Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Niet-uitgekeerde pensioenbedragen zijn toch genoten

Het maakt niet uit dat pensioenuitkeringen niet worden betaald als er verrekening mogelijk is met een schuld van de dga aan zijn bv.

Een dga heeft zijn pensioen ondergebracht bij de bv. Hij heeft daarnaast een schuld van ruim € 3,8 miljoen aan de bv waarbij buitenlandse onroerende zaken als zekerheid dienen. De dga neemt in zijn IB-aangiften over 2014 tot en met 2016 geen pensioenuitkeringen op omdat hij geen betalingen heeft ontvangen. De inspecteur legt na vragen aan de bv navorderingsaanslagen met vergrijpboeten op. Hij stelt dat de dga wel degelijk pensioenuitkeringen heeft genoten. De uitkeringen waren vorderbaar en inbaar. Als de bv over te weinig geld beschikte, konden de uitkeringen met de schuld van de dga worden verrekend.
Rechtbank Noord-Holland volgt de inspecteur. Volgens een pensioenbrief heeft de dga recht op pensioenuitkeringen. Dat de uitkeringen zijn uitgesteld is niet aannemelijk gemaakt en de bv is van mening dat er geen uitstel is afgesproken. De pensioenuitkeringen waren ook inbaar door verrekening met de aanzienlijke schuld aan de bv. Ook had de dga onroerend goed kunnen verkopen om zijn schuld af te lossen, zodat de bv de uitkeringen kon doen. Hij heeft één object verkocht, maar de opbrengst voor een andere schuld gebruikt. Dat komt voor zijn eigen risico, de uitkeringen blijven inbaar.
Er zijn terecht vergrijpboeten opgelegd. De dga wist dat hij recht had op de pensioenuitkeringen, maar heeft ze niet opgegeven. Ook heeft hij geen contact opgenomen met zijn adviseur over mogelijke belastingheffing. Hierbij komt dat hij onroerend goed heeft verkocht, maar het geld ergens anders voor heeft gebruikt. Hij heeft bewust aanvaard dat hij mogelijk te weinig belasting betaalde (grove schuld).

Bron: Rb. Noord-Holland 05-04-2023 (gepubl. 20-04-2023)

Beoordeel indirecte bezitstermijn BOR per onderneming

Om de bedrijfsopvolgingsregeling op een aanmerkelijk belang te mogen toepassen, moet de onderliggende bv lang genoeg een onderneming drijven. Deze toets vindt per onderneming plaats.

De moeder van een man houdt in 2011 via een holding aanvankelijk een indirect aanmerkelijk belang (ab) van 49% in een bv. De overige 51% zijn indirect in handen van een vennootschap van een neef van de man. In een aantal dochtermaatschappijen van de bv zijn activiteiten ontplooid bestaande uit het exploiteren van hoorcentra en optiekcentra. In 2011 heeft een ruziesplitsing van de bv plaatsgevonden. Hierbij zijn ‘horen’ en ‘zien’ verdeeld tussen de moeder en de neef. De moeder heeft via een door de splitsing ontstane dochtermaatschappij van de holding het onderdeel ‘horen’ verkregen. Hierin zijn een deelneming en het bedrijfspand begrepen. In 2012 heeft een afsplitsing plaatsgevonden van de dochtervennootschap van de holding. Daardoor zijn de deelneming en het bedrijfspand in handen gekomen van een werkmaatschappij, waarin de moeder alle aandelen houdt.
In 2013 heeft de moeder alle aandelen in de werkmaatschappij geschonken aan haar zoon. De inspecteur heeft de BOR toegepast, maar voor slechts 49% van de waarde van de aandelen in het lichaam. Hof Den Bosch heeft de BOR echter toegepast op 100% van de waarde van die aandelen. In cassatie houdt die beslissing geen stand. Het hof heeft namelijk slechts van belang geacht of de werkmaatschappij één onderneming dreef op het moment van de schenking. Daarmee is het hof eraan voorbijgegaan dat voor de indirecte bezitstermijn van de BOR ook van belang is of:

de aan de bv toegerekende activiteiten van haar dochtermaatschappijen één onderneming vormden en

de moeder bij de splitsing van de bv, via de holding een met haar indirecte aandelenbelang overeenstemmend gedeelte van die activiteiten heeft verkregen.

