Uitkering levensverzekering aan echtgenote valt niet in nalatenschap
Een uitkering uit levensverzekering is onder omstandigheden niet van invloed op de omvang van de geldvorderingen van de kinderen op de langstlevende echtgenote.
Een man overlijdt op 11 november 2015. Op dat moment is hij voor de tweede keer in wettelijke gemeenschap getrouwd. Deze tweede echtgenote heeft twee kinderen, die stiefkinderen van erflater zijn. Uit het eerste huwelijk zijn een dochter en een zoon geboren. In het testament van erflater is de wettelijke verdeling van toepassing, de vier (stief)kinderen krijgen ieder 1/4e deel van 99% van de nalatenschap. Naar aanleiding van het overlijden van de man, ontvangt de tweede echtgenote een uitkering uit een levensverzekering € 400.000. De verzekeraar heeft dit bedrag uitbetaald aan de bank waar erflater en zijn tweede echtgenote de hypothecaire lening hebben afgesloten om die lening deels af te lossen.
Geschil In cassatie is in geschil of de uitkering uit de levensverzekering van invloed is op de vaststelling van de omvang van de geldvordering(en) van de (stief)kinderen ten laste van de tweede echtgenote.
Uitspraak Hof Den Bosch Het gaat in deze uitspraak om de vaststelling van de omvang van de geldvorderingen van de vier (stief)kinderen op de tweede echtgenote van erflater. Deze vorderingen zijn het gevolg van de wettelijke verdeling volgens art. 4:13 BW. Eerder heeft het hof voor de omvang van die geldvorderingen, de uitkering uit de levensverzekering meegeteld. Door die uitkering is de hypothecaire lening namelijk verlaagd en daardoor zijn de vorderingen van de (stief)kinderen gestegen.
Uitkering levensverzekering valt niet in nalatenschap De Hoge Raad is het niet eens met het hof en casseert de uitspraak. Volgens de Hoge Raad heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat de tweede echtgenote begunstigde was van de levensverzekering. De uitkering van € 400.000 valt daarom in het privévermogen van de tweede echtgenote. Dit impliceert dat deze uitkering niet in de nalatenschap van de erflater valt en niet van invloed is op de omvang van de geldvorderingen van de (stief)kinderen.
Valse factuur in administratie opnemen is geen fraude
Hof Den Bosch heeft geoordeeld dat het opnemen van een valse factuur in de administratie op zichzelf geen fiscale fraude vormt. Pas wanneer iemand de valse factuur aan derden presenteert, kan fraude aan de orde zijn.
De zaak voor het hof ziet op een accountant/financieel adviseur die begin 2016 is gaan werken voor een bv. Deze bv houdt zich onder meer bezig met het adviseren en het begeleiden, ontwerpen en uitvoeren van grond-, weg-, en waterbouwkundige werkzaamheden. De accountant is verantwoordelijk voor de financiële administratie van de bv. In dat kader houdt hij zich bezig met de facturatie, de belastingen, de betalingen, de jaarstukken en alle bijbehorende bedrijfsadministratiezaken. Hij vormt samen met de oprichter van de bv en een andere man het managementteam van de bv. Op 27 maart 2018 gaat de bv failliet.
Onderzoek en tenlastelegging De Belastingdienst houdt vervolgens een boekenonderzoek naar de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 januari 2018. Daarbij stelt de fiscus onder andere vast dat een creditfactuur van 30 juli 2015 vermoedelijk valselijk is opgesteld. Ook blijken de gegevens van de financiële administratie niet aan te sluiten bij de gegevens van de aangiften omzetbelasting. De Belastingdienst besluit de zaak aan te melden voor een strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek richt zich eerst op de oprichter van de bv, maar later ook op de accountant. Naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek legt het Openbaar Ministerie (OM) de accountant grofweg gezegd ten laste dat hij:
opzettelijk een valse factuur heeft gebruikt om als bewijs van enig feit te dienen; en
een onjuiste fiscale administratie heeft bijgehouden, wat uiteindelijk ertoe heeft geleid dat de bv te weinig belasting heeft betaald.
