Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Rechtsgeldig minimum van 4% voor rekenrente pensioen

Hof Amsterdam bevestigt dat de Belastingdienst lichamen mag verplichten om de fiscale waarde van een pensioenverplichting te waarderen tegen een rekenrente van minimaal 4%. Dit oordeel is van belang voor bv’s met geschillen met de inspecteur over de jaren vóór de afschaffing van het pensioen in eigen beheer.

Een bv vormt samen met een pensioen-bv een fiscale eenheid (FE) voor de vennootschapsbelasting. De pensioen-bv heeft een pensioenverplichting tegenover de dga van de FE en zijn echtgenote. Op 1 januari 2014 gaat de verplichting tot de uitkering in. Vervolgens ontstaat een geschil met de fiscus over de waardering van de pensioenverplichting op 31 december 2014. Volgens de Wet IB 2001 moet men een rekenrente hanteren van 4%. Lichamen mogen de verplichting bovendien niet hoger waarderen dan volgens een stelsel dat correspondeert met een methode die verzekeraars vaak als uitgangspunt nemen. Deze laatste bepaling is overigens niet meer van toepassing sinds de afschaffing van het pensioen in eigen beheer in 2017. Bij een rekenrente van 4% bedraagt de pensioenverplichting € 1.583.570. Maar de bv wil uitgaan van de commerciële waarde. Zij past dan een rekenrente toe van 2,288% en komt dan uit op een verplichting van € 2.193.001.

Wetgever gaat voor duidelijkheid
Voor Hof Amsterdam neemt de bv het standpunt in dat de wetgever de discontofactor van 4% had moeten wijzigen. Dit minimum is volgens de bv een onevenredig zware maatregel. De rekenrente volgens actuariële maatstaven is namelijk lager. Het hof constateert dat de wetgever rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de marktrente minder dan 4% is. Dit heeft hem er echter niet van weerhouden om toch een minimum van 4% in te voeren. De wetgever wilde namelijk op dit punt duidelijkheid verschaffen. Volgens het hof bestaat tussen het doel en het middel een ‘fair balance’. Bovendien had deze rekenmethode in sommige jaren juist gunstig voor de bv kunnen uitpakken. Het hof meent daarom dat voor de bv geen sprake is van een individuele en buitensporige last. De rechter verklaart daarom het beroep van de bv ongegrond.

Bron: Gerechtshof Amsterdam 07-07-2020 (publicatie 29-07 2020)

Crediteur niet altijd benadeeld door turboliquidatie

Als de bestuurders van een vennootschap willen overgaan tot een turboliquidatie van die vennootschap, riskeren zij dat de crediteuren hen aansprakelijk stellen. In beginsel is deze bestuurdersaansprakelijkheid te voorkomen als een gewoon faillissement de crediteuren niet in een betere positie brengt.

Een man verhuurt werkplekken in een bedrijfsverzamelpand aan een bv met een onderneming op het gebied van managementinformatie en -rapportage. Eind 2014 neemt een holding de aandelen in die bv over van een andere vennootschap. Op dat moment zit de bv in financiële moeilijkheden. Zij laat de verhuurder weten niet langer aan haar verplichtingen te kunnen voldoen. De man gaat niet akkoord met het aanbod van de bv om haar contract uit te zitten voor één werkplek. Op 31 augustus 2015 vindt de ontbinding van de bv plaats door middel van een zogeheten turboliquidatie. Op 15 juni 2016 vordert de verhuurder de huurpenningen over de periode 1 december 2014 tot en met 31 december 2015. Hij houdt de holding als bestuurder van de bv aansprakelijk. De kantonrechter wijst de vorderingen van de man toe. Volgens de kantonrechter was de bv tijdens de turboliquidatie nog operationeel. Er zouden dan nog baten zijn. In dat geval is een gewoon faillissement in principe gunstiger voor de crediteuren.

Onderneming was niet te redden
De holding procedeert vervolgens bij Hof Arnhem-Leeuwarden om de uitspraak van de kantonrechter te laten vernietigen. Zij maakt aannemelijk dat de onderneming van de bv tijdens de liquidatie niet levensvatbaar was. Een liquidatie of faillissement was dus onvermijdelijk. En bij een gewone liquidatie zouden zijn er evenmin voldoende baten om alle crediteuren te betalen.

