Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Regeling aftrek specifieke zorgkosten discrimineert

Twee mannen die een relatie en een kinderwens hebben kunnen de kosten voor een IVF-behandeling niet in aftrek brengen. Rechtbank Gelderland vindt dat de wettelijke regeling voor de aftrek van specifieke zorgkosten discriminatoir is voor homoseksuele stellen. Toch kan de rechtbank geen rechtsherstel bieden.

De heer X heeft een relatie met de heer Y. Beiden willen graag kinderen. Daarom hebben zij in 2016 deelgenomen aan een draagmoederschapprogramma in de VS. De heer X wil de kosten voor de IVF-behandeling in aftrek brengen op zijn inkomen, maar de inspecteur staat de aftrek niet toe.
In geschil bij Rechtbank Gelderland is de aftrek voor de gemaakte IVF-kosten. Allereerst gaat de rechtbank in op de vraag of de uitgaven voor IVF-behandeling specifieke zorgkosten zijn. In dit geval zijn de kosten voor de IVF-behandeling geen specifieke zorgkosten. Deze kosten staan namelijk niet in verband met ziekte of invaliditeit van de heer X. Hij is niet onvruchtbaar. Het niet kunnen krijgen van kinderen komt bij de heer X niet door een medische of lichamelijke afwijking.
De rechtbank constateert dat heteroseksuele stellen of lesbische paren wel uitgaven voor IVF-behandeling in aftrek kunnen brengen. De situatie van de heer X en zijn partner is volgens de rechtbank te vergelijken met die van stellen en vrouwen die door onvruchtbaarheid niet op een natuurlijke wijze kinderen kunnen krijgen en een IVF-behandeling ondergaan om hun kinderwens te realiseren. De situatie van de heer X en zijn partner verschilt wel van voornoemde groepen. De heer X en de heer Y zijn niet onvruchtbaar. Toch ziet de rechtbank geen relevant verschil in het gegeven dat een vrouw vanwege onvruchtbaarheid van zichzelf of haar partner, niet zwanger kan worden en twee personen van het mannelijk geslacht die nooit op een natuurlijke wijze een kind kunnen krijgen. Er bestaat voor de ongelijke behandeling van de heer X en zijn partner voor de aftrek van de kosten van de IVF-behandeling geen redelijke en objectieve rechtvaardiging.
Tocht krijgt de heer X zijn geclaimde aftrek niet. De rechtbank meent namelijk dat de wetgever de wet dient aan te passen, De rechtbank zelf kan geen rechtsherstel bieden.

Bron: Rb. Gelderland 28-07-2021

in firma-verband een transportbedrijf

Nederlands recht van toepassing op Hongaarse chauffeurs

Het Nederlands recht is van toepassing op de arbeidsvoorwaarden van Hongaarse chauffeurs die in 2014 ontslagen werden door een transportbedrijf omdat ze volgens de Nederlandse cao betaald wilden worden meldt de FNV. Het Gerechtshof in Leeuwarden heeft bepaald dat Nederland en niet Hongarije het ‘gewone werkland’ van de chauffeurs is.

De zaak kent een lange aanloop. Uit een onderzoek van de FNV in 2011 bij het transportbedrijf bleek dat buitenlandse chauffeurs zwaar onderbetaald werden en ongeveer een derde ontvingen van waar ze recht op hebben. FNV en tien Hongaarse chauffeurs begonnen een rechtszaak om betaling van het Nederlandse cao-loon af te dwingen.
Nederlands recht geldt voor arbeidsverhoudingen
Het gerechtshof bekrachtigde 27 juli het eerste vonnis uit 2015 door te stellen dat Nederlands recht van toepassing was op de arbeidsverhoudingen van de Hongaarse chauffeurs. Of andere buitenlandse chauffeurs die voor Nederlandse transportbedrijven rijden nu ook een Nederlands loon moeten ontvangen, kan in zijn algemeenheid niet worden gezegd volgens Amber Zwanenburg, promovendus aan de Erasmus Universiteit Rotterdam op schijnconstructies in onder meer de transportsector. Bijzonder hoogleraar Beryl ter Haar zegt tegen de NOS dat echte oplossingen vanuit de EU moeten komen, omdat Nederlandse wetgeving het vrije verkeer van de Europese markt zou belemmeren, en dat mag niet.
Bron: FNV/NOS, 29-07-2021

30%-regeling zonder medewerking werkgever onmogelijk

Voor toepassing van de 30%-regeling moet de werkgever het aanwijzen als eindheffingsbestanddeel. Ook moet de werkgever bij uitbetaling van het loon met de 30%-regeling rekening houden en op individueel niveau verwerken in de loonadministratie.

