Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Geen belastingrente over periode na spontaan betalen aanslag

De IB- of Vpb-belastingplichtige hoeft geen belastingrente te betalen over dat deel van het tijdvak waarin de fiscus door een spontane betaling al beschikte over het verschuldigde belastingbedrag.

Een man heeft op 12 september 2022 zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2021 ingediend. Vervolgens verzoekt hij de Belastingdienst diverse malen om hem een definitieve aanslag over 2021 op te leggen. Vanwege het uitblijven van zo’n aanslag maakt de man op eigen initiatief op 31 december 2022 het belastingbedrag over dat voortvloeit uit de aangifte. Op 14 februari 2023 legt de inspecteur de man alsnog de definitieve aanslag inkomstenbelasting over 2021 op. De Belastingdienst komt op hetzelfde belastingbedrag uit als de man. Maar daarnaast heeft de inspecteur belastingrente berekend over de periode van 1 juli 2022 tot en met 23 januari 2023. De man gaat in bezwaar en beroep tegen de berekening van de belastingrente.

Betaling doet belastingrentetermijn eindigen Rechtbank Den Haag oordeelt dat de man alleen belastingrente hoeft te betalen over de periode van 1 juli 2022 tot 31 december 2022. Vanaf 31 december 2022 beschikt de Belastingdienst immers over het verschuldigde belastingbedrag. De rechtbank ziet geen reden voor de fiscus om daarna nog belastingrente in rekening te brengen. Dat aan de man geen voorlopige aanslag is opgelegd, maakt dit niet anders.

Bron: Rb. Den Haag 03-04-2024 (gepubl. 17-04-2024).

Openstelling subsidieregeling emissieloze bedrijfsauto’s vanaf 23 april 2024

Het aanvraagloket voor de subsidieregeling emissieloze bedrijfsauto’s gaat 23 april 2024 vanaf 7.00 open. Het beschikbare budget is € 30 miljoen.

RVO meldt dat het geen nut heeft om aan te vragen voor een bedrijfsauto die voor het aanvraagmoment van de SEBA al in het RDW-kentekenregister staat. De eerste toekenningen worden half mei verwacht.

Alle voorwaarden staan op www.rvo.nl/seba.

Bron: Min. IenW, 16-04-2024.

Geen ambtshalve vermindering na fiscale afrekening

Is in een onherroepelijke uitspraak vastgesteld dat in een bepaald jaar een onderneming is gestaakt? Dan kan de ondernemer niet jaren later een stakingsverlies claimen.

Bij het opleggen van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting over 2009 is de inspecteur ervan uitgegaan dat een ondernemer in 2009 zijn onderneming heeft gestaakt. De ondernemer procedeert tegen deze navorderingsaanslag. Uiteindelijk bereiken de partijen tijdens de zitting een compromis. Daardoor wijzigt de Belastingdienst de navorderingsaanslag zo dat de stakingswinst € 100.000 bedraagt. De belastingrechter heeft uitspraak gedaan conform het compromis. De ondernemer gaat later nog in cassatie tegen deze uitspraak. Maar uiteindelijk trekt hij dat cassatieberoep in, evenals zijn latere verzoek om herziening van deze uitspraak. Wel verzoekt de man later om een ambtshalve vermindering van zijn nihilaanslag over 2017. Hij motiveert dit verzoek met de stelling dat hij in 2017 nog een stakingsverlies heeft geleden. Wanneer de fiscus dit verzoek om ambtshalve vermindering afwijst, gaat de man in beroep.

Wel procesbelang, geen hoorrecht geschonden Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt ten eerste vast dat het beroep van de man ontvankelijk is, omdat hij een procesbelang heeft. Dit procesbelang is gelegen in de mogelijkheid tot verliesverrekening. Maar de rechtbank verwerpt vervolgens de stelling van de man dat zijn hoorrecht is geschonden. De inspecteur heeft tweemaal data voor een hoorzitting voorgesteld. Hoewel de man daarbij de gelegenheid is geboden om met een alternatieve datum te komen, heeft hij deze gelegenheid niet benut. De man werpt tegen dat hij de hoorzitting tot nader order heeft willen uitstellen omdat hij eerst reacties van diverse instanties op diverse verzoeken wilde ontvangen. Deze stelling maakt echter niet dat de Belastingdienst het hoorrecht heeft geschonden.