Per onderneming moet namelijk worden beoordeeld of de schenker aan de indirecte bezitseis voldoet. Daarom had het hof moeten beoordelen of de inspecteur terecht stelde dat de dochtervennootschappen van de bv voorafgaande aan de splitsing minimaal twee objectieve ondernemingen dreven. Daarover heeft het hof niets vastgesteld. De Hoge Raad verwijst daarom de zaak door naar Hof Arnhem-Leeuwarden.

Bron: Hoge Raad 21-04-2023

Bestuurder aansprakelijk door laat deponeren van jaarstukken

Een bestuurder kan aansprakelijk zijn voor de tekorten van een failliete bv als hij niet voldoet aan zijn publicatieplicht.

Een man is bestuurder van twee bv’s die zich bezighouden met de in- en verkoop van tassen, koffers en dergelijke. Beide bv’s zijn op verzoek van de ontvanger per 11 februari 2020 failliet verklaard. De curator stelt de bestuurder aansprakelijk voor de tekorten binnen de bv’s (ruim € 250.000) wegens onbehoorlijk bestuur. Hij laat ook (conservatoir) beslag leggen op bezittingen van de bestuurder.
Rechtbank Overijssel oordeelt dat er een vermoeden bestaat van onbehoorlijk bestuur. De bestuurder heeft de jaarstukken niet (tijdig) gedeponeerd en dus niet aan zijn verplichtingen voldaan. Hij moet nu aannemelijk maken dat dit niet een belangrijke oorzaak van de faillissementen was. De bestuurder slaagt hier niet in. Hij kan niet onderbouwen dat het faillissement van één van de bv’s een direct gevolg is van het faillissement van de enig aandeelhouder. Ook is het zeer onwaarschijnlijk dat het ‘niet handelen’ van een eerdere curator hieraan bijdroeg. De bestuurder stelt verder dat beide faillissementen samenhangen met een omzetdaling in de branche, maar de feiten spreken dit tegen. Hij probeert voor het faillissement van de tweede bv nog de schuld bij de Belastingdienst te leggen, maar hiervoor is ook onvoldoende bewijs.
De bestuurder kan niet onderbouwen dat hij geen salaris van de bv’s ontving en bepaalde kosten van de bv’s in privé heeft betaald. Er is dus geen reden om de aansprakelijkstelling te verminderen.

Bron: Rb. Overijssel 08-03-2023 (gepubl. 11-04-2023)

10%-criterium lucratief belang geldt ook voor certificaten

Ook voor certificaten in achtergestelde aandelen geldt dat in beginsel een hefboomeffect moet optreden van meer dan 1 op 10, wil sprake zijn van een lucratief belang.

Een man heeft een managementfunctie vervuld bij een groep van vennootschappen. Hij heeft voor een aanzienlijk bedrag certificaten van gewone aandelen in de houdstervennootschap van de groep verkregen. De waarde van die certificaten is in korte tijd gedaald naar € 1. De man heeft het verlies op zijn certificaten aangemerkt als negatief resultaat uit een zogenoemd lucratief belang. De inspecteur heeft dit verlies niet geaccepteerd. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft de man in het gelijk gesteld. Volgens het hof is sprake van een lucratief belang. Hierbij speelt mede een rol dat het hof heeft geoordeeld dat het zogeheten 10%-criterium hier niet van toepassing was. Dit criterium houdt in dat bij de gehouden aandelen een hefboomeffect moet optreden van meer dan 1 op 10. De staatssecretaris van Financiën komt met succes in cassatie tegen het oordeel van het hof.

Wetsgeschiedenis van het 10%-criterium De Hoge Raad kijkt naar de wetsgeschiedenis van het regime van het lucratief belang. Daarbij leest de Hoge Raad de bepaling over vermogensrechten in samenhang met de bepaling over het 10%-criterium. Hieruit blijkt dat het 10%-criterium is opgenomen om de aanwezigheid van een lucratief belang te beperken tot situaties waarin een hefboomeffect van meer dan 1 op 10 is gecreëerd. Zo’n effect is aanwezig als achtergestelde soortaandelen een heel beperkt deel van het eigen vermogen van de vennootschap vertegenwoordigen en meer dan evenredig delen in de overwinst. Uit die wetsgeschiedenis leidt de Hoge Raad verder het volgende af. De economische vergelijkbaarheid van vermogensrechten met zulke achtergestelde soortaandelen ziet op met elkaar samenhangende vermogensrechten. Deze vermogensrechten zorgen tezamen economisch gezien voor een vergelijkbaar hefboomeffect als het geval is bij dergelijke soort aandelen.