Valse factuur is niet gebruikt Het hof haalt uit (oude) rechtspraak dat het enkel in de administratie opnemen van een valse factuur geen vorm van strafbaar gebruik is. Zelfs niet als het enkele doel van het opnemen van valse facturen in de administratie van het bedrijf is om eventuele controlerende ambtenaren en ‘eventueel later de curator’ te misleiden. Het is zelfs zo dat ook valse facturen vallen onder de bewaarplicht, aldus het hof. Er is pas sprake van het gebruikmaken van een valse factuur alsof deze echt is als de verdachte de factuur tegenover derden gebruikt. Maar tegen de tijd dat de valse factuur ter beschikking is gesteld aan de curator, werkte de accountant niet meer voor de bv. Daarom spreekt het hof hem vrij van het opzettelijk gebruiken van een valse factuur.
Accountant probeerde juist administratie te verbeteren Vervolgens constateert het hof dat de accountant is aangenomen om de niet-sluitende administratie van de bv op orde te brengen. Toen dat in 2016 niet snel genoeg lukte, heeft de bv nog iemand anders aangetrokken. Daarom valt niet te zeggen dat de bv de opzet had om een niet-sluitende administratie te voeren over de jaren 2016 en 2017, laat staan dat dit de accountant ten laste is te leggen. Hij heeft zich juist ingespannen om de administratie op orde te krijgen. Ook op dit punt spreekt het hof hem daarom vrij.
Bron: Hof Den Bosch 21-11-2023 (gepubl. 23-11-2023).
Pensioen en cao voor bezorgers Deliveroo
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat Deliveroo gebonden is aan de cao en pensioenpremies moet afdragen voor bezorgers. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof inzake de cao zonder nadere motivering bevestigd. In de andere zaak heeft de Hoge Raad het cassatieberoep ook verworpen.
Deliveroo onderhoudt een digitaal platform waarop restaurants maaltijden aanbieden die consumenten via dat platform kunnen bestellen. Sinds september 2015 biedt Deliveroo in Nederland een bezorgservice. Deliveroo laat de bestelde maaltijd per fiets bij de consument bezorgen. Per 30 november 2022 heeft Deliveroo haar werkzaamheden in Nederland beëindigd.
Hof Amsterdam inzake toepassing cao Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat de kernactiviteit van Deliveroo het bezorgen van maaltijden is. Dit geldt als het ‘tegen vergoeding geheel of ten dele vervoer verrichten anders dan van personen, over de weg’, zoals omschreven in de cao voor het beroepsgoederenvervoer. Daardoor is de cao van toepassing. Daaraan doet niet af dat fietskoeriers in Nederland een relatief nieuw fenomeen zijn.
Cassatieberoep Deliveroo heeft cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van Hof Amsterdam. De Hoge Raad heeft echter het cassatieberoep zonder nadere motivering verworpen.
Hof Amsterdam inzake bedrijfstakpensioenfonds In een andere procedure bij Hof Amsterdam is de verplichte aansluiting bij het bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg in geschil. De hiervoor omschreven kernactiviteit van Deliveroo kan niet anders worden gezien dan ‘het tegen betaling vervoeren van goederen over de weg’, zoals omschreven in het verplichtstellingsbesluit. Verder is nog van belang dat kantoorpersoneel ten opzichte van bezorgers veruit in de minderheid is. Ook heeft het grootste deel van de bedrijfskosten betrekking op de bezorgactiviteit en de afspraken met de aangesloten restaurants omvatten in het merendeel van de gevallen een commissie voor het bezorgen van de maaltijden. Het hof oordeelt dat Deliveroo onder de verplichte werking van het bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg valt.
Cassatieberoep Ook tegen deze uitspraak van Hof Amsterdam heeft Deliveroo cassatie ingesteld. Deliveroo is van mening dat de verplichte aansluiting bij het bedrijfstakpensioenfonds niet geldt, omdat dit alleen van toepassing is op gemotoriseerd vervoer. De Hoge Raad is het hier niet mee eens.
