maandsalaris per jaar. Deze transitievergoeding geldt vanaf dag 1, dus ook werknemers die minder dan twee jaar bij een werkgever hebben gewerkt krijgen recht op een transitievergoeding.

Aanpassing WKR

De werkkostenregeling wordt op een paar punten aangepast:

Voor de eerste € 400.000 van de loonsom wordt de vrije ruimte verruimd tot 1,7%. Over het restant van de loonsom bedraagt de vrije ruimte 1,2%.
De overschrijding van het forfait van de WKR kan uiterlijk bij de loonaangifte over het tweede aangiftetijdvak van het volgende kalenderjaar worden aangegeven.
Er komt een gerichte vrijstelling voor vergoeding van de VOG-aanvraag door de werkgever.
De bepaling van de waarde van een product uit eigen bedrijf wordt in lijn gebracht met de gerichte vrijstelling die voor personeelskortingen voor branche-eigen producten geldt.

Fiets van de zaak

Ter stimulering van het fietsgebruik wordt er een forfaitaire bijtelling ingevoerd voor de door de inhoudingsplichtige ter beschikking gestelde fiets van de zaak die ook voor privédoeleinden wordt gebruikt. De forfaitaire bijtelling bedraagt 7% van de consumentenadviesprijs van de fiets.

Aanpassing (jeugd-)LIV

De tegemoetkoming Lage-inkomensvoordeel (LIV) wordt aangepast. Met ingang van 1 januari 2020 geldt er één tarief. Voor werknemers met een gemiddeld uurloon van € 10,29 tot € 12,87 geldt een tegemoetkoming van € 0,51 per verloond uur, met een maximum van € 1.000 per werknemer per jaar.
De bedragen voor het jeugd-LIV worden gehalveerd. De criteria voor het jeugd-LIV in 2020 worden later met de rekenregels per 1 juli 2020 bekendgemaakt.

MKB-verzuim-ontzorgverzekering

Per 1 januari 2020 wordt een verzuim-ontzorgverzekering geïntroduceerd voor mkb-ondernemers. De verzekering die wordt aangeboden door verzekeraars moet voorzien in een dekking van de loondoorbetaling bij ziekte en kleine werkggevers ondersteunen bij de verplichtingen en taken rond loondoorbetaling bij ziekte, inclusief een transparant, goed en betaalbaar dienstverleningspakket voor die twee jaar.

Focus op rekening-courant dga

De Belastingdienst zal in 2020 extra aandacht besteden aan de rekening-courant van de dga. Ook kunnen diverse branches toezichtacties verwachten.

Uit het onlangs gepubliceerde jaarplan 2020 van de Belastingdienst blijkt dat het onzakelijk gebruik van de rekening-courant door de dga van een bv volgend jaar op extra aandacht kan rekenen. Aangiften vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting van respectievelijk bv en de dga worden daarvoor in onderlinge samenhang beoordeeld.

Verder zal een deel van de toezichtcapaciteit van de Belastingdienst worden ingezet voor thematische acties zoals toezichtacties in de landbouw, in de horeca en de uitzendbranche. Ook krijgt, op basis van een in 2019 gehouden pilot, het toezicht op de autobelastingen in 2020 extra aandacht geven. Dit geldt zowel voor MKB-ondernemingen als bij de douane.

Ook stichtingen en verenigingen krijgen in 2020 extra aandacht. Bij de Belastingdienst staan ruim 300.000 stichtingen en verenigingen geregistreerd die voor geen enkele belasting aangifte doen. Door middel van voorlichting wil de Belastingdienst hen bewust maken van mogelijke belastingplicht. Ook worden vragenformulieren toegestuurd om de eventuele belastingplicht te kunnen beoordelen. Waar nodig wordt ter plaatse een onderzoek ingesteld.

Bron: MvF 20-11-2019

Geen belastingrente als fiscus al beschikt over verschuldigde belasting

Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden mag de inspecteur alleen belastingrente berekenen over een periode waarin hij nog niet beschikte over het belastinggeld. De aan een bv, die de verschuldigde belasting al grotendeels had voldaan na een voorlopige aanslag, in rekening gebrachte belastingrente werd daarom verminderd.