Wetgever heeft strakke lijn getrokken Daarbij is een ‘strakke lijn’ getrokken; het gaat om het ontstaan van een hefboomeffect op het kapitaal van meer dan 1 op 10 of een vergelijkbaar effect. Dit is uitgedrukt in het 10%-criterium. Een ruimere uitleg zou meebrengen dat de toets voor vermogensrechten niet meer als een restcategorie en een vangnet fungeert. In plaats daarvan zou sprake zijn van een wezenlijke uitbreiding ten opzichte van de regeling voor achtergestelde soortaandelen. Daardoor zou de regeling voor die laatste categorie in wezen geen zelfstandige betekenis meer hebben. Dit alles heeft de wetgever niet beoogd. Dat heeft het hof miskend. Daarom vernietigt de Hoge Raad de hofuitspraak en verwijst de zaak door naar Hof Den Bosch. Dit hof moet beoordelen of bij de door de man gehouden certificaten een hefboomeffect optreedt van meer dan 1 op 10.

Bron: Hoge Raad 14-04-2023

Tijdelijk verhuurde aanbouw van eigen woning in box 1 belast

70% van de voordelen uit verhuur van een aanbouw van een eigen woning is belast in box 1 als de afzonderlijke perioden van verhuur slechts kort duren.

Sinds 16 april 2003 zijn een man en zijn partner eigenaar van een eigen woning. In 2016 breiden zij hun woning uit met een aanbouw. Deze aanbouw bestaat uit een bijkeuken met rechtstreekse toegang tot de hoofdwoning en een gastenverblijf. Het gastenverblijf bestaat uit een kamer waarin een keukenblok en een toilet/doucheruimte zijn geplaatst. De man verhuurt het gastenverblijf via Airbnb aan toeristen. Daarvoor ontvangt hij in 2018 zo’n € 2.647,25 aan huurinkomsten. In verband met de verhuur heeft de man tot een bedrag van € 774 aan kosten gemaakt. De Belastingdienst meent dat de regeling voor tijdelijke verhuur van de eigen woning aan de orde is. In dat geval behoort 70% van de voordelen uit het verhuren van het woningdeel tot het inkomen uit eigen woning. Daarbij stelt de inspecteur naderhand dat bij de berekening van het voordeel uit verhuur de man het bedrag van € 774 mag aftrekken.
De man meent echter dat de aanbouw geen onderdeel van de eigen woning is, maar op zichzelf staat. Bovendien is volgens hem de verhuur niet tijdelijk. De afzonderlijke verhuurperiodes mogen dan kort zijn, het gastenverblijf is permanent voor verhuur beschikbaar. Het geschil belandt voor Rechtbank Noord-Holland. De rechtbank oordeelt dat het gastenverblijf bouwkundig deel uitmaakt van de woning. Het is daaraan aangebouwd en behoort kadastraal tot dezelfde onroerende zaak. Gezien de inrichting leent het gastenverblijf zich ook voor gebruik in dienst van de woning. Op zijn minst kwalificeert het gastenverblijf als een aanhorigheid van de woning. Fiscaal gezien maakt het daarom deel uit van de eigen woning. Bovendien heeft het gastenverblijf de man anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking gestaan. Hij heeft steeds zelf kunnen bepalen of hij het verblijf voor korte tijd verhuurt of het zelf gebruikt.
De volgende vraag is of sprake is van tijdelijke verhuur. Daarvoor is van belang dat zekerheid bestaat dat de woning op korte termijn ter beschikking van de eigenaar komt. In deze zaak zijn de perioden van verhuur elk afzonderlijk korter, maar bij elkaar opgeteld langer dan twee maanden. Toch staat telkens vast dat het gastenverblijf weer ter beschikking van de man komt. Daardoor is sprake van tijdelijke verhuur. Dat betekent weer dat de regeling voor tijdelijke verhuur inderdaad van toepassing is.