De heer X heeft de Deense nationaliteit. Hij is in dienstbetrekking werkzaam voor de A bv vanaf 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2015. Vanaf 1 april 2015 is de heer X dga van B bv. Voor de werkzaamheden voor A bv heeft de Belastingdienst een beschikking 30%-regeling afgegeven. Ook voor de werkzaamheden als dga voor B bv vanaf 1 april 2015 gaf de Belastingdienst een beschikking voor de 30%-regeling af. In april 2015 ontvangt de heer X van A bv een nabetaling, waarop A bv 52% loonheffing heeft ingehouden. A bv heeft de 30%-regeling niet toegepast. In zijn aangifte inkomstenbelasting heeft de heer X een aftrek toegepast als correctie 30%-regeling. De inspecteur heeft bij het opleggen van de definitieve aanslag deze aftrek niet toegestaan.
In geschil bij Hof Den Haag is of de heer X recht heeft op een aftrek als correctie 30%-regeling.
Het hof stelt vast dat de werkgever bij de uitbetaling van de ‘retention bonus’, de vakantiedagen en de beëindigingsvergoeding geen loonbestanddelen heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Alleen als de werkgever bij uitbetaling van het loon rekening houdt met de gerichte vrijstelling (30%-regeling) en op individueel niveau in zijn loonadministratie verwerkt, is de aanwijzing van een gerichte vrijstelling pas voltooid. De afspraken over de 30%-regeling in de arbeidsovereenkomst of een beschikking 30%-regeling zijn onvoldoende om de 30%-regeling te kunnen toepassen.
Als de heer X in overleg was getreden met A bv en A bv had correctieberichten op de ingediende aangiften loonheffingen ingestuurd naar de Belastingdienst, had de heer X de 30%-regeling wel kunnen toepassen. Ook had de heer X bezwaar kunnen maken tegen de inhouding van loonbelasting over de tijdvakken april en mei 2015. Het eindoordeel van het hof is dat de heer X geen recht heeft op toepassing van de 30%-regeling op de ontvangen ‘retention bonus’, de uitbetaalde vakantiedagen en de beëindigingsvergoeding.

Bron: Hof Den Haag 30-06-2021 (gepubl. 22-07-2021)

Schenkingsrecht verschuldigd door schenking van SPF

Als een natuurlijk persoon vermogen overdraagt aan een rechtspersoonlijkheid bezittende entiteit, verliest hij in beginsel de beschikkingsmacht. Dit kan onder omstandigheden anders zijn. Dan behoudt de natuurlijk persoon de beschikkingsmacht over het ingebrachte vermogen.

Eind 2001 richt de heer X een Stichting Particulier Fonds (SPF) op. In 2007-2009 keert de SPF aan de heer Y, de zoon van de heer X, bedragen uit. Deze bedragen moeten worden beschouwd als schenkingen van de SPF aan de heer Y. Van die schenkingen is geen aangifte gedaan. Ook is er geen schenkingsrecht betaald. Een en ander is voor de FIOD aanleiding een strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant moet antwoord geven op de vraag of de door de heer Y ontvangen schenkingen in Nederland belast zijn met schenkingsrecht.
Bij overdracht van vermogen van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoonlijkheid bezittende entiteit is dit vermogen onttrokken aan de beschikkingsmacht van de natuurlijke persoon. Onder omstandigheden kan toch nog sprake zijn van beschikken over het vermogen door de natuurlijk persoon alsof het zijn eigen vermogen is. De rechtbank moet beoordelen of de SPF voldoende onafhankelijk is van de heer X. De rechtbank concludeert dat de ‘onafhankelijke’ bestuurder van de SPF, de heer Z, niet de onafhankelijkheid heeft gehad die nodig is om de SPF in economisch en fiscaal opzicht te onderscheiden van vader. Omdat de heer X feitelijk het bestuur binnen de SPF heeft gevoerd, heeft hij in de jaren 2007-2009 vrijelijk kunnen beschikken over de in de SPF aanwezige inkomens- en vermogensbestanddelen alsof het zijn eigen vermogen was. De schenkingen uit het vermogen van de SPF zijn daarom schenkingen van de heer X aan de heer Y. Omdat de heer X in de jaren 2007 tot en met 2009 in Nederland heeft gewoond, is de de heer Y schenkingsrecht verschuldigd over de schenkingen.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 18-05-2021 (gepubl. 22-07-2021)