Staking in 2009 stond vast Ten slotte gaat de rechtbank na of de inspecteur terecht het verzoek om ambtshalve vermindering heeft afgewezen. De rechtbank merkt op dat in de voorafgaande beroepsprocedure de partijen en de rechter al zijn uitgegaan van een staking in 2009. Voor dat jaar is ook een stakingswinst in aanmerking genomen. Deze uitspraak staat onherroepelijk vast. Dat betekent dat in 2009 de fiscale afrekening heeft plaatsgevonden. Er is dan geen ruimte meer om voor 2017 nog een verlies uit de onderneming in aanmerking te nemen. Het verzoek om de ambtshalve vermindering is daarom terecht afgewezen.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 12-04-2024 (gepubl. 16-04-2024).

€ 125 verschil in box 3-rendement kan significant zijn

Voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant is een forfaitair rendement van € 302 significant hoger dan een werkelijk rendement van € 177. En dus moet dan nader rechtsherstel plaatsvinden.

Een vrouw heeft in haar aangifte inkomstenbelasting over 2019 een grondslag sparen en beleggen aangegeven van € 432.888. Deze grondslag bestaat volledig uit bank- en spaarrekeningen na aftrek van het heffingsvrije vermogen. Nadat de Belastingdienst rechtsherstel conform het Besluit rechtsherstel box 3 heeft geboden, bedraagt het box 3-inkomen van de vrouw over 2019 € 302. De vrouw gaat toch in beroep. Tijdens de zitting voor de rechtbank komt vast te staan dat haar werkelijk rendement over het box 3-vermogen in 2019 € 177 heeft bedragen. De rechtbank vindt dat verschil significant en biedt daarom nader rechtsherstel door het box 3-inkomen over 2019 te verlagen tot € 177. Ook krijgt de vrouw een vergoeding van wettelijke rente toegekend. Deze vergoeding is berekend over de periode tussen de datum van betaling van de in strijd met het eigendomsrecht geheven box 3-heffing en de datum van terugbetaling daarvan.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 04-04-2024 (gepubl. 11-04-2024).

Geen dwaling als risico van faillissement niet is overwogen

Kan men met een beroep op dwaling het nadeel van het terugnemen van de bedrijfsopvolgingsregeling bij faillissement van de overgedragen onderneming voorkomen? Niet als het risico van faillissement niet is overwogen op het moment van schenking, aldus Rechtbank Zeeland-West-Brabant.

Op 29 september 2014 krijgen drie kinderen 25 certificaten van aandelen in een bv geschonken van hun ouders. De certificaten hebben bij de ouders tot een aanmerkelijk belang (ab) behoord. De begunstigden passen in hun aangiftes schenkbelasting met betrekking tot deze schenking van certificaten de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) toe. Een zoon van de schenkers heeft dankzij de BOR recht op een voorwaardelijke vrijstelling van € 444.790. In 2017 overlijdt de vader van deze man en de bv gaat failliet. De kinderen van de erflater en hun moeder, die mede handelt als executeur-testamentair, ondertekenen een overeenkomst. Hierin stellen zij dat zij bij de schenking van de certificaten het voornemen hadden om de desbetreffende onderneming minstens vijf jaren voort te zetten. Maar zij waren zich niet bewust van het risico van een voortijdig faillissement. Daarom willen zij met een beroep op dwaling de geschonken certificaten gratis terug leveren aan hun moeder.