Bron: Rb Noord-Holland 30-03-2023 (gepubl. 11-04-2023)

Verklaring niet in 1998 afgetrokken lijfrentepremie volstaat

Moet een belastingplichtige aannemelijk maken dat hij een in 1999 betaalde lijfrentepremie niet in het voorafgaande jaar heeft afgetrokken? Dan mag hij volgens Rechtbank Den Haag in beginsel volstaan met een verklaring.

Op 17 februari 1999 heeft een vrouw een lijfrenteverzekering afgesloten tegen betaling van een premie. Omgerekend naar euro’s en na afronding gaat het om een premiebedrag van € 2.700. De vrouw laat in 2019 de lijfrentepolis volledig afkopen. Daarbij bedraagt de bruto uitkering € 5.459. Bij een afkoop van een lijfrentepolis zijn de premies en andere bedragen die zijn betaald voor de lijfrentepolis evenals het daarover behaalde rendement belast in box 1. Een uitzondering geldt als sprake is van een zogeheten kleine lijfrente. De rechtbank stelt dat deze uitzondering zich in deze zaak niet voordoet, omdat het bruto bedrag van de uitkering daarvoor te hoog is. De rechtbank verwerpt het standpunt van de vrouw dat voor een kleine lijfrente de netto uitkering relevant is.
Vervolgens stelt de vrouw dat zij de in 1999 betaalde premie mag aftrekken van de bruto uitkering. Zij verklaart namelijk deze premie niet eerder te hebben afgetrokken. De inspecteur bevestigt dat de premie niet ten laste van het inkomen over 1999 is gebracht. Maar volgens de fiscale regels in 1999 heeft de vrouw de premie in haar aangifte over 1998 mogen aftrekken. Het is aan haar om aannemelijk te maken dat zij dat toch niet heeft gedaan. Maar door het lange tijdsverloop is er geen ander bewijsmiddel dan de verklaring van de vrouw. De rechtbank ziet echter geen reden om aan deze verklaring te twijfelen. De bruto uitkering is daarom te verlagen met de eerder niet-afgetrokken premie. Daardoor daalt ook het bedrag aan te heffen revisierente.

Bron: Rb. Den Haag 28-03-2023 (gepubl. 13-04-2023)

Lager gebruikelijk loon vanwege beperkte resultaten bv

Als de resultaten van een bv vóór de toepassing van het gebruikelijk loon vaak lager zijn dan het vaste minimum, is dat in beginsel reden om het gebruikelijk loon te matigen.

Een man en zijn echtgenote houden in 2018 elk 50% van de aandelen in een holding. De man is tevens directeur van deze holding. De holding is bestuurder en voor 50% aandeelhouder van twee dochtervennootschappen. Voor al deze vennootschappen verricht de man werkzaamheden. Vanwege deze werkzaamheden neemt de Belastingdienst bij de dga over het jaar 2018 een bedrag van € 45.000 aan gebruikelijk loon in aanmerking. Dit is in dat jaar het vaste minimumbedrag. De dga weet echter voor Hof Den Haag overtuigend aan te tonen dat zijn gebruikelijk loon lager moet zijn dan dit minimum. Uit de jaarstukken en aangiften vennootschapsbelasting van de holding blijkt dat haar winsten in de jaren 2015–2021 gemiddeld genomen zeer bescheiden zijn. In de jaren 2019 en 2020 heeft de holding zelfs verlies geleden. Daarnaast heeft de holding in alle jaren een negatief ondernemingsvermogen en een forse schuld aan de dga.

Lage resultaten van dochtervennootschappen Hoewel in 2018 de belastbare winst van de holding met een bedrag van € 35.617 relatief hoog is geweest, is dat te weinig om het vaste minimum aan gebruikelijk loon te hanteren. Daardoor zou immers de winst direct negatief worden. Ook zou de holding dan niet meer in staat zijn bescheiden investeringsbeslissingen te nemen. Dit zou de continuïteit van de onderneming in gevaar brengen. Verder zijn de resultaten van de dochtervennootschappen zo laag geweest, dat zij de financiële positie van de holding niet hebben versterkt. Op 9 augustus 2019 is een van de dochtervennootschap zelfs ontbonden vanwege een gebrek aan baten. Het hof accepteert echter geen gebruikelijk loon van nihil. Dat komt onder meer doordat de holding wel een bedrag aan loonkosten heeft opgegeven. Uiteindelijk st

Verrekening maakt lijfrentepremie nog geen ab-kostenpost

Verrekent een aandeelhouder de schuldig gebleven koopsom van een aanmerkelijk belangpakket met zijn vordering vanwege een overgenomen lijfrenteverplichting? Dat betekent nog niet dat de lijfrentetermijnen aftrekbaar zijn van het inkomen uit aanmerkelijk belang.