De Belastingdienst brengt in beginsel een bv belastingrente in rekening als de bv minstens zes maanden na afloop van een belastingjaar een aanslag vennootschapsbelasting krijgt opgelegd. Op grond van de hoofdregel berekent de inspecteur de belastingrente over de periode vanaf de zesde maand na het belastingtijdvak tot de dag waarop de aanslag invorderbaar is. De Hoge Raad heeft in het verleden geoordeeld dat het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel ertoe kunnen leiden dat een lager bedrag aan belastingrente moet worden berekend. Belastingrechters hebben bijvoorbeeld geoordeeld dat de Belastingdienst geen belastingrente mag berekenen over de periode waarin de fiscus al beschikte over de belastingopbrengst.

In een recente uitspraak herhaalt Hof Arnhem-Leeuwarden dit standpunt. De zaak betrof een bv die al een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2016 had betaald van ruim € 350.000. Volgens een latere voorlopige aanslag was de verschuldigde belasting ruim € 380.000. Het hof verlaagde de door de inspecteur berekende belastingrente van € 7.139 naar € 2.221.

De bv had zich trouwens waarschijnlijk meer belastingrente kunnen besparen als zij op 5 juli 2017 niet had verzocht om een vermindering van de voorlopige aanslag naar € 26.000. De bv stelt dat de inspecteur dit verzoek nooit had moeten honoreren. De Belastingdienst zou daarom geen belastingrente mogen berekenen over de periode waarin de voorlopige aanslag tijdelijk was verlaagd. Maar daarin gaat het hof niet mee.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 3-12-2019

In het gelijk gesteld maar geen proceskostenvergoeding

Voert een belastingplichtige in zijn aangifte een aftrekpost op, dan heeft hij daarvoor de stel- en bewijsplicht. Komt hij dit pas in (hoger) beroep met de vereiste bewijsstukken, dan heeft hij geen recht op een proceskostenvergoeding ook al wordt hij in het gelijk gesteld. Het was immers aan hem zelf te wijten dat het tot een beroepsprocedure kwam.

Een man voert in zijn aangifte 2015 een aantal specifieke zorgkosten op. In eerste instantie gaat de inspecteur niet akkoord. Na bezwaar gemaakt te hebben accepteert de inspecteur alsnog een aftrek voor een aantal specifieke zorgkosten. De aftrek voor dieetkosten voor de man en voor de zoon weigert de inspecteur toe te kennen. In beroep bij de rechtbank heeft de man een verwijsbrief en een dieetverklaring overlegd. Door die stukken heeft de rechtbank de aftrek van de eigen dieetkosten toegestaan, niet de aftrek van dieetkosten voor de zoon. Ook heeft de man voor het voeren van het beroep bij de rechtbank een proceskostenvergoeding en het betaalde griffierecht teruggekregen.

In hoger beroep bij Hof Amsterdam is uitsluitend nog de aftrek voor de dieetkosten van de zoon in geschil. Daar overlegt de man een nieuwe dieetverklaring van 13 september 2018. Hierop staat dat de zoon zich al vanaf zijn geboorte moet houden aan een koemelkeiwitvrij dieet. Eerder had de man ook al een dieetverklaring overlegd voor de zoon, maar daarop stond geen begindatum.

Het hof verleent de gevraagde aftrek van de dieetkosten voor de zoon na ontvangst van de dieetverklaring van 13 september 2018. De man krijgt echter niet de gevraagde proceskostenvergoeding. De reden is dat de man voor het bestaan van aftrekbare kosten de bewijslast heeft. Volgens het hof had de man de bij het hof overgelegde dieetverklaring van 13 september 2018 ook best al in een eerdere fase kunnen overleggen. Daarom oordeelt het hof dat als de noodzaak tot het instellen van hoger beroep uitsluitend komt door de handelwijze van de man, hij dan geen recht heeft op een proceskostenvergoeding.

Bron: Hof Amsterdam 21-11-2019

Meer tijd voor administratieve verplichtingen WAB

Werkgevers krijgen meer tijd om aan de administratieve verplichtingen van de WAB te voldoen. Om te voldoen aan de verplichtingen voor de lage premie WW, krijgen ondernemers respijt tot 1 april 2020.

Een van de maatregelen uit de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) is een premiedifferentiatie naar arbeidsovereenkomst voor de WW. Deze premiedifferentiatie komt in de plaats van de huidige differentiatie naar sector. Straks geldt een lage WW-premie (2,94%) voor arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd (mits geen oproepovereenkomst). In andere gevallen – met uitzondering van enkele specifieke uitzonderingen – geldt een hoge premie (7,94%).

