Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Kom niet aan met een zelf verzonnen autokostenforfait

Een belastingadviseur heeft een eigen methode ontwikkeld om zijn winstcorrectie vanwege het privégebruik van de auto van de zaak te berekenen. Hij moet er dan rekening mee houden dat de Belastingdienst zulke alternatieve rekenmethodes niet op prijs stelt en daarvoor boetes oplegt.

Via zijn eenmanszaak geeft een ondernemer onder meer belastingadvies. Bovendien verricht hij diverse andere diensten aan onderdelen van een stichting. De man beschikt over de auto van de zaak. In zijn aangifte IB/PVV over 2013 geeft de man voor het privégebruik van deze auto een bedrag van € 1.360 op als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW). Hij komt op dat bedrag door eerst 10% te nemen van de cataloguswaarde. Daarna deelt hij deze uitkomst door twee omdat hij maar gedurende een half jaar over de auto beschikt. In dezelfde aangifte trekt de man € 1.360 af van zijn ROW bij wijze van vrijwilligersvergoeding. In zijn aangifte over 2014 en 2015 geeft de man echter helemaal geen autokostenforfait op. Dit komt hem op vergrijpboetes te staan.
De belastingadviseur tekent beroep aan tegen de vergrijpboetes. Voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant claimt hij een pleitbaar standpunt te hebben. Zo stelt hij dat de werkzaamheden waarvoor hij de auto van de zaak heeft gebruikt, hebben plaatsvonden buiten het economische verkeer. De rechtbank gelooft dat echter niet. Een ander punt is dat de man op eigen initiatief een bijtelling van 10% heeft toegepast in plaats van de 20% die hij toen eigenlijk had moeten hanteren. De adviseur stelt daarmee een soort compensatie te hebben toegepast omdat hij ook zijn privéauto heeft gebruikt voor zakelijke doeleinden. Maar de rechtbank wijst hem erop dat de wet zulke vrijheden niet toestaat.
Toch verlaagt de rechtbank de opgelegde boete. De vergrijpboete is namelijk berekend over de gehele correcte bijtelling. De Belastingdienst heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het bedrag dat de adviseur wel als bijtelling heeft opgegeven. De man heeft dit bedrag weliswaar ook afgetrokken van zijn ROW, maar dat is niet van belang. Dat komt doordat de fiscus niet heeft gesteld dat de geclaimde aftrek van de vrijwilligersvergoeding onjuist was.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 29-06-2021

Geen gerichte vrijstelling voor gezonde maaltijd

Rechtbank Den Haag oordeelt dat het verstrekken van een gezonde maaltijd door de werkgever niet als een Arbovoorziening kwalificeert. Voor deze verstrekking geldt dus geen gerichte vrijstelling in de loonbelasting.

Een bv die is gespecialiseerd in de ontwikkeling en verkoop van cressen, heeft voor haar medewerkers een bedrijfsrestaurant. Zij biedt haar werknemers in 2017 en 2018 dagelijks gratis gezonde lunchmaaltijden aan in dit bedrijfsrestaurant. De lunchmaaltijden zijn afgestemd met een diëtiste en bevatten geen toevoegingen zoals zouten. De bv stelt dat het verstrekken van gezonde maaltijden op de werkplek valt aan te merken als een Arbovoorziening. Maar de inspecteur meent dat de bv het begrip Arbovoorziening te ruim neemt. Het geschil komt voor Rechtbank Den Haag.
De rechtbank bepaalt dat een gezonde lunchmaaltijden geen voorziening is die rechtstreeks voortvloeit uit het arbeidsomstandighedenbeleid op grond van de Arbowet. Het is wel zo dat de lunchmaaltijden van de bv de gezondheid van de werknemers in algemene zin bevorderen. Maar dat neemt niet weg dat een direct verband tussen maaltijd en een bijzonder risico van het werken voor de bv ontbreekt. De rechter acht het niet gepast om (gezonde) maaltijden onder een gerichte vrijstelling te brengen. De bv wijst er nog op dat zowel de bedrijfsarts als het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) haar standpunt ondersteunt. Maar voor de rechtbank maakt dat niets uit. Het uitleggen van fiscale wetgeving is immers geen bevoegdheid van de bedrijfsarts of van het ministerie van SZW.