Geen wijziging handhaving en toezicht Wet DBA

Het handhavings- en toezichtbeleid van de Belastingdienst voor de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA) blijft vooralsnog ongewijzigd meldt de Belastingdienst op het forum Fiscaal Dienstverleners. Dit in tegenstelling tot berichten in de media over mogelijke wijzigingen.

Het huidige handhavingsmoratorium loopt tot minimaal 1 oktober 2021 en eindigt pas wanneer het kabinet dit besluit. Tot die besluitvorming blijft de huidige situatie van kracht en voert de Belastingdienst het Toezichtplan Arbeidsrelaties uit.

Sinds 1 januari 2020 kan de Belastingdienst meer handhaven op arbeidsrelaties bij opdrachtgevers. Er kunnen correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen worden opgelegd, eventueel met een boete. Handhaving op de loonheffingen vindt alleen plaats bij kwaadwillende opdrachtgevers en opdrachtgevers die aanwijzingen hebben gekregen van de Belastingdienst en die niet opvolgen binnen een redelijke termijn. Dit wordt het handhavingsmoratorium genoemd.
Aan handhaving gaat altijd toezicht vooraf. Dit kan bijvoorbeeld beginnen met een bedrijfsbezoek en uitmonden in een boekenonderzoek. Meer daarover leest u in het Toezichtplan Arbeidsrelaties.

Pilot webmodule
Deze pilot startte in januari 2021 en heeft een looptijd van minimaal 6 maanden. Werkgevers gebruiken een speciale webmodule om te zien of iemand terecht buiten dienstbetrekking werkt. Naar verwachting volgt in oktober 2021 meer over de uitkomsten van de pilot. Een nieuw kabinet zal daarna een beslissing over de voortzetting van de Wet DBA nemen.

Door de DBA is de Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) vervallen. Opdrachtgevers en opdrachtnemers maken binnen hun arbeidsrelatie afspraken. Samen beoordelen zij of sprake is van loondienst. Bij twijfel kan een modelovereenkomst zekerheid geven. Als sprake is van loondienst moet de werkgever loonheffingen inhouden en betalen. Ook moet hij meestal loon doorbetalen bij ziekte en vakantie en gelden bijvoorbeeld specifieke regels bij ontslag.

Meer informatie
Op de internetsite van de Belastingdienst staat meer informatie over Wat houdt de wet DBA eigenlijk in?

Bron: FFD, 23 juli 2021

Slachtoffer oplichting betaalt gewoon box 3-belasting

Wie kort na de peildatum een bedrag uitleent en later merkt dat de schuldenaar hem heeft opgelicht, mag zijn box 3-vermogen niet verminderen met het hem ontfutselde bedrag.

Een man had op 1 januari 2017 een leningsovereenkomst met een bv en/ of haar dga gesloten. Op basis van die overeenkomst leende de man de bv of haar dga een bedrag uit van € 100.000. Dat bedrag maakte hij over op 2 januari 2017. Op 7 februari zou de schuldenaar de man het geleende bedrag terugbetalen plus een vaste vergoeding van € 10.000. Maar korte tijd later bleek dat de man was opgelicht en dat terugbetaling er niet inzat. Hoe vervelend dat ook was, volgens de wet moest de man de uitgeleende ton gewoon tot zijn box 3-vermogen op 1 januari 2017 rekenen. Maar dat vindt de man onredelijk, zodat hij in bezwaar en beroep gaat.