Een vrouw neemt op 2 januari 2016 twee lijfrenteverplichtingen over van een stichting tegen een bedrag van in totaal € 8.210.005. De vader van de vrouw is de begunstigde van deze lijfrenteverplichtingen. De stichting houdt ook alle aandelen in een nv, waaraan de stichting een schuld heeft van € 481.230. De vrouw neemt op 2 januari 2016 de schuld van de stichting aan de nv over. De stichting blijft de vrouw de desbetreffende overnamesommen schuldig. Op 24 december 2016 sluit de vrouw een koopovereenkomst met de stichting. Met terugwerkende kracht tot 2 januari 2016 koopt zij voor € 8.687.945 aandelen in de nv. Zij blijft de gehele koopsom schuldig. Vervolgens verrekenen de vrouw en de stichting hun onderlinge schuldvorderingen zodat de vrouw daarna nog maar € 3.290 van de stichting te goed heeft.
In 2017 vindt de liquidatie van de nv plaats. De vrouw ontvangt daarom een liquidatie-uitkering van € 9.350.085. In haar aangifte inkomstenbelasting over 2017 verlaagt zij de liquidatie-uitkering onder andere met € 375.000. Dat is het bedrag van de lijfrentetermijnen die aan de vader van de vrouw zijn uitgekeerd. Maar de inspecteur staat alleen de aftrek van de rentecomponent in deze lijfrente-uitkeringen van € 34.962 toe. Rechtbank Zeeland-West-Brabant vindt dat terecht. De lijfrentetermijnen zijn namelijk niet causaal verbonden met de verkrijging van de aandelen in de nv. De vrouw heeft immers de aandelen verkregen tegen een verkoopsom die zij schuldig is gebleven. Dat vervolgens een verrekening met de vordering van de vrouw op de bv heeft plaatsgevonden, maakt van de lijfrentetermijnen nog geen kosten voor de verkrijging van een aanmerkelijk belang.

Bron: Rb Zeeland-West-Brabant 20-03-2023 (gepubl. 11-04-2023)

Late melding betalingsonmacht heeft doorlopende werking

Ook als een bestuurder te laat een melding van betalingsonmacht heeft ingediend, heeft deze melding een doorlopende werking. Daardoor is het moeilijker voor de fiscus om die bestuurder voor later opgekomen belastingschulden aansprakelijk te stellen.

Een man is sinds 21 december 2011 bestuurder van een holding. De holding is op haar beurt weer bestuurder en enig aandeelhouder van een bv. Op 8 juni 2015 meldt de bestuurder dat de bv op dat moment vier naheffingsaanslagen niet kan betalen. Dit komt door een geschil met het oude boekhoudkantoor van de bv. De bestuurder laat weten dat hij verwacht dat de bv in 2015 de naheffingsaanslagen wel kan betalen omdat zij nog wel winst maakt. Volgens de ontvanger van de belastingen heeft de bestuurder te laat zijn melding van betalingsonmacht ingediend. Maar uiteindelijk betaalt de bv de vier naheffingsaanslagen. Wel blijft sprake van een achterstand in haar fiscale betalingsverplichtingen. Nadat de bv op 26 oktober 2016 failliet is gegaan, stelt de ontvanger de bestuurder aansprakelijk voor de aanslagen die dan nog niet zijn voldaan. Daarbij verwijt de ontvanger de bestuurder geen geldige melding betalingsonmacht te hebben gedaan.
Hof Arnhem-Leeuwarden vindt dat verwijt niet terecht. Op 8 juni 2015 heeft de bestuurder gemeld dat de bv moeite heeft met betalen. Zolang sprake is van een betalingsachterstand ter zake van een belasting waarvoor een tijdige en correcte melding van betalingsonmacht is gedaan, hoeft de bestuurder niet opnieuw een zodanige melding doen. Dit is alleen anders als de ontvanger het lichaam na ontvangst van een schriftelijke betaling doet weten de betalingsonmacht niet langer aanwezig te achten. De omstandigheid dat een melding betalingsonmacht voor een bepaalde belastingschuld niet tijdig is gedaan, doet niet af aan de doorlopende werking van die melding. Dit gebrek kleeft namelijk niet aan die melding voor zover het latere tijdvakken betreft.
Omdat de bestuurder de betalingsonmacht van de belastingschulden waar het om gaat tijdig heeft gemeld, moet de ontvanger bewijzen dat het niet betalen van die belastingschulden is te wijten aan onbehoorlijk bestuur van de man. Dit lukt de ontvanger niet. Volgens het hof is niet te zeggen dat geen redelijk denkend bestuurder zou handelen zoals de bestuurder heeft gedaan. Daarbij speelt een rol dat de bv in eerdere jaren in staat is geweest haar fiscale verplichtingen uiteindelijk te voldoen. Het hof vernietigt daarom de aansprakelijkstelling.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 28-03-2023 (gepubl. 07-04-2023)