Geen onrechtmatig handelen
De verhuurder stelt dat de holding de bv heeft leeggehaald, maar kan dat niet bewijzen. Het hof constateert zelfs dat de holding ook geld had geleend aan de bv. De bv heeft voor de liquidatie wel bedragen aan de holding betaald, maar dat was niet onrechtmatig, aldus het hof. De rekening-courant vordering van de holding is namelijk verminderd door betalingen aan de holding op haar openbaar pandrecht. Het hof ziet al met al geen aanwijzing dat de holding de verhuurder heeft benadeeld. Het hof wijst dan ook de vorderingen van de verhuurder alsnog af.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21-07-2020 (publicatie 23-07-2020)

Afgeroomde contante ontvangsten privévermogen

Een ondernemer oefende een fotobedrijf uit. Hij maakte door heel Nederland foto’s op kermissen, jaarmarkten en dergelijke evenementen. De gefotografeerde personen konden de foto’s op diverse afhaalpunten kopen. De fotograaf verklaarde dat hij in periode 1993 tot en met 2009 contante omzet had afgeroomd, de gelden aan de onderneming onttrokken en contant in Nederland bewaard. Eind 2009 zou € 700.000 aan contanten aanwezig zijn geweest. In november 2011 is daarvan € 500.000 op een Zwitserse bankrekening gestort, de resterende € 200.000 hield de fotograaf aanvankelijk contant aan, maar is later op een bankrekening gestort. Bij de aangifte inkomstenbelasting 2015 gaf de fotograaf de circa € 700.000 aan als box 3-vermogen. Voor de aangifte 2017 wijzigde de fotograaf zijn standpunt en wil hij de € 200.000 als ondernemingsvermogen opgeven.

In geschil bij Rechtbank Noord-Holland is de vermogensetikettering van de € 200.000 in Nederland contant aangehouden gelden. De rechtbank oordeelt dat een ondernemer zelf kan kiezen of een vermogensbestanddeel privévermogen is of ondernemingsvermogen, tenzij hij bij zijn keuze daarmee de grenzen der redelijkheid overschrijdt. Vaststaat dat de ondernemer ervoor heeft gekozen om de contanten tot zijn privévermogen te rekenen. Door het afroomen van de omzet zijn de gelden direct aan de onderneming onttrokken en tot privé gerekend. Daarmee heeft de ondernemer volgens de rechtbank ondubbelzinnig en onmiskenbaar gekozen om deze gelden tot het privévermogen te rekenen. De ondernemer heeft daarbij ook de grenzen der redelijkheid niet overschreden. Het inkeren van de ondernemer brengt eveneens niet mee dat hij alsnog de contanten tot het ondernemingsvermogen mag rekenen. Het inkeren is geen bijzondere omstandigheid die keuzeherziening om de contanten tot het privévermogen te rekenen, rechtvaardigt.

De rechtbank wijst ook het beroep op de foutenleer af. Het geschil betreft box 3-vermogen en niet de winst uit onderneming. De foutenleer is alleen van toepassing om te voorkomen dat een stuk bedrijfswinst hetzij onbelast blijft hetzij dubbel belast is. Daarvan is hier geen sprake.

Bron: Rechtbank Noord-Holland 13 juli 2020

Miscommunicatie tijdens vakantieperiode is geen excuus

Het niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen vormt een verzuim waarvoor een boete kan worden opgelegd. De mate van schuld en opzet spelen daarbij geen rol.