Vervallen BOR bij faillissement mag niet zijn verwacht De Belastingdienst verwerpt dit beroep op dwaling en neemt daarom de toepassing van de BOR terug. Volgens de rechtbank is dat terecht. Om met succes een beroep op dwaling te kunnen doen, moeten zowel de ouders als de kinderen op het moment van de schenking van de certificaten in een bepaalde veronderstelling hebben verkeerd. Namelijk dat een faillissement van de bv binnen vijf jaar na de schenking niet zou leiden tot het vervallen van de BOR. Maar daarvoor is vereist dat de ouders en de kinderen toen al rekening hielden met een voortijdig faillissement van de bv. In deze zaak was dat niet het geval. Hun adviseur heeft verklaard pas in 2016 bekend te zijn met een reëel risico van faillissement. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarde voor een beroep op dwaling.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 03-04-2024 (gepubl. 09-04-2024).

Beperkt overgangsrecht volstaat voor inkorting 30%-regeling

Rechtbank Noord-Holland staat een inkorting van de maximale looptijd van een beschikking 30%-regeling toe als dat het gevolg is van gewijzigde wetgeving.

Een man krijgt voor zijn tewerkstelling in Nederland op 25 april 2016 een beschikking voor de toepassing van de 30%-regeling. Deze 30%-beschikking vermeldt een looptijd te hebben van 1 april 2016 tot en met 31 maart 2024. Maar de beschikking bevat ook een voorbehoud van wijziging in wet- en regelgeving. Inderdaad vindt per 1 januari 2019 zo’n wijziging plaats doordat de maximale looptijd van de 30%-regeling wordt verkort van acht naar vijf jaar. Daarbij is sprake van slechts beperkt overgangsrecht. Voor de man betekent dit dat zijn werkgever tot en met 31 maart 2021 de 30%-regeling toepast. De man stelt dat de beperkte werking van het overgangsrecht een inbreuk vormt op het non-discriminatiebeginsel en het eigendomsrecht. Ook zou de vroegtijdige beëindiging van de 30%-regeling een individuele en buitensporig zware last voor de man vormen.

Wetgever koos bewust voor beperkt overgangsrecht De rechtbank merkt op dat de belastingrechter wetten in formele zin niet mag toetsen aan algemene rechtsbeginselen. Wil de belastingrechter een wettelijke bepaling buiten toepassing laten, dan moeten bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Het moet dan gaan om omstandigheden die de wetgever onvoldoende in zijn overweging heeft betrokken. Daardoor zou toepassing van de wettelijke bepaling in strijd komen met algemene rechtsbeginselen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een beperkt overgangsrecht. Bovendien heeft de verkorting van de maximale looptijd van de 30%-regeling geen materieel terugwerkende kracht. Verder is een wetswijziging in zijn algemeen een geldige reden om de looptijd van een beschikking in te korten. Het is daardoor eerder zo dat oude en nieuwe situaties gelijk in plaats van ongelijk worden behandeld. De rechtbank ziet evenmin in waarom de versobering van de 30%-regeling de man harder raakt dan andere belastingplichtigen. Daarom is zijn beroep ongegrond.

Bron: Rb. Noord-Holland 08-03-2024 (gepubl. 05-04-2024).

Verzuimboete voor bereidwillige ondernemer niet gepast

Rechtbank Noord-Holland vindt het opleggen van een betaalverzuimboete niet passend als de belastingplichtige al duidelijk bereid is om haar fiscale verplichtingen te voldoen.

Een accountantskantoor dient namens een bv een aangifte omzetbelasting in over het tweede kwartaal 2022. De bv moet volgens deze aangifte € 138.880 aan omzetbelasting betalen. Zij voldoet echter slechts € 1.752. Voor het resterende bedrag krijgt zij een naheffingsaanslag omzetbelasting en een betaalverzuimboete van 3% opgelegd. Vervolgens gaat de bv in bezwaar en beroep tegen de verzuimboete. Zij stelt dat ze van het accountantskantoor een onjuiste versie van de btw-aangifte heeft ontvangen. In deze onjuiste versie stond een te betalen bedrag aan omzetbelasting van € 1.752 vermeld. Deze omstandigheid is voortgekomen uit een softwarefout. Zodra deze fout is ontdekt, hebben de bv en haar accountant direct maatregelen getroffen om te voorkomen dat deze situatie zich nogmaals kan voordoen. Verder wijst de bv erop dat zij al tientallen jaren tijdig haar verschuldigde omzetbelasting heeft betaald. Daarnaast neemt zij deel aan horizontaal toezicht.