Verplichtstellingsbesluit onverbindend? Deliveroo heeft bij de Hoge Raad de stelling ingenomen dat als het verplichtstellingsbesluit zo wordt uitgelegd dat haar activiteiten daaronder vallen, dit besluit onverbindend is. De reden is dat bij de totstandkoming van het besluit de vereiste representativiteit van werkgevers in dat geval zou hebben ontbroken. Volgens de Hoge Raad heeft Deliveroo geen belang bij deze klacht. Ook als achteraf bezien de wettelijk vereiste representativiteit bij de totstandkoming van het verplichtstellingsbesluit zou hebben ontbroken, betekent dit in het stelsel van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 niet dat het verplichtstellingsbesluit jegens Deliveroo buiten toepassing moet blijven. De Hoge Raad verwerpt dan ook dit cassatieberoep.
Bron: Hoge Raad 24-11-2023, Hof Amsterdam 21-12-2021.
IB-aftrek vrije ruimte kan over gewoon loon
Nederlandse werknemers met een buitenlandse werkgever hebben recht op een aftrek van het percentage van de vrije ruimte. Deze aftrek is over gewoon loon te berekenen.
Een Nederlandse man heeft in 2016 als piloot werkzaamheden verricht voor een buitenlandse vliegmaatschappij. In 2016 is hij gestationeerd in Eindhoven. Op grond van zijn arbeidsovereenkomst heeft de piloot recht op bepaalde vergoedingen. Volgens de man gaat het hier om kostenvergoedingen die vallen onder gerichte vrijstellingen in de werkkostenregeling. Hoewel zijn werkgever als niet-inhoudingsplichtige de werkkostenregeling niet kan toepassen, zijn inkomensbestanddelen die anders vrijgesteld zouden zijn, onbelast bij de piloot. De Belastingdienst stelt echter dat de vergoedingen niet voldoen aan het aanwijzingscriterium. Aan de gebruikelijkheidstoets is evenmin voldaan. Daarom vallen de kostenvergoedingen niet onder een gerichte vrijstelling, aldus de fiscus.
Aanwijzingscriterium en gebruikelijkheidstoets gelden niet Hof Den Haag stelt echter dat de vrijstelling in de inkomstenbelasting is bedoeld om werknemers met een buitenlandse werkgever niet ongunstiger te behandelen dan werknemers met een Nederlandse werkgever. Daarom moeten werknemers met een buitenlandse werkgever een aftrek krijgen die op zijn minst gelijk is aan het percentage van de vrije ruimte. Die aftrek geldt niet alleen voor aangewezen vergoedingen en verstrekkingen, zo oordeelt het hof. Gewoon loon kan er dus ook onder vallen. De vergoedingen moeten wel binnen de voorwaarden en grensbedragen van de desbetreffende gerichte vrijstellingen blijven. Daarbij moet het gaan om kosten waarvan het zakelijke karakter overheerst. Verder merkt het hof op dat de gebruikelijkheidstoets niet geldt voor gerichte vrijstellingen. Vrijwel alle gerichte vrijstellingen zien namelijk op zakelijke kosten die een werknemer noodzakelijkerwijs moet maken voor het vervullen van zijn dienstbetrekking.
Aannemelijk dat kosten zijn gemaakt De piloot overlegt te weinig bewijsmateriaal om aannemelijk te maken dat er meer kosten moeten worden aangemerkt als gerichte vrijstellingen. Het is wel duidelijk dat hij in zekere mate kosten ten behoeve van de dienstbetrekking moet hebben gemaakt. Daarom biedt de inspecteur bij wijze van compromis ter zitting aan een totaalbedrag van € 7.700 aan te merken als gerichte vrijstelling. Dit bedrag bestaat uit kosten voor het woon-werkverkeer, reiskosten om vluchten vanaf een ander vliegveld uit te voeren en reiskosten in het buitenland. Dit aanbod leidt tot een verdere vermindering van het fiscale loon met € 6.657.