Een bv doet op 25 juni 2019 aangifte loonheffingen voor het tijdvak juni 2019. Op basis van deze aangifte dient de bv uiterlijk 31 juli 2019 een bedrag van € 103.313 af te dragen. Op 15 augustus 2019 wordt het bedrag betaald. De inspecteur legt op 22 augustus 2019 een naheffingsaanslag loonheffingen op voor het tijdvak juni met een verzuimboete. De bv gaat in beroep tegen de verzuimboete. Zij vindt dat deze niet in verhouding staat tot het verzuim. Er is te laat betaald door een miscommunicatie tijdens de vakantieperiode en in de drie voorgaande jaren is de bv niet in verzuim geweest.
Volgens Rechtbank Noord-Holland is de boete terecht en tot een juist bedrag opgelegd. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Als daaraan niet wordt voldaan kan een boete van 3% van het belastingbedrag worden opgelegd. De mate van schuld en opzet spelen daarbij geen rol. Afwezigheid van alle schuld kan wel aanleiding zijn tot matiging of het achterwege laten van de boete. Maar daar is hier volgens de rechtbank geen sprake van. Het door miscommunicatie en de vakantieperiode niet tijdig betalen, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Volgens art. 67c AWR vormt het niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim waarvoor de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen. Volgens het BBBB is de verzuimboete bij een betalingsverzuim 3% van het bedrag aan belasting dat niet is betaald. Wel moet de inspecteur rekening houden met omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot een hogere of lagere boete.
Om te bepalen of de boete in verhouding staat tot de ernst van het gepleegde feit is van belang onder welke feiten en omstandigheden het verzuim is gepleegd. In de door de bv aangedragen feiten en omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om de boete te matigen. De rechtbank acht de boete, gelet op de hoogte van de verschuldigde loonheffingen, proportioneel. De rechtbank begrijpt dat de boete een fors bedrag is, maar ziet, mede op basis van de feiten en omstandigheden geen grond om de boete te verminderen.

Bron: Rb. Noord-Holland 03-07-2020

A-G: niet-aftrekbaarheid loon partner is discriminatie

Als een ondernemer zijn partner een vergoeding voor in de onderneming verrichte arbeid toekent van minder dan € 5.000, is deze betaling niet-aftrekbaar. Zou het om een andere arbeidskracht gaan, dan was de vergoeding wel aftrekbaar. Advocaat-generaal Niessen ziet hierin een verboden vorm van discriminatie. Hij concludeert daarom dat de Hoge Raad de aanslag van de ondernemer moet verlagen met het fiscale nadeel.

De ondernemer heeft een eenmanszaak. De echtgenote van de man verricht gedurende enkele uren per week of per maand ook werkzaamheden in de onderneming. De man kent haar daarvoor een vergoeding toe van € 1.500 per jaar. Hij stelt dat deze vergoeding kwalificeert als een vrijwilligersvergoeding en dat de vrijwilligersregeling van toepassing is. In dat geval hoeft de echtgenote geen inkomstenbelasting te betalen over de vergoeding. Maar de eenmanszaak zou de vergoeding wel mogen aftrekken. Zowel de Belastingdienst als de Advocaat-generaal (A-G) vinden echter dat de eenmanszaak niet voldoet aan de eisen van de regeling. De A-G merkt daarnaast op dat de wet de partner van de ondernemer niet discrimineert. De vergoeding is namelijk bij haar onbelast. Daarbij maakt het niet uit of zij als werknemer of als resultaatgenieter de vergoeding ontvangt.
Daarentegen discrimineert de wet wel de ondernemer door de aftrek van de arbeidsvergoeding te weigeren. Alleen een arbeidsvergoeding van minder dan € 5.000 aan de partner is immers niet aftrekbaar. De vraag is vervolgens of de aftrekbeperking evenwichtig is. De A-G meent dat dit niet het geval is. De ondernemer zal namelijk vaak een hoger inkomen hebben dan zijn partner. Als gevolg van het progressieve tarief in de inkomstenbelasting zal hij een flink nadeel hebben van de aftrekbeperking. Zijn partner heeft een voordeel vanwege het onbelast zijn van de vergoeding, maar dat weegt meestal niet op tegen het nadeel van de ondernemer.
De A-G concludeert dat de Hoge Raad rechtsherstel moet bieden. Zijn advies is om het fiscale nadeel in mindering te brengen op de aanslag van de ondernemer. De berekening van dit nadeel dient de Hoge Raad over te laten aan het hof. De A-G adviseert de Hoge Raad daarom om de zaak te verwijzen naar het hof.