Slechts beperkt verwijtbaar verzuim De rechtbank oordeelt dat inspecteur zijn afwijzing van het bezwaarschrift onvoldoende heeft gemotiveerd. Wel concludeert de rechtbank dat de fout in het softwaresysteem van de accountant voor rekening van de bv komt. Er is dus geen sprake van afwezigheid van alle schuld. In beginsel is de betaalverzuimboete daarom terecht opgelegd. Maar de rechtbank stelt ook dat de bv slechts een beperkt verwijt valt te maken. Door complicatie in de zwangerschap van zijn dochter en een brand in het bedrijfspand was het begrijpelijk dat de bestuurder van de bv de onjuiste versie van de aangifte niet als zodanig had herkend.

Verzuimboete moet correct gedrag stimuleren Bovendien redeneert de rechtbank dat het opleggen van een verzuimboete is bedoeld om ondernemers te prikkelen om regelconform gedrag te vertonen. Maar de bv is al volledig bereid om te voldoen aan haar fiscale verplichtingen. Dit blijkt uit haar betalingsverleden, haar maatregelen om herhaling van de fout te voorkomen en haar deelname aan het horizontaal toezicht. Onder zulke omstandigheden schiet het opleggen van een verzuimboete het beoogde doel ver voorbij. Daarom vermindert de rechtbank de betaalverzuimboete tot nihil.

Bron: Rb. Noord-Holland 05-03-2024 (gepubl. 05-04-2024).

Ondernemer moet privé-agenda’s met zakelijke afspraken bewaren

Als een ondernemer zakelijke afspraken noteert in zijn privé-agenda, is zo’n agenda een onderdeel van zijn administratie dat onder de wettelijke bewaarplicht valt.

Een man drijft een belastingadvieskantoor in de vorm van een eenmanszaak. Tijdens een bij hem ingesteld boekenonderzoek verklaart hij zakelijke aangelegenheden in zijn privéagenda te hebben genoteerd. De inspecteur verzoekt de ondernemer daarom zijn privéagenda’s over 2012 tot en met 2015 over te leggen dan wel ter inzage te verstrekken. De man heeft hieraan niet voldaan. Hij verklaart niet meer te beschikken over deze privé-agenda’s. Vervolgens heeft de inspecteur een informatiebeschikking gegeven. Volgens Hof Den Bosch is dat terecht. Daarop gaat de belastingadviseur in cassatie.

Ondernemer had privé-agenda’s kunnen bewaren De Hoge Raad gaat ervan uit dat de ondernemer inderdaad niet meer over de privéagenda’s beschikt. Maar net zoals het hof meent de Hoge Raad dat de privéagenda’s gegevensdragers zijn die behoren tot de administratie van de belastingadviseur. Op grond van de wettelijke bewaarplicht had de ondernemer die agenda’s daarom zeven jaar moeten bewaren. Verder volgt uit het dossier dat de man niet in reactie op het verzoek van de inspecteur heeft aangevoerd dat hij als gevolg van overmacht niet meer beschikt over de privéagenda’s. Een en ander brengt mee dat de inspecteur de informatiebeschikking terecht heeft gegeven. Daaraan doet niet af dat de belastingadviseur niet meer beschikt over de agenda’s. De Hoge Raad verklaart daarom zijn cassatieberoep ongegrond.

Bron: Hoge Raad 05-04-2024, Hof Den Bosch 12-01-2022 (gepubl. 20-01-2022).

Hof beperkt grondslag excessieve vertrekvergoeding

Hof Den Bosch oordeelt dat vrije vergoedingen en verstrekkingen van de werkkostenregeling niet tot het loonbegrip voor de excessieve vertrekvergoeding behoren.

