Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Zware bewijslast bij fiscus voor vergrijpboete

De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur moet doen blijken dat sprake is van opzet