Bron: Hof Den Haag 20-09-2023 (gepubl. 20-11-2023).
30%-regeling gaat door na evident onjuiste einddatum
Als voor zowel werknemer als inspecteur duidelijk is dat de einddatum in een beschikking 30%-regeling onjuist is, dient men te werken met de juiste einddatum.
In een zaak voor Rechtbank Den Haag heeft de Belastingdienst op 28 augustus 2014 per beschikking de 30%-regeling toegestaan voor een vrouw. Deze beschikking ziet op de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 augustus 2020. Op 1 juli 2018 treedt de vrouw in dienst bij een andere werkgever. De fiscus geeft in dat verband op 16 januari 2019 een nieuwe beschikking af. Daarin is de toepassing van de 30%-regeling toegekend voor de periode van 1 juli 2018 tot en met 31 mei 2019. De vrouw maakt geen bezwaar tegen deze beschikking. Nadat zij per 1 juli 2019 bij een derde werkgever in dienst treedt, vraagt de vrouw opnieuw om toepassing van de 30%-regeling. De inspecteur wijst dit verzoek af, omdat volgens de beschikking van 16 januari 2019 de toepassing van de 30%-regeling is geëindigd op 31 mei 2019.
Beschikking van 2019 heeft formele rechtskracht Maar de vrouw is het niet eens met de Belastingdienst. Zij stelt dat de einddatum van 31 mei 2019 berust op een vergissing van de inspecteur. Daarom zou 31 augustus 2020 nog steeds de einddatum zijn. De rechtbank constateert dat de beschikking van 16 januari 2019 formele rechtskracht heeft gekregen. Bij de afwijzing van de aanvraag in 2019 is echter van een evident onjuiste einddatum van de looptijd van de 30%-regeling uitgegaan. In zo’n geval van een voor beide partijen evidente onjuistheid staat de formele rechtskracht van de beschikking van 16 januari 2019 niet in de weg aan het afgeven van een nieuwe beschikking. Deze nieuwe beschikking moet dan de juiste einddatum hebben, namelijk 31 augustus 2020. Over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 augustus 2020 is de 30%-regeling dus toe te passen.
Bron: Rb. Den Haag 05-06-2023 (gepubl. 15-11-2023).
Btw aftrekken is woning aanwijzen als ondernemingsvermogen
Een btw-ondernemer heeft zijn gemengd gebruikte woning tijdig als btw-ondernemingsvermogen aangemerkt als hij in zijn eerste btw-aangifte de btw deels aftrekt.
Op 5 juni 2000 sluiten twee echtgenoten een koop/aannemingsovereenkomst voor de bouw van een vrijstaande woning. De levering van de bouwkavel vindt dezelfde maand plaats. Daarbij verklaart de echtgenoot te weten dat de verkoper een energiebedrijf zal aanwijzen om een zogeheten PV-installatie te realiseren. De echtgenoot verplicht zich om deze installatie steeds in stand te houden, te onderhouden en te verzekeren. De verwarming van de woning zal plaatsvinden via zonnecollectoren/zonnepanelen in combinatie met aansluiting op een warmtenet. Op 8 juli 2019 dient de man een aangifte omzetbelasting 2001 voor startende ondernemers in. Per saldo vraagt hij € 10.083 aan omzetbelasting terug. Aanvankelijk kent de inspecteur de hele teruggaaf toe. Naderhand constateert hij dat de teruggaaf ook ziet op een gedeelte van de kosten, die zijn gemaakt tijdens de bouw van het dak van de woning. Voor dit deel van de teruggaaf legt de Belastingdienst de man een naheffingsaanslag op.