Onjuist bekendgemaakte aanslag ontbonden lichaam vernietigd

De inspecteur moet extra goed opletten dat hij op de correcte wijze aan een ontbonden lichaam een aanslag vennootschapsbelasting oplegt. Anders vernietigt de belastingrechter de aanslag.

Twee bedrijven die zijn opgericht naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika (USA) richten op 4 december 2013 naar Nederlands recht een vereniging op. Vanaf dat moment houdt die vereniging alle aandelen in twee Nederlandse bv’s. De vereniging vormt samen met haar twee dochtervennootschappen een fiscale eenheid (FE) voor de vennootschapsbelasting. In 2016 verkrijgt de vereniging via een van haar dochtervennootschappen een belang van 42% in een buitenlandse vennootschap. In hetzelfde jaar keert die vennootschap $ 12.116.371 aan bruto dividend uit aan de vereniging. Hierop vindt een inhouding van $ 1.196.651 aan dividendbelasting plaats. De vereniging geeft dit dividend in haar aangifte vennootschapsbelasting over 2016 op als een vrijgesteld voordeel uit deelnemingen.
De Belastingdienst meent dat de buitenlandse vennootschap onder een speciaal regime valt. Daardoor kan zij onder voorwaarden het uitgekeerde dividend aftrekken. In dat geval blijft de deelnemingsvrijstelling bij de vereniging buiten toepassing. De fiscus legt de vereniging daarom op 30 november 2019 een aanslag vennootschapsbelasting op die afwijkt van de aangifte. Op 30 augustus 2017 is de vereniging echter ontbonden. Daarom stuurt de inspecteur de aanslag naar het adres van een vennootschap die is aangewezen als vereffenaar. De gemachtigde van de vereniging en de vereffenaar gaat in bezwaar en beroep tegen deze aanslag. Hij stelt dat de fiscus de aanslag niet op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. De vereniging is al vóór het opstellen van de aanslag opgehouden met bestaan. De vereffening is evenmin heropend. Als de belastingschuldige geen natuurlijke persoon is en niet langer bestaat, kan de Belastingdienst in eerste instantie de aanslag niet bekend maken.
Rechtbank Noord-Holland is het eens met de gemachtigde. Er is wel een alternatieve manier om de aanslag bekend te maken als de belastingschuldige niet meer bestaat. Deze manier houdt in dat de fiscus het aanslagbiljet verzendt naar het parket van een ambtenaar van het Openbaar Ministerie (OM) bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarin de laatst bekende vestigingsplaats van de belastingschuldige ligt. Het aanslagbiljet is ook te zenden aan het parket van de ambtenaar van het OM bij de Rechtbank Den Haag. In deze zaak heeft de inspecteur dit niet gedaan. Daarom is de aanslag niet op correctie wijze bekend gemaakt. Voor de rechtbank is dat voldoende om de aanslag te vernietigen. De rechtbank oordeelt wel dat de inspecteur terecht de verliesverrekeningsbeschikking op nihil heeft gesteld.

Bron: Rb Noord-Holland 23-03-2023 (gepubl. 06-04-2023)