Uitgeleende geld op peildatum op bank
Rechtbank Noord-Nederland stelt voorop dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid geniet bij het opstellen van fiscale wetgeving. De wetgever heeft deze ruime marge volgens de rechtbank niet overschreden met de vermogensrendementsheffing in 2017. En volgens de wettekst mag de man zijn box 3-vermogen niet verlagen met de ton. Dit bedrag stond op de peildatum van 1 januari 2017 immers nog op de bankrekening van de man.

Inkomen blijft boven armoedegrens
Vervolgens gaat de rechtbank na of hier sprake is van een individuele en buitensporige last. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. De man heeft na de oplichting nog een vermogen van € 166.928 en daarnaast een box 1-inkomen van € 48.130. Het is dus niet zo dat door de vermogensrendementsheffing zijn inkomen onder de armoedegrens komt. Zie voor een zaak waarin dat wel een rol speelde: NTFR 2018/857 en ‘HR bevestigt tijdsevenredige box 3-heffing bij onteigening’ De rechtbank verklaart het beroep van de man daarom ongegrond.

Bron: Rb. Noord-Nederland 18-02-2021 (gepubl. 23-07-2021)

Niet snel extra afwaardering voor verhuurde panden

De omstandigheid dat in een jaar huurprijzen dalen en een pand leeg komt te staan, is nog geen reden om al een paar jaar daarvoor over te gaan tot afwaardering tot lagere bedrijfswaarde.

Een bv houdt zich bezig met de verhuur van onroerende zaken. Zij schaft in 2007 in de ene plaats een winkelpand aan en in een andere plaats een kantoorpand. Het kantoorpand bestaat uit vier afzonderlijke units, maar heeft slechts een kadastraal nummer. In 2008 koopt de bv een tweede kantoorpand. Een van de units van het eerste kantoorgebouw staat vanaf 30 juni 2012 leeg. Een andere unit komt op 31 juli 2014 leeg te staan. De bv waardeert in de jaren 2013 en 2014 alle gebouwen af naar de lagere bedrijfswaarde. Het gaat daarbij om totaalbedragen van € 485.390 (2013) en € 574.520 (2014). In 2016 vindt een verlaging van de huurprijzen plaats. Bovendien komt het tweede kantoorpand leeg te staan. De bv verkoopt haar onroerende zaken in 2017 en 2018 om vervolgens haar activiteiten te beëindigen.

Fiscus staat maar deel afwaardering toe
De fiscus staat in de aangiftes vennootschapsbelasting over 2013 maar een afwaardering van € 105.130 toe. Dat deel van de afwaardering ziet op het pand met de vier units waarvan twee leegstaan. De inspecteur staat over 2014 zelfs helemaal geen afwaardering toe. De bv wil toch meer afwaarderen en start een beroepsprocedure. De zaak belandt voor Hof Den Haag.

Ondernemer moet lagere bedrijfswaarde aantonen
In beginsel moeten ondernemers hun bedrijfsmiddelen waarderen tegen de kostprijs na vermindering met de afschrijvingen, zo redeneert het hof. Op grond van goedkoopmansgebruik mag men bedrijfsmiddelen waarderen tegen de lagere bedrijfswaarde. Daarbij geldt als voorwaarde dat de ondernemer kan aantonen dat de bedrijfswaarde werkelijk lager is dan de aanschafprijs minus de afschrijvingen. De afwaardering moet ook plaatsvinden in het jaar waarin de waardevermindering zich voordoet. Het hof gelooft niet dat de waardevermindering al in 2013 en 2014 heeft plaatsgevonden met betrekking tot de verhuurde panden. De huurprijzen zijn immers pas verlaagd in 2016. En pas in dat jaar is het tweede kantoorpand leeg komen te staan.