Woning bij verzoek om teruggaaf geëtiketteerd Het geschil mondt uit in een beroepsprocedure. Tegen de tijd dat het geschil is beland voor Hof Arnhem-Leeuwarden zijn de partijen het erover eens dat de man tijdig om teruggaaf van btw heeft verzocht. Evenmin is in geschil dat de man vanwege het gemengd gebruik van de woning in beginsel ervoor heeft kunnen kiezen om alle met betrekking tot de oplevering in rekening gebrachte omzetbelasting af te trekken. De vraag is echter of de man de woning tijdig tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend. Het hof stelt dat hier volstaat dat de man het verzoek om teruggaaf heeft gedaan bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. De man heeft in de bijlage van zijn verzoek om teruggaaf de btw op de bouw van de woning deels afgetrokken. Daarmee heeft hij volgens het hof zijn keuze gemaakt om de woning tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen.
Woning is tijdig tot ondernemingsvermogen gerekend Het verzoek om de woning tot het ondernemingsvermogen te rekenen is daarnaast tijdig gedaan. De btw-ondernemer kan deze keuze nog maken bij de aangifte over het tijdvak waarin hij het pand in gebruik neemt. Dit betekent dat de man deze keuze heeft kunnen maken bij het verzoek om teruggaaf bij aangifte over het tijdvak 2001. Dit heeft hij ook daadwerkelijk gedaan. Daarom oordeelt het hof dat de naheffingsaanslag terecht in de procedure voor de rechtbank is vernietigd.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 07-11-2023 (gepubl. 17-11-2023).
Boeterente bij zakelijke herfinanciering wel aftrekbaar
Voor zover een dga een zakelijke herfinanciering toepast op zijn hypotheek bij zijn bv, is de verschuldigde boeterente aftrekbaar.
Een dga heeft een eigen woning en een eigenwoningschuld aan zijn bv. De dga is over deze schuld 7,9% rente verschuldigd. In beginsel moet hij zijn bv een boeterente vergoeden als hij vervroegd aflost. De boetrente is gelijk aan de rente-inkomsten die de bv misloopt over de resterende looptijd. In 2015 betaalt de dga aan zijn bv € 25.000 ter gedeeltelijke aflossing van zijn schuld. Op 7 december 2016 betaalt hij € 25.000 aan zijn bv bij wijze van extra aflossing. Vanwege deze vervoegde aflossing moet de dga zijn bv € 34.078,49 aan boetrente betalen. Vervolgens leent hij op 12 december 2016 € 25.000 van zijn bv. De dga is over dit doorlopende krediet 6% rente verschuldigd. Op 28 december 2016 leent de dga € 50.000 tegen dezelfde leningsvoorwaarden als voor de oude hypotheek, behalve dat de rentevergoeding 4,2% bedraagt.
Fiscaal motief niet doorslaggevend De dga wil de boetrente van € 34.078,49 volledig in 2016 aftrekken. De Belastingdienst stelt dat het om een vooruitbetaalde rente gaat en weigert de aftrek. Hof Den Haag is het eens met de fiscus. Maar in cassatie oordeelt de Hoge Raad dat het oordeel van het hof niet in stand kan blijven. Dat de dga een hypotheek vervroegd aflost om een fiscaal voordeel te behalen, betekent niet dat de boeterente telt als vooruitbetaalde rente. Het oordeel dat in 2016 feitelijk geen aflossing van de lening heeft plaatsgevonden blijft wel in stand.
Zakelijke herfinanciering? Vervolgens behandelt de Hoge Raad het subsidiaire standpunt van de dga. Hij wijst er namelijk op dat boeterente die is betaald bij het oversluiten van een lening ter financiering van een eigen woning onmiddellijk aftrekbaar is voor zover die boeterente zakelijk is. Dit was in 2016 al geldend recht. Daarom verwijst de Hoge Raad de zaak naar Hof Amsterdam voor nader onderzoek. Als vast komt te staan dat sprake is van een herfinanciering van de oude hypotheek is de boeterente in 2016 aftrekbaar voor zover die met het oog op zo’n herfinanciering zakelijk is.
Bron: Hoge Raad 17-11-2023 (ECLI:NL:HR:2023:1570).
Verzoek aanhouden bezwaar verlengt redelijke termijn
In beginsel moet een bezwaar- en beroepsprocedure binnen twee jaar zijn afgerond. Duurt het langer, dan heeft de belastingplichtige recht op immateriële schadevergoeding. Wanneer echter de belastingplichtige de inspecteur verzoekt een bezwaar aan te houden, verlengt dat ook de termijn waarbinnen de bezwaar- en beroepsprocedure moet zijn afgerond.