Om voor de lage premie in aanmerking te komen is vereist dat bij de salarisadministratie een door beide partijen ondertekende schriftelijke arbeidsovereenkomst wordt bewaard, waaruit blijkt dat er sprake is van een overeenkomst voor onbepaalde tijd.

In de praktijk is het vaak gebruikelijk dat als na een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een overeenkomst voor onbepaalde tijd wordt aangegaan, geen nieuwe arbeidsovereenkomst wordt opgemaakt. Vaak wordt volstaan met een bevestiging per brief of e-mail. Hierdoor beschikken veel werkgevers niet over een door beide partijen ondertekende schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Deze zou dan alsnog moeten worden opgemaakt en ondertekend. Om deze administratieve last te beperken is al toegestaan dat een geheel nieuwe arbeidsovereenkomst niet noodzakelijk is, maar dat ook een door werkgever en werknemer ondertekende addendum op de arbeidsovereenkomst voldoende is.

Omdat werkgeversorganisaties hebben aangegeven dat niet alle werkgevers in staat zullen zijn per 1 januari 2020 aan de verplichting van een ondertekende arbeidsovereenkomst of addendum op de arbeidsovereenkomst te voldoen, geeft minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werkgevers respijt tot 1 april 2020. Werkgevers mogen de lage WW-premie afdragen, ook als de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (geen oproepovereenkomst) nog niet schriftelijk is vastgelegd, of als de arbeidsovereenkomst of het addendum nog niet door beide partijen is ondertekend. Bij de loonaangifte kan de werkgever bij de indicatierubriek ‘schriftelijke arbeidsovereenkomst’ gewoon ‘ja’ invullen. Deze coulance geldt alleen voor arbeidsovereenkomsten van werknemers die voor 1 januari 2020 in dienst zijn getreden; voor andere arbeidsovereenkomsten geldt de coulance niet.

Let op: als voor 1 april 2020 niet aan het vereiste van een ondertekende arbeidsovereenkomst of addendum wordt voldaan, is de werkgever alsnog met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 de hoge WW-premie verschuldigd.

Bron: Min SZW 9-12-2019, 2019-0000170333

Aftrek van zorgkosten: moment van betaling is relevant

Het moment van betaling is relevant voor de aftrek van zorgkosten in de aangifte inkomstenbelasting. Zorgkosten die worden betaald na het overlijden van de erflater, kunnen daarom niet op het inkomen van erflater in mindering worden gebracht.

Een moeder overlijdt op 2 augustus 2015. In de laatste weken van haar leven zijn zorgkosten gemaakt die de erfgenamen na haar overlijden uit de onverdeelde boedel betalen. De vraag is of de na het overlijden betaalde zorgkosten bij de moeder als zorgkosten in aftrek konden worden gebracht. Het hof heeft in deze zaak beslist dat de na het overlijden betaalde zorgkosten in aftrek konden komen op het belastbaar inkomen van de moeder. Tegen deze hofuitspraak heeft de staatssecretaris beroep in cassatie ingesteld.

De Hoge Raad komt tot een ander oordeel. Hoewel het voor de hand ligt dat specifieke zorgkosten in de laatste weken van het leven pas na het overlijden worden betaald, is voor de aftrekbaarheid van de kosten toch het moment van betalen relevant. In de Wet inkomstenbelasting is opgenomen dat het tijdstip waarop aftrekbare uitgaven voor aftrek in aanmerking komen, het tijdstip van betaling is. Betaalt een erfgenaam na het overlijden van een erflater zorgkosten voor die erflater? Dan kunnen die zorgkosten alleen kwalificeren als (specifieke) zorgkosten voor die erfgenaam met inachtneming van de voor die erfgenaam geldende drempel. Net als onder het regime van de oude Wet op de inkomstenbelasting 1964 beslist de Hoge Raad ook hier dat door het overlijden zorgkosten niet van aard veranderen.