Bron: Rb. Den Haag 23-06-2021

Besturende belastingadviseur bepaalt vestigingsplaats bv

De formele bestuurder van een bv is gevestigd in Singapore. De belastingadviseur van de bv neemt in feite in Nederland de beslissingen. In dat geval is de bv toch gevestigd in Nederland. Dat brengt weer mee dat mogelijk dividendbelasting is verschuldigd op uitgekeerd dividend.

Een man is directeur en enig aandeelhouder van een bv die statutair is gevestigd in Nederland. In het vooruitzicht van zijn emigratie treedt de dga af als bestuurder. Een trust in Singapore neemt de rol van bestuurder op zich. In 2006 emigreert de aandeelhouder naar Sint Maarten. Na deze emigratie is de bv betrokken in de belastingheffing van Singapore. Zij keert in 2010 € 34,5 miljoen aan dividenden uit aan de man. De fiscus meent dat de bv niet in Singapore, maar nog steeds in Nederland is gevestigd. Daarom legt de Belastingdienst de bv naheffingsaanslagen dividendbelasting op. De bv gaat in beroep tegen deze naheffingsaanslagen. Maar Hof Den Haag stelt de inspecteur in het gelijk.
De redenering van het hof is als volgt. De Belastingregeling van het Koninkrijk (BRK) beperkt de Nederlandse heffing van dividendbelasting niet als de bv volledig is onderworpen aan de Nederlandse belastingheffing. In dat verband onderzoekt het hof of de bv als inwoner van Singapore telt voor de toepassing van het belastingverdrag. Het hof acht aannemelijk dat de bestuurder in Singapore feitelijk niet de bv leidt of bestuurt. De feitelijke leiding en het bestuur van de bv ligt bij één of meer anderen in Nederland, waaronder het Nederlandse kantoor van de belastingadviseur van de bv.
In cassatie komt de Hoge Raad tot eenzelfde oordeel. In tegenstelling tot wat de bv stelt, kan ook een belastingadviseur ondernemingsbeslissingen nemen voor een vennootschap die tot zijn klantenkring behoort. Verder beweert de bv dat de aandeelhouder (mede) de beslissingen neemt. De bv neemt daarom aan dat de besluitvorming steeds plaatsvindt in de woonplaats van de aandeelhouder in Sint Maarten. Deze aanname is volgens de Hoge Raad echter onjuist. Gezien de frequentie en de duur van de aanwezigheid van de aandeelhouder in Nederland valt namelijk niet te zeggen dat de bv vanuit Sint Maarten wordt bestuurd.

Bron: Hoge Raad 02-07-2021

Goedkeuringen OVB voor starters op de woningmarkt

Financiën heeft in een besluit een tweetal goedkeuringen ten aanzien van de startersvrijstelling en het verlaagde tarief van 2% overdrachtsbelasting gepubliceerd. Woningeigenaren die na 1 januari 2021 maar voor 8 juli 2021 (datum inwerking treden besluit) in een situatie zitten waarvoor de goedkeuringen zijn afgegeven, kunnen een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule indienen.