Bron: Conclusie A-G Niessen 19-06-2020

Als thuiswerker naar de zaak reist, is dat ook privégebruik

Sommige werkgevers bieden hun werknemers de mogelijkheid om thuis te werken. Toch kan het gebeuren dat zo’n thuiswerker nog weleens naar kantoor reist. Doet hij dit met een auto van de zaak, dan is voor de btw sprake van privégebruik.

Een bv drijft een advies- en accountantskantoor. Als gevolg van operational lease heeft zij de beschikking over 300 –350 auto’s. De bv trekt de btw over de betaalde leasevergoeding af. Zij stelt aan een paar van haar werknemers een auto ter beschikking. Deze werknemers gebruiken de auto’s voor zakelijke ritten, woon-werkverkeer en maximaal 15.000 kilometer per jaar aan privéritten. Zij moeten de bv een bijdrage betalen vanwege dit privégebruik. De bv voldoet in haar aangifte omzetbelasting de btw vanwege het privégebruik. Maar zij gaat in bezwaar en beroep tegen deze afdracht. Volgens de bv bestempelt de inspecteur het woon-werkverkeer ten onrechte als privégebruik.

Geen afstand woning en werkplaats?
Voor Hof Arnhem-Leeuwarden redeneert de bv als volgt. De werknemers hebben de mogelijkheid om thuis te werken. Thuiswerken reduceert de afstand tussen woning en werk tot nihil. De werknemers hebben in dat geval ook geen vaste werkplaats meer. In dat geval moet een uitzondering gelden op de regel dat voor de btw woon-werkverkeer privégebruik vormt.

Privékarakter blijft behouden
Het hof geeft toe dat de mogelijkheid tot thuiswerken het aantal woon-werkkilometers verlaagt. De aard van de ritten die de werknemers afleggen tussen hun woning en het kantoor verandert daardoor echter niet. De woonplaats blijft een keuze van de werknemer. De beslissing om van de woning naar het kantoor te reizen, blijft eveneens een privéaangelegenheid van de werknemer. Het hof wil daarom geen uitzondering maken. De bv stelt verder dat de maatstaf voor heffing over het privégebruik alleen ziet op de variabele kosten. Het hof verwerpt ook dit standpunt. Het privégebruik was namelijk niet mogelijk geweest zonder het maken van vaste kosten.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14-07-2020 (publicatie 24-07-2020)

Schadevergoeding niet doorgaan koop aandelen belast

Op inkomsten uit aandelen die een deelneming vormen is de deelnemingsvrijstelling van toepassing. Van een deelneming is pas sprake als er een juridische verplichting is voor de verkoper van de aandelen deze te leveren aan de koper. Bovendien moet die koper de tegenprestatie voor die aandelen leveren aan de verkoper.

Een bv verwerft in 1999 een belang in een Poolse vennootschap. Gedurende enkele jaren breidt zij dit belang uit totdat zij in 2006 33% van de aandelen in die vennootschap heeft. Met de Poolse Staat sluit ze vervolgens een overeenkomst voor de aankoop van een 21%-pakket aandelen. Door diverse omstandigheden gaat aankoop niet door en levert de Poolse Staat de aandelen niet. De vennootschap heeft vervolgens een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt. Dit leidt er uiteindelijk toe dat de bv een schadevergoeding van € 1,2 miljard krijgt. Onderdeel van de overeenkomst is dat 20% van de door de bv gehouden aandelen naar de aandelenbeurs van Warschau worden gebracht. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat € 248 miljoen van de vergoeding onder de deelnemingsvrijstelling viel en onbelast was. Volgens het hof is dit bedrag een compensatie voor het verlies van de aandelen van de bv die naar de aandelenbeurs werden gebracht. Het hof was van mening dat het resterende bedrag van die € 1,2 miljard niet onder de deelnemingsvrijstelling viel.
Volgens de Hoge Raad is de deelnemingsvrijstelling bij de koper pas van toepassing als een verplichting bestaat tot levering van de aandelen aan de koper en bovendien de koper tot voldoening van de tegenprestatie aan de verkoper verplicht is.
Voor een aantal situaties maakt de Hoge Raad nu duidelijk dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is. De deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing in de pre-contractuele fase. Ook als de koper van een aandelenpakket alleen een intentie-overeenkomst heeft gesloten met de verkoper is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. Verder is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing bij een opschortende voorwaardelijke levering van aandelen en die voorwaarden bovendien afhankelijk zijn van buiten de macht van de koper gelegen toekomstige gebeurtenissen. Tot slot is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing als de verkoper de aandelen door omstandigheden niet kan leveren. Die omstandigheden moeten eveneens buiten de invloedssfeer van de koper liggen. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het hof.