Bron: HR 06-12-2019, nr. 19/00788 (ECLI:NL:HR:2019:1905)

Vooral mkb zorgt voor spaaroverschot

Mkb-ondernemers zijn voor een belangrijk deel verantwoordelijk voor het grote spaaroverschot in Nederland, aldus De Nederlandsche Bank. Het spaaroverschot van Nederlandse bedrijven wordt vooral gedreven doordat de winstuitkeringen en investeringen minder hard zijn toegenomen dan de winsten.

Gemiddeld werd in de periode 2000-2017 49% van de winsten uitgekeerd als dividend, wat substantieel lager is dan het gemiddelde van 83% in het eurogebied. Onderling vergeleken valt op dat het mkb relatief weinig winst uitkeert. Zo bedroeg in de periode 2000-2017 de gemiddelde dividenduitkering van het mkb 30% van de behaalde winst, tegenover 53% bij het grootbedrijf.

Bij het mkb, dat voor een belangrijk deel in handen is van de dga, hangt het spaaroverschot deels samen met fiscale prikkels voor dga’s om winst in te houden. Doordat een dga zowel werknemer, eigenaar als bestuurder is binnen het bedrijf, beschikt de dga in de praktijk over vele mogelijkheden voor zogenoemde ‘belastingplanning’. Daarnaast is het mkb sinds de financiële crisis meer gaan sparen om een groter deel van zijn investeringen te financieren met interne middelen. Hier speelt mogelijk mee dat het mkb minder afhankelijk wil zijn van bancaire kredietverlening, omdat de beschikbaarheid van deze financieringsbron tijdens de crisis geringer bleek te zijn.

Bij het grootbedrijf gaan hoge besparingen gepaard met grote investeringen, zij het in het buitenland. Het spaaroverschot van het grootbedrijf, dat voor zo’n 85% is gelokaliseerd bij Nederlandse multinationals, hangt vooral samen met een toename van directe buitenlandse investeringen. Bij de berekening van het spaaroverschot worden wel de binnenlandse investeringen in mindering gebracht op de besparingen, maar niet de buitenlandse investeringen.

Bron: DNB 9-12-2019

Niet meer vermogensongelijkheid door erven en schenken

Ontvangers van erfenissen en schenkingen zijn relatief rijker dan leeftijdsgenoten die niets ontvangen, maar desondanks leiden erfenissen en schenkingen niet tot meer vermogensongelijkheid.

Het Centraal Planbureau (CPB) onderzocht voor de jaren 2007 tot en met 2015 in hoeverre erfenissen en schenkingen hebben bijgedragen aan vermogensongelijkheid. De conclusie is dat door schenkingen en erfenissen de vermogensongelijkheid niet is toegenomen. De reden is dat huishoudens die een grote schenking geven, gemiddeld ouder en meer vermogend zijn dan de ontvangers, zodat vermogen verschuift naar de minder vermogende generatie. Een andere oorzaak is dat huishoudens met lage of negatieve vermogens weliswaar minder schenkingen en erfenissen ontvangen, maar deze zijn in verhouding tot hun oorspronkelijke vermogen hoger dan bij huishoudens met meer vermogen. Vermogensongelijkheid wordt deels doorgegeven naar volgende generaties, maar na verloop van tijd verspreidt het vermogen zich over de nakomelingen.

Het onderzoek gaat alleen over schenkingen en erfenissen waarover belastingaangifte is gedaan. Dit zijn vooral de grotere erfenissen en schenkingen. Gemiddeld werd in 2015 over deze erfenissen 12% belasting betaald en over deze schenkingen 6%. Bij erfenissen zonder familierelatie en bij schenkingen zonder specifieke vrijstelling is de gemiddelde belastingdruk hoger. Via de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) worden grote vermogens overgedragen en hierbij is de gemiddelde belastingstuk met 1,1% in 2015 aanzienlijk lager dan gemiddeld. Er zijn veel schenkingen net beneden de eenmalige vrijstellingen en de schijfgrens waarboven het hoge tarief moet worden betaald. Door grote schenkingen over meerdere jaren te spreiden verlagen huishoudens de belastingdruk.

Bron: CPB 6-12-2019

Bijna failliete dga kon geen borgstellingsverlies aftrekken

Een dga mag geen verlies uit borgstelling aftrekken als zijn eigen slechte financiële positie het onwaarschijnlijk maakt dat hij zijn borgstellingsverplichting ooit zal vervullen.