In onderdeel 2 is een goedkeuring opgenomen die erin voorziet dat een onvoorziene omstandigheid die zich voordoet ná de ondertekening van de koopovereenkomst, maar vóór het tijdstip van de verkrijging, niet in de weg hoeft te staan aan de toepassing van het verlaagde tarief van 2% respectievelijk de startersvrijstelling.
Voor onvoorziene omstandigheden die zich voordoen na het tijdstip van de verkrijging is een regeling getroffen. Onvoorziene omstandigheden zijn bijvoorbeeld het duurzaam verloren gaan van de woning, het overlijden van een verkrijger, echtscheiding van de verkrijgers, het aanvaarden of verlies van een baan of emigratie. Als dergelijke onvoorziene omstandigheden ertoe hebben geleid dat een verkrijger redelijkerwijs niet meer in staat is de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te gebruiken en dit aannemelijk wordt gemaakt, wordt de verkrijger geacht de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te hebben gebruikt.
De staatssecretaris keurt nu, onder voorwaarden, voor de toepassing van de startersvrijstelling en het 2%-tarief goed dat als een verkrijger de woning, als direct gevolg van een onvoorziene omstandigheid die zich heeft voorgedaan ná het sluiten van de koopovereenkomst, maar vóór het tijdstip van de verkrijging, niet anders dan tijdelijk als hoofdverblijf in gebruik zal nemen, dat de verkrijger geacht wordt de woning na de verkrijging anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te hebben gebruikt. In het besluit wordt een voorbeeld gegeven.
In onderdeel 3 is een goedkeuring opgenomen voor de toepassing van de startersvrijstelling bij de verkrijging op dezelfde dag van zowel een beperkt recht dat betrekking heeft op een woning als de blote eigendom van dezelfde woning. De staatssecretaris keurt goed dat de verkrijgingen op dezelfde dag van de blote eigendom en een beperkt recht met betrekking tot dezelfde woning, voor de toepassing van de startersvrijstelling, kunnen worden aangemerkt als één verkrijging van die woning als hierdoor de volle eigendom van die woning in handen komt van dezelfde verkrijger. Ook voor deze goedkeuring gelden een aantal voorwaarden. In het besluit wordt een voorbeeld gegeven.
De goedkeuringen in dit besluit zijn verleend met toepassing van de hardheidsclausule.
Het besluit is op 8 juli 2021 in werking getreden. Voor verkrijgingen in situaties als bedoeld in de onderdelen 2 en 3 van dit besluit, die hebben plaatsgevonden in de periode van 1 januari 2021 tot de datum van inwerkingtreding van dit besluit kan een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule worden gedaan. De staatssecretaris zal met overeenkomstige toepassing van de voorwaarden in de genoemde onderdelen van dit besluit beoordelen of het 2%-tarief of de startersvrijstelling kan worden toegepast. Het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule kan worden ingediend bij het ministerie van Financiën, Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek/team Brieven en Beleidsbesluiten, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag.

Bron: MvF 29-06-2021

Ondernemer moet detailgegevens bestellingen bewaren

Detailgegevens over bestellingen hoeft een ondernemer niet te bewaren als de administratie voldoende andere gegevens bevat die een afdoende controle binnen een redelijke termijn van de verantwoorde omzet in geld mogelijk maken. Bij gebreke van dergelijke andere gegevens moet de ondernemer de detailgegevens van bestellingen bewaren omdat ze tot de administratie behoren.

Een bv heeft een horecaonderneming. Zij exploiteert tot 20.00 uur een lunchroom en na dat tijdstip tot sluitingstijd een bar/nachtclub. Voor het bijhouden van bestellingen en de opbrengsten maakt bv gebruik van een geautomatiseerd kassasysteem. Dit kassasysteem legt per kassa bestellingen en afrekeningen vast in journals. Tegen sluitingstijd voegt het kassasysteem deze journals van alle kassa’s samen tot een journalbestand. Het systeem wist de detailgegevens van de bestellingen en afrekeningen telkens na veertien dagen automatisch. Daarna zijn alleen nog de totalen van de bestellingen en afrekeningen te raadplegen. De inspecteur is van mening dat de bv de administratie- en bewaarplicht heeft geschonden. Hij heeft daarom een informatiebeschikking afgegeven. Ook Hof Den Haag is van mening dat de administratie van de bv gebreken vertoont.
In cassatie bij de Hoge Raad heeft de bv evenmin succes. Volgens de Hoge Raad is vastgesteld dat de detailgegevens van bestellingen en afrekeningen niet door de bv zijn bewaard. Dit feit rechtvaardigt in beginsel de conclusie van het hof dat niet is voldaan aan de verplichtingen van art. 52 AWR. Het hof heeft ook geoordeeld dat de administratie van de bv geen gegevens bevat die het mogelijk maken binnen een redelijke termijn controle van de volledigheid van de omzetverantwoording van de bv uit te oefenen. Het bewaren van de detailgegevens van de bestellingen en afrekeningen is daarom verplicht en de informatiebeschikking is terecht gegeven.