Een gemachtigde maakt pro forma bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting 2016 voor een klant. De Belastingdienst ontvangt het bezwaarschrift op 22 maart 2018. Het geschil waarover het gaat, speelt ook bij de aanslagen 2014 en 2015. Daarover lopen inmiddels beroepsprocedures. Op 28 oktober 2019 bevestigt de inspecteur schriftelijk dat de gemachtigde het bezwaar tegen de aanslag 2016 wil aanhouden vanwege de lopende beroepsprocedures over 2014 en 2015. Op 14 januari 2021 doet het hof uitspraak in de zaak over de aanslag 2014. De rechtbank heeft op 8 juli 2022 uitspraak gedaan. Bij Hof Amsterdam is alleen nog in geschil of de klant van de gemachtigde recht heeft op vergoeding van immateriële schade (IMSV) vanwege de duur van de procedure.
Aanhouding bezwaar verlengt redelijke termijn Het hof ziet in de aanvullende motivering van het bezwaarschrift van 4 mei 2018 een verzoek van de gemachtigde tot aanhouding van het bezwaar totdat de beroepsprocedures over 2014 en 2015 zijn geëindigd. Dit verzoek is door de inspecteur schriftelijk bevestigd in zijn brief van 4 mei 2018. Vaststaat dat de periode is geëindigd op 2 maart 2021, de datum waarop de uitspraak van Hof Amsterdam in de beroepsprocedure over 2014 onherroepelijk is komen vast te staan. Het hof is van mening dat het verzoek van de gemachtigde om het bezwaarschrift aan te houden een bijzondere omstandigheid vormt. Deze omstandigheid rechtvaardigt een verlenging van de redelijke termijn. Daardoor is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. De klant van de gemachtigde heeft geen recht op IMSV.
Bron: Hof Amsterdam 16-05-2023 (gepubl. 08-11-2023).
Terugvragen van NOW-subsidie moet proportioneel blijven
Als een werkgever te veel NOW-subsidie heeft ontvangen maar te goeder trouw is, moet de overheid een belangenafweging maken voordat zij de subsidie deels terugvordert.
Een bedrijf dat een lunchroom en een juicebar exploiteert, heeft op grond van de eerste Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-1) een voorschot van € 9.186 ontvangen. Het gaat hier om een tegemoetkoming in de loonkosten voor het loontijdvak maart, april en mei 2020. Op 13 oktober 2021 heeft de onderneming een aanvraag gedaan voor een berekening van de definitieve tegemoetkoming in de loonkosten op grond van NOW-1. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de tegemoetkoming vastgesteld op € 923. De onderneming moet in dat geval dus € 8.263 van het voorschot terugbetalen. De minister komt tot deze conclusie omdat de loonsom in de subsidieperiode zoals bekend op de peildatum van 19 juli 2020 lager is dan die van januari 2020. In dat geval vindt een vermindering plaats van de tegemoetkoming met het verschil tussen deze bedragen. Van deze bepalingen valt niet af te wijken.
Strikt genomen niet voldaan aan voorwaarden De onderneemster bestrijdt voor Rechtbank Amsterdam dat zij het te veel ontvangen voorschot moet terugbetalen. De partijen zijn het er over eens dat pas na de peildatum van 19 juli 2020 correcties in de loonsommen van de maanden april en mei 2020 hebben plaatsgevonden. Dat is namelijk gebeurd bij de loonaangifte van augustus 2020. Hierbij is de loonsom naar boven gecorrigeerd. De onderneming erkent daarom niet te voldoen aan de wettelijke eisen. Maar zij meent disproportioneel hard te worden getroffen. Dit komt doordat de minister vasthoudt aan de peildatum van 19 juli 2020. Verder stelt de onderneming te goeder trouw te hebben gehandeld. Het administratiekantoor dat zij destijds haar aangiftes liet doen, heeft de correcties abusievelijk eerst in de loonaangifte van augustus 2020 verwerkt.