Bron: HR 10-7-2020

VSO rechtsgeldig tot stand gekomen

Hof Den Bosch oordeelt dat een vaststellingsovereenkomst niet onder dwaling, dwang of bedrog tot stand is gekomen. Het hof ziet geen reden af te wijken van het bedrag waarmee een man in de vaststellingsovereenkomst heeft ingestemd.

Eind 2015 heeft een dga een rekening-courantschuld aan zijn bv van € 1.265.604. Ook hebben zijn bv’s een aantal niet-betaalde belastingaanslagen. Daarvoor heeft de dga een vaststellingsovereenkomst (VSO) gesloten met de ontvanger van de Belastingdienst. De ontvanger verleent de dga finale kwijting wanneer hij € 350.000 betaalt. De dga ontvangt begin 2016 een erfenis, waarmee hij die € 350.000 aan de Belastingdienst kan betalen.
De inspecteur vindt bij de aanslagregeling 2016 dat de dga geen verhaal meer kan bieden voor zijn rekening-courantschuld. Na betaling van het geld uit de erfenis heeft de dga geen vermogen meer. Om toekomstige discussies over al dan niet genieten van een uitdeling door de dga te vermijden, hebben de dga en de inspecteur een VSO gesloten. Hierin komen zij overeen onder welke voorwaarden de dga geen regulier inkomen uit aanmerkelijk belang geniet. Dat is het geval als de schulden van de dga aan zijn bv zijn teruggebracht tot € 75.000 door aflossing met het geld uit de projecten. De projecten leveren echter niets op. De inspecteur belast vervolgens de dga overeenkomstig de VSO.
Bij Hof Den Bosch is het de vraag of de dga gebonden is aan de VSO. De dga meent dat bij de totstandkoming van de VSO sprake is van dwaling, dwang of bedrog. Hij vindt daarom dat de VSO niet rechtsgeldig tot stand is gekomen.
Het hof geeft aan dat de dga en de Belastingdienst na het sluiten van een VSO zich ten aanzien van de vraag waarover zij in het onzekere verkeerden, geen beroep op dwaling kunnen doen. Partijen sluiten juist een VSO over bepaalde feiten en omstandigheden om hun rechtsverhouding nader te regelen en bindend vast te stellen. Hier hebben de dga en de Belastingdienst de VSO gesloten om vooraf overeenstemming te bereiken over hoe de dga kan voorkomen dat hij inkomen uit aanmerkelijk belang geniet. Dat is het geval als de dga zijn schuld aan de bv tot hooguit € 75.000 heeft teruggebracht door bijvoorbeeld de inkomsten uit de projecten.
Het hof is ook van oordeel dat de inspecteur de dga niet onder dwang heeft gezet of bedrogen. De inspecteur heeft voor het sluiten van de VSO diverse keren contact gehad met de dga of zijn gemachtigden. De dga heeft daarom voldoende tijd gehad om de inhoud van de VSO te beoordelen en zich door zijn gemachtigden te laten voorlichten. Ook heeft de dga niet aangetoond dat de inspecteur de dga onder ontoelaatbare druk heeft gezet om de VSO te ondertekenen.

Bron: Hof Den Bosch 09-07-2020

Stukken van inspecteur relevant voor aansprakelijkheid

Een beroepsprocedure tegen bestuursaansprakelijkheid is vaak ook gericht tegen de hoogte van de aansprakelijkstelling. In dat geval moet de ontvanger onder andere stukken overleggen die inzicht geven in de berekening van de belastingaanslagen. Daarbij kan het nodig zijn dat hij deze stukken eerst opvraagt bij de inspecteur.