Een lid van de Raad van Bestuur van een onderneming is een vanuit het buitenland geworven werknemer. Hiervoor past de werkgever de eindheffing vanwege de 30%-regeling toe. Per 25 april 2018 is deze werknemer ontslagen. De werkgever past voor deze werknemer de regeling voor excessieve vertrekvergoeding toe. Naar aanleiding hiervan legt de Belastingdienst een naheffingsaanslag loonheffingen op. Bij Hof Den Bosch is de hoogte van de naheffingsaanslag in geschil. De werkgever past voor diverse gerichte vrijstellingen eindheffing toe, onder meer vanwege de 30%-regeling. Meer specifiek is daarom in geschil of het bedrag van de toegepaste gerichte vrijstellingen behoren tot het toetsloon voor de excessieve vertrekvergoeding.

Oordeel hof De werkkostenregeling is ingevoerd als vereenvoudiging. Als vrije vergoedingen en verstrekkingen tot het loonbegrip gaan behoren in het kader van de excessieve vertrekregeling, is dat in strijd met het doel van vereenvoudiging. Voorts is relevant dat bij invoering van de pseudo-eindheffing over de vertrekvergoeding de destijds geldende vrijgestelde vergoedingen en verstrekkingen niet tot het loonbegrip behoorden voor de excessieve vertrekvergoeding. Als deze wel tot voornoemd loonbegrip hadden moeten behoren, had het voor de hand gelegen dat de wetgever dit zou hebben geregeld. Voor aandelenopties is dit bijvoorbeeld wel expliciet geregeld. Het hof is het daarom met de werknemer eens dat moet worden uitgegaan van een wetshistorische en wetssystematische uitleg van het loonbegrip. Hieruit volgt dat vrijgestelde vergoedingen en verstrekkingen niet tot het loonbegrip voor de excessieve vertrekvergoeding behoren.

Bron: Hof Den Bosch 21-02-2024 (gepubl. 04-04-2024).

Geen uitdeling omdat bewustheid daarvan ontbrak

De rechtbank oordeelt dat geen sprake is geweest van een uitdeling. De dga heeft voor de verkoopprijs van zijn woning aan zijn bv vertrouwd op een door een erkende taxateur vastgestelde waarde van zijn woning. Van een bewuste vermogensverschuiving is geen sprake.

Een dga en zijn echtgenote verkopen op 16 maart 2017 hun woning aan de holding voor € 768.000. Naar aanleiding van deze verkoop stelt de Belastingdienst een boekenonderzoek in. De Rijkstaxateur taxeert de woning op € 671.000. De Belastingdienst stelt dat de bv de dga heeft bevoordeeld door de woning voor een te hoog bedrag van de dga te kopen en legt aan de dga en zijn echtgenote een navorderingsaanslag op. Daarbij is € 97.000 als inkomen in box 2 in aanmerking genomen. Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is het de vraag of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd, meer specifiek is in geschil of sprake is van een uitdeling.

Aanleiding voor verkoop woning aan de holding De dga heeft de woning eerst onderhands willen verkopen voor € 849.000. Dat is niet gelukt. Omdat binnen de werkmaatschappij behoefte was aan representatieve ruimte is besloten om in de tussentijd de werkmaatschappij naar de woning te laten verhuizen. Omdat de woning onverkoopbaar bleef is vervolgens besloten om de woning aan de holding te verkopen en de werkmaatschappij de woning te laten huren van de holding. Nadat de waarde van de woning door de taxateur in 2016 is vastgesteld, is de economische eigendom van de woning met terugwerkende kracht naar 1 september 2015 aan de holding verkocht voor de getaxeerde waarde. Voor de waardering van de woning is aangesloten bij de waardering door een taxateur. De dga heeft als leek vertrouwd op een taxatie van een erkende, in de omgeving van de woning werkende, NVM-taxateur.

Oordeel rechtbank Voor een uitdeling is vereist dat de vennootschap en de dga zich bewust zijn geweest van een vermogensverschuiving. De rechtbank oordeelt dat er geen uitdeling is geweest omdat het bewustzijn er niet is geweest. Dit gelet op de gang van zaken en het taxatierapport waarin de waarde van de woning is vastgesteld op € 768.000. De navorderingsaanslagen worden vernietigd.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 21-03-2024 (gepubliceerd 02-04-2024).