Staat een dga borg voor zijn bv en wordt hij als borg aangesproken, dan mag hij in beginsel in het desbetreffende jaar een voorziening vormen voor de regresvordering op zijn bv. De borg hoeft niet in dat jaar daadwerkelijk al te zijn betaald. In de praktijk weigert de fiscus vaak de vorming van zo’n voorziening indien de dga zich puur uit aandeelhoudersmotieven borg stelt. Maar soms voldoet de dga al niet aan de normale eisen voor het vormen van een voorziening. Men vormt namelijk voorzieningen voor toekomstige uitgaven. Zo’n toekomstige uitgave moet haar oorsprong vinden in feiten of omstandigheden die zich in de periode voor de balansdatum hebben voorgedaan. Deze feiten en omstandigheden moeten ook zijn toe te rekenen aan die periode. Ten slotte moet een redelijke mate van zekerheid bestaan dat de toekomstige uitgave ook zal plaatsvinden.

Een dga mag geen voorziening vormen voor kosten waarvan (bijna) vaststaat dat hij ze nooit zal maken. In een zaak voor Rechtbank Gelderland was door de fiscus de vorming van zo’n voorziening afgewezen. De dga had de voorziening opgevoerd bij zijn aangifte IB over 2014. Zijn financiële positie was op de balansdatum namelijk zo slecht, dat het onwaarschijnlijk was dat hij zijn borgstellingsverplichting kon voldoen. Zijn vermogenspositie gedurende de jaren 2012-2014 was zeer slecht, wat uiteindelijk leidde tot zijn persoonlijk faillissement in 2015. De dga voert voor de rechtbank nog aan dat hij nog voldoende verdiencapaciteit had om zijn verplichting als borg na te komen. Ook verwachtte hij nog wat tantièmes te ontvangen. Maar hij weet deze omstandigheden onvoldoende te onderbouwen. De rechtbank oordeelt daarom dat de dga geen voorziening mag vormen voor zijn regresvordering op zijn bv.

Bron: Rb. Gelderland 19-09-2019 (publ. 02-12-2019)

Dochter behoorde niet meer tot het huishouden

Op basis van de uitzendregeling kan een woning in Nederland als eigen woning blijven kwalificeren. Een voorwaarde is dat de woning dan niet aan derden ter beschikking wordt gesteld. Volgens Hof Den Bosch wordt aan die voorwaarde niet voldaan indien een meerderjarig kind die voor de uitzending al het ouderlijk huis had verlaten tijdelijk de woning betrekt.

Een militair was vanaf 2011 uitgezonden naar Turkije en daarna naar Italië. Zijn vrouw bleef eerst achter in zijn eigen woning in Nederland, maar woonde vanaf 4 januari 2014 bij haar man in Italië. Hun dochter, die vanwege haar studie het ouderlijke huis in 2010 had verlaten, betrok op 10 maart 2014 weer de woning van haar haar ouders. Tot 7 mei 2014 was de woning haar hoofdverblijf. De inspecteur meent dat door deze omstandigheid de woning in Nederland voor de man vanaf 10 maart 2014 geen eigen woning meer is. Een van de voorwaarden voor de toepassing van de uitzendregeling is namelijk dat de eigenaar de woning niet ter beschikking stelt aan derden. Volgens de inspecteur is de dochter in dit geval een derde omdat zij voordat de militair werd uitgezonden al niet meer tot het huishouden behoorde. De man betwist dit.

Hof Den Bosch betrekt in zijn oordeel een goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën op grond waarvan kinderen van belastingplichtigen de woning mogen blijven bewonen. Deze kinderen moeten echter direct voorafgaand aan de uitzending tot het huishouden van de belastingplichtige behoren. In dit geval behoorde de dochter als uitwonende student niet meer tot het huishouden van haar vader. Het hof vindt zelfs niet aannemelijk dat de dochter na 10 maart 2014 weer deel uitmaakt van het huishouden van de man. Dat de militair en zijn vrouw gedurende de uitzending geregeld naar Nederland gingen en dan in hun woning verbleven, betekent nog niet dat sprake was van een gemeenschappelijke huishouding met hun dochter. De huishouding van de man en zijn echtgenoot bleef volgens het hof in Italië. De dochter kwalificeert dus als een derde, zodat de uitzendregeling in de desbetreffende periode niet van toepassing was.

Bron: Hof Den Bosch 24-10-2019 (publ. 29-11-2019)