Incorrecte belangenafweging De rechtbank merkt op dat de minister in dit soort situaties een afweging moet maken tussen het belang van een juiste vaststelling van de NOW-subsidie enerzijds en de gevolgen van een lagere vaststelling voor de betrokkene anderzijds. De voor de betrokkene nadelige gevolgen van de lagere vaststelling en de daaruit voortvloeiende terugvordering mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Dat vloeit voort uit het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank constateert dat de minister in deze zaak geen correcte belangenafweging heeft gemaakt. De enkele stelling dat een fout in de loonaangifte van het administratiekantoor voor rekening en risico komt van de onderneming is volgens de rechtbank onvoldoende. Dit zegt immers niets over de feitelijke onevenredige nadelen voor de onderneemster.
Minister moet opnieuw beslissen De rechtbank vindt daarbij relevant dat sprake is van een financieel nadeel van € 8.263 voor de onderneming. Bovendien heeft het bedrijf te goeder trouw gehandeld en er is geen sprake van fraude. Daarnaast stelt de onderneming dat de loonsom in de subsidieperiode gelijk is gebleven. Verder is er sprake van een vaststelling van de subsidie en geen sprake van verlening, zodat er meer tijd is om de subsidie te corrigeren. Al met al ziet de rechtbank genoeg redenen om de minister te verplichten opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van het bedrijf. Daarbij moet zij het evenredigheidsbeginsel in acht nemen.
Bron: Rb. Amsterdam 03-08-2023 (gepubl. 08-11-2023).
Verzoek is harde voorwaarde voor overgangsrecht oldtimer
Een kentekenhouder mag alleen op verzoek het overgangstarief in de motorrijtuigenbelasting voor oldtimers toepassen. Dat geldt ook na het einde van een schorsing.
De Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 kent een overgangsregeling voor oldtimers. Om in dit kader te kwalificeren als een oldtimer, moet het motorrijtuig vóór 1 januari 1988 maar minder dan veertig jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen. Als de overgangsregeling van toepassing is, bedraagt het heffingstijdvak een jaar in plaats van drie maanden. De kentekenhouder kan verzoeken om het tarief toe te passen dat gold op 31 december voorafgaand aan het heffingstijdvak. De belasting bedraagt dan echter maximaal € 138. Een van de voorwaarden voor toepassing van het overgangsrecht is dat de kentekenhouder de motorrijtuigenbelasting (MRB) bij de aanvang van het heffingstijdvak betaalt. Ook mag men het motorrijtuig niet op de weg gebruiken in de maanden januari, februari en december van het desbetreffende kalenderjaar.
Geschorste motorrijtuigen In een zaak voor de Hoge Raad heeft de Belastingdienst op 20 november 2017 een kentekenhouder van twee oldtimers een rekening gestuurd voor het jaar 2018. In deze rekening is het bedrag aan MRB berekend naar het overgangstarief. De uiterste betaaldatum is 31 december 2017. De kentekenhouder betaalt de rekening niet, maar schorst de oldtimers vanaf 27 december 2017. Deze schorsingen eindigen op 13 april 2018 respectievelijk 25 mei 2018. Na het einde van de schorsing brengt de inspecteur de kentekenhouder MRB in rekening, berekend naar het normale tarief. De kentekenhouder meent echter dat het overgangstarief geldt. Volgens hem heeft hij na het einde van de schorsing niet hoeven te verzoeken om toepassing van het overgangsrecht.
Niet voldaan aan voorwaarden De Hoge Raad verwerpt zijn stelling. De kentekenhouder heeft niet aan het begin van het heffingstijdvak de MRB betaald. Hij heeft evenmin een verzoek, dat telt als een aanvullende aangifte, om toepassing van het overgangsrecht ingediend. Daarom heeft de Belastingdienst uiteindelijk terecht het normale tarief van de MRB toegepast.
Bron: Hoge Raad 10-11-2023.