Geen afwaardering per unit
Ten tweede behandelt het hof de vraag of de fiscus te weinig aan afwaardering heeft toegestaan met betrekking tot het kantoorgebouw met de units. De bv claimt de boekwaarde van het pand te mogen splitsen in afzonderlijke onderdelen met een eigen boekwaarde. Het hof verwerpt dat standpunt. De units vormen samen één gebouw. De bv heeft dat gebouw trouwens steeds aangemerkt als één bedrijfsmiddel. Bij een eventuele afwaardering dient men het gebouw daarom in zijn geheel bekijken, wat de inspecteur ook heeft gedaan.

Alsnog gewone afschrijving
Uiteindelijk verklaart het hof het beroep van de bv toch gegrond. De bv heeft namelijk geen gewone afschrijving aangegeven in haar aangifte vennootschapsbelasting over 2014. Nu zij niet toekomt aan een bijzondere afwaardering van het tweede kantoorpand in 2014, mag zij wel een gewone afschrijving toepassen.
Bron: Gerechtshof Den Haag 29-06-2021 (gepubl.19-07-2021)

Fiscus te laat met stukken is einde informatiebeschikking

Stel dat een belastingplichtige en de inspecteur zijn verwikkeld in een geschil over een informatiebeschikking. Vervolgens dient de Belastingdienst de relevante stukken niet op tijd in bij de rechter. In dat geval neemt de rechter deze stukken niet in aanmerking en kan hij besluiten de informatiebeschikking te vernietigen.

De inspecteur stelt in zijn brief van 8 juli 2015 zo’n 35 vragen aan een aanmerkelijkbelanghouder (ab-houder) over zijn ingediende aangiftes IB/PVV over de jaren 2010 tot en met 2013. De vragen zijn onderverdeeld in de categorieën ‘Inkomen uit arbeid’, ‘Resultaat ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen’, ‘Eigen woning’, ‘Inkomen uit aanmerkelijk belang’, ‘Schulden en voordeel uit sparen en beleggen’ en ‘Persoonsgebonden aftrek’. De ab-houder vraagt eerst drie keer om uitstel voor het leveren van de gevraagde informatie. Maar daarna stuurt de ab-houder op 6 november 2015 informatie aan de Belastingdienst.

Opgelegde informatiebeschikking
De inspecteur vindt echter dat de ab-houder te weinig informatie heeft gegeven. De fiscus splitst daarom een paar oude vragen op in meerdere vragen. De ab-houder vraagt daarop voor de vierde keer om uitstel. Maar het geduld van de inspecteur is op. Hij legt de ab-houder een informatiebeschikking op. De ab-houder tekent eerst bezwaar aan tegen de informatie. De Belastingdienst reageert daarop door een deel van de informatiebeschikking in te trekken. De ab-houder probeert vervolgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant de rest van de beschikking te laten vernietigen.

IB-inspecteur weet van stukken OB-inspecteur
De ab-houder heeft in het kader van een controleonderzoek voor de omzetbelasting (OB) 770 bladzijden aan stukken overlegd aan de inspecteur voor de OB. De inspecteur voor de inkomstenbelasting heeft in eerste instantie gesteld dat deze stukken niet aan hem ter beschikking staan. Maar later stelt hij toch te hebben kennisgenomen van de stukken. Dat betekent wel dat hij deze stukken tijdig moet indienen bij de rechtbank. Uiteindelijk dient de fiscus 829 bladzijden aan stukken in bij de rechtbank.

Vernietiging informatiebeschikking
Maar deze stukken zijn niet op tijd ingediend, zodat de rechtbank ze niet in aanmerking neemt. Zonder kennisneming van de stukken kan de rechtbank echter niet beoordelen of de ab-houder heeft voldaan aan zijn informatieverplichting. De rechtbank oordeelt dat deze onduidelijkheid voor rekening en risico komt van de Belastingdienst. En dus vernietigt de rechtbank de informatiebeschikking.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 07-05-2021 (gepubl.16-07-2021)

Wijziging Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001

Met deze maatregel wordt het begrip administratieplichtigen aan de Belastingdienst uitgebreid. Het gaat om een verplichting voor de periodieke renseignering van gegevens en inlichtingen uit het zogenoemde formulier IB-47, onder vermelding van het bsn.