De inspecteur onderzoekt de administratie van een coöperatie. Daarbij vraagt hij kopieën van bankafschriften op en ziet hij kassabonnen in. Naar aanleiding van zijn onderzoek legt de Belastingdienst de coöperatie naheffingsaanslagen omzetbelasting op. Wanneer de coöperatie haar belastingschulden niet betaalt, stelt de ontvanger van de belastingen haar bestuurder aansprakelijk. Deze bestuurder begint daarop een beroepsprocedure. De bestuurder wil tijdens zijn beroep de kopieën van de bankafschriften en de kassabonnen inzien. Maar de ontvanger brengt deze stukken niet in. Hij meent dat de stukken niet specifiek betrekking hebben op de relatie van de bestuurder tot de coöperatie en evenmin op de naheffingsaanslagen.
De bestuurder besluit in cassatie te gaan. De Hoge Raad gaat in op het belang van de stukken die de bestuurder wil inzien. De Hoge Raad redeneert dat de ontvanger in een beroepsprocedure tegen een aansprakelijkstelling alle relevante stukken moet overleggen. Dus ook de stukken die inzicht geven in de hoogte van het bedrag van de aansprakelijkstelling. De ontvanger moet om die reden de stukken overdragen die ter beschikking stonden aan de inspecteur. Dat de ontvanger en de inspecteur afzonderlijke bestuursorganen zijn, doet daar geen afbreuk aan. De Hoge Raad ziet evenmin een excuus in de omstandigheid dat de stukken zich inmiddels niet meer onder de inspecteur bevinden. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Amsterdam om de zaak af te handelen.

Bron: HR 26-06-2020

Onjuiste verliesverrekening leidt tot vernietiging aanslag

Als de Belastingdienst over een jaar eerst een navorderingsaanslag oplegt omdat ten onrechte een verlies was verrekend en de Belastingdienst geeft daarna pas een verliesherzieningsbeschikking af? Dan moet de Belastingdienst die navorderingsaanslag vernietigen.

Aan een bv wordt een definitieve aanslag vennootschapsbelasting 2014 opgelegd naar een belastbare winst van € 214.904. Over 2015 geeft de bv een verlies aan in de aangifte. Daardoor vermindert de inspecteur de definitieve aanslag Vpb over 2014. Vervolgens corrigeert de inspecteur het verlies over 2015 en heeft de bv over 2015 een positief belastbaar bedrag. Hierna legt de inspecteur over 2014 een navorderingsaanslag op en wil daarmee de verliesverrekening terugdraaien. Tot slot heeft de inspecteur met dagtekening 28 januari 2020 een verliesherzieningsbeschikking over 2015 afgegeven. Hierin is staat dat het verlies over 2015 nihil is.
Bij Rechtbank Gelderland is het de vraag of de aanslagen Vpb 2014 rechtsgeldig zijn opgelegd. De rechtbank geeft aan de primitieve aanslag Vpb 2014 niet te willen vernietigen. De inspecteur heeft over 2014 geen verlies vastgesteld. Daarom is een aparte verliesherzieningsbeschikking voor de primitieve aanslag niet nodig. De primitieve aanslag over 2014 is correct opgelegd.
De navorderingsaanslag Vpb 2014 is opgelegd om een onjuiste verliesverrekening te corrigeren. De bv stelt dat de inspecteur geen aparte beschikking herziening verlies heeft genomen. Volgens de rechtbank moet de inspecteur bij een ten onrechte verrekend verlies, eerst een verliesherzieningsbeschikking afgeven. Daarna kan de inspecteur de navorderingsaanslag opleggen. De inspecteur heeft pas na het opleggen van de navorderingsaanslag een verliesherzieningsbeschikking genomen. Die volgorde is niet goed en moet leiden tot vernietiging van de navorderingsaanslag. Dit is alleen anders als de bv met de foute volgorde zou hebben ingestemd. Dat heeft de inspecteur niet aangetoond. De navorderingsaanslag 2014 moet worden vernietigd.

Bron: Rb. Gelderland 22-6-2020