Bron: Hoge Raad 25-06-2021

Fiscus hoeft niet alle bekende gegevens te noemen

Wanneer de inspecteur een informatiebeschikking oplegt, hoeft hij daarbij niet te vermelden over welke gegevens hij al beschikt.

De FIOD laat de Belastingdienst weten dat een vrouw beschikt over Belgische bankrekeningen. De inspecteur vraagt haar vervolgens om hem informatie te verstrekken over buitenlandse bankrekeningen die zij bezit vanaf 2003. De vrouw weigert echter informatie over de Belgische bankrekeningen te verstrekken. Daarop stelt de fiscus bij een informatiebeschikking vast dat de vrouw niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan. Wanneer zij in beroep gaat, vernietigt Hof Den Haag de informatiebeschikking. Het hof vindt namelijk dat de inspecteur ten onrechte geen mededeling heeft gedaan over de hem bekende gegevens over de Belgische bankrekeningen. Maar de fiscus gaat in cassatie en de Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur zijn vraag over welke buitenlandse bankrekeningen iemand beschikt, voldoende nauwkeurig heeft omschreven. Bovendien is hij niet verplicht de gegevens te vermelden die hem al ter beschikking staan.

Bron: Hoge Raad 02-07-2021

Werkgever moet meewerken aan 30%-regeling

Een extraterritoriale werknemer kan de 30%-regeling niet toepassen in de inkomstenbelasting als zijn werkgever zijn loon niet aanwijst als eindheffingsloon.

Een man met de Deense nationaliteit is van 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015 in loondienst bij een bv in Nederland. Vanaf 1 april 2015 werkt de Deen voor zijn eigen bv. Hij ontvangt over de maanden april en mei 2015 in totaal ongeveer € 1,5 miljoen aan loon. Hoewel de werkgever op dit loon de 30%-regeling mag toepassen, gebeurt dat niet. De man besluit daarop in zijn aangifte IB/PVV 2015 zelf een correctie à la de 30%-regeling toe te passen. Maar dat accepteert de Belastingdienst niet.
Rechtbank Den Haag wijst erop dat het loonbegrip van de inkomstenbelasting in principe het loonbegrip van de loonbelasting volgt. Alles wat de werknemer uit dienstbetrekking geniet, is loon, zo luidt de hoofdregel. Maar de vergoedingen die de werkgever aanwijst als eindheffingsloon, zijn geen loon voor de inkomstenbelasting. In deze zaak heeft de Nederlandse werkgever echter geen vergoeding voor extraterritoriale kosten aangewezen als eindheffingsloon. En dus geldt geen vrijstelling voor de inkomstenbelasting. De belastingrechter staat niet toe dat de werknemer zelf een correctie toepast. Het ten onrechte achterwege laten van de 30%-regeling is een fout die hooguit door de werkgever valt te herstellen via een correctiebericht.

Bron: Rb. Den Haag 27-10-2020 (gepubl. 23-06-2021)

Zonder loon is vereiste aangifte niet gedaan

Rechtbank Zeeland-West-Brabant is van oordeel dat de vereiste aangifte niet is gedaan door loon niet aan te geven. Een man moet zich ervan bewust zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Dit leidt tot verzwaring en omkering van de bewijslast.