De nieuwe renseigneringsverplichting gaat gelden voor twee groepen administratieplichtigen. Allereerst betreft dit inhoudingsplichtigen in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 die betalingen doen aan een natuurlijk persoon voor werkzaamheden en diensten die zijn verricht voor de inhoudingsplichtige zelf of een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap.
Daarnaast betreft dit zogenoemde collectieve beheersorganisaties (cbo’s). Dit zijn organisaties die namens een groep van rechthebbenden optreden om zonder winstoogmerk vergoedingen voor een auteursrecht of naburig recht te innen en onder die rechthebbenden te verdelen.
De nieuwe renseigneringsstroom zal feitelijk voor het eerst per 1 januari 2023 gaan plaatsvinden. De gegevens over een bepaald kalenderjaar moeten na afloop van dat kalenderjaar en uiterlijk op 31 januari van het daaropvolgende kalenderjaar worden aangeleverd. Dit moet zowel de Belastingdienst als de betreffende administratieplichtigen voldoende tijd geven om het nieuwe proces tijdig en toereikend in te richten.
Met de nieuwe renseigneringsstroom wordt niet het gehele proces van het formulier IB-47 in deze maatregel vervat. Het bestaande proces van het formulier IB-47 – dus zonder uitvraag van het bsn – blijft vooralsnog gehandhaafd voor uitbetalingen die niet onder de nieuw in te voeren renseigneringsverplichting vallen.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2022.
Bron: MvF, 07-07-2021, Stb. 2021, 358

Kunstmatige financiering met hybrides? Renteaftrekbeperking!

In de praktijk komt het voor dat een groep investeerders een constructie opzet om een zakelijke verwerving van een deelneming te financieren met vreemd vermogen. Leidt deze constructie ertoe dat de rente bij de schuldeiser onbelast is? En blijft de economische positie van de vermogensverschaffers voor de rest ongewijzigd? Dan is waarschijnlijk sprake van fraus legis en is de rente toch niet aftrekbaar.

Een groep investeerders verwerft een belang in een groep ondernemingen. Voor deze acquisitie richten zij in Nederland vennootschappen op die een fiscale eenheid (FE) voor de vennootschapsbelasting vormen. De investeerders maken voor de financiering gebruik van gelieerde buitenlandse hybride vennootschappen. Deze buitenlandse lichamen verstrekken een hybride lening aan de FE. De FE brengt daarom zo’n € 27 miljoen aan rente in mindering op de fiscale winst van de gekochte onderneming. Zowel de Belastingdienst als Hof Amsterdam staat de renteaftrek niet toe op grond van fraus legis. Verder menen de fiscus en het hof dat de FE ten onrechte een bonus voor het management van de gekochte onderneming heeft afgetrokken.

Geen verschil in economische positie
De FE gaat in cassatie. De Hoge Raad constateert dat de hybride buitenlandse vennootschappen in Frankrijk kwalificeren als fiscaal transparante entiteiten. Het gevolg is dat zij geen compenserende belasting zijn verschuldigd over de rente die zij ontvangen van de FE. Maar de vermogenspositie van de buitenlandse vennootschappen is niet wezenlijk veranderd door het voor de acquisitie beschikbare vermogen uit te lenen aan de FE. De Hoge Raad vergelijkt de situatie tussen het (in)direct verwerven van het belang in de groep met uitsluitend eigen vermogen en dezelfde verwerving waarbij men eigen vermogen in vreemd vermogen omzet. Deze situaties vertonen geen economisch relevante verschillen, uitsluitend een fiscaal verschil. Daardoor is hier sprake van fraus legis, ook al zijn de motieven om een belang in de groep te verwerven zakelijk. Het accepteren van de aftrek van de rente die de FE over de hybride lening is verschuldigd, is in strijd met doel en strekking van de wet.

Verplichting niet dubbel nemen
Met betrekking tot de ‘bonussen aan personeel’ merkt de Hoge Raad op dat de bonussen feitelijk voortvloeiden uit verplichtingen van de oude aandeelhouder van de overgenomen onderneming. Deze verplichtingen zijn daarom niet ook nog eens bij de FE in aanmerking te nemen. De inspecteur heeft deze aftrek dus terecht geweigerd, zo oordeelt de Hoge Raad.
Bron: Hoge Raad 16-07-2021