Een man is middellijk aandeelhouder (dga) van een bv. Deze bv verkoopt in 2016 tweedehands auto’s en voert reparaties aan auto’s uit. In het laatste kwartaal van 2016 verkoopt de bv ook cosmetica en elektronica-artikelen. Tijdens een boekenonderzoek constateert de inspecteur dat de dga een bedrag van € 215.214 van de bankrekening van de bv naar zijn eigen rekening heeft overgemaakt. De inspecteur heeft dit als uitdeling bij de dga belast. Tijdens de bezwaarfase blijkt dat de dga weliswaar € 39.165 heeft terugbetaald, maar ook dat de dga het uit Dubai genoten loon van € 46.000 niet heeft aangegeven in zijn aangifte.
Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is het de vraag of de juiste aangifte is gedaan en of de hoogte van de uitdeling niet onredelijk is. De rechtbank oordeelt dat de dga niet de vereiste aangifte heeft gedaan door zijn loon uit Dubai niet aan te geven. Daardoor is zowel relatief als absoluut te weinig belasting geheven. De dga moet zich er volgens de rechtbank bewust van zijn geweest dat hierdoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Omdat de dga de vereiste aangifte niet heeft gedaan, geldt voor hem omkering en verzwaring van de bewijslast.
Door die verzwaarde en omgekeerde bewijslast moet de dga aantonen dat de betaling van de bv van € 215.214 aan hem in privé geen uitdeling is geweest. De dga geeft aan inkoopfacturen van de bv te hebben voorgeschoten, maar kan dit niet met stukken onderbouwen. De rechtbank vindt daarom dat de dga onvoldoende tegenbewijs heeft geleverd op de stelling van de inspecteur. De geconstateerde uitdeling van € 215.214 berust volgens de rechtbank bovendien op een redelijke schatting door de inspecteur.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 15-06-2021

Ongehuwde broer geen partner van gehuwde zus

Een ongehuwde man kan geen fiscaal partner zijn voor de Successiewet met zijn zus. Weliswaar woonden beiden op hetzelfde woonadres, maar de zus was tot enkele jaren voor haar overlijden gehuwd.

Een man woont sinds 1969 samen met zijn zus en haar echtgenoot op hetzelfde adres. De zwager van de man is in 2017 overleden, zijn zus in 2019. De zus heeft haar enige broer als erfgenaam benoemd. Haar broer meent recht te hebben op toepassing van de partnervrijstelling voor de erfbelasting. De inspecteur is het daar niet mee eens.
Rechtbank Gelderland moet het geschil beslechten tussen de inspecteur en de broer. Partner voor de Successiewet is iemand met wie een notarieel samenlevingscontract is gesloten. Ook als partner kwalificeert iemand die tot aan het overlijden gedurende een aaneengesloten periode van vijf jaar op hetzelfde woonadres heeft gewoond. Staat het ontbreken van een notarieel samenlevingscontract in de weg aan de partnervrijstelling?
Vaststaat dat er geen sprake is van een notarieel samenlevingscontract. Ook kan tijdens het samenwonen met iemand anders een fiscaal partnerschap gelden. De onderhavige situatie wordt niet geregeld in art. 1a SW 1956, dat artikel is alleen van toepassing op ongehuwd samenwonenden. De zus was gehuwd.
Volgens de rechtbank is essentieel dat een gehuwde en een ongehuwde samenwoner geen notariële samenlevingsovereenkomst kunnen hebben, er kan dus op die grond geen partnerschap ontstaan. Toch kan er wel op andere gronden sprake zijn van partnerschap. Dan is van belang dat de samenwonenden tot overlijden ten minste vijf jaar onafgebroken op hetzelfde woonadres hebben staan ingeschreven. Daar voldoen broer en zus in beginsel wel aan. Omdat echter pas na het overlijden van de zwager, de broer een notariële samenlevingsovereenkomst met zijn zus kon aangaan, gaat de periode van vijf jaar volgens de rechtbank pas lopen na het overlijden van de zwager. De zwager is minder dan vijf jaar voor zijn vrouw overleden. De broer voldoet daarom niet aan de voorwaarden voor partnerschap in de Successiewet en heeft geen recht op de partnervrijstelling.

Bron: Rb. Gelderland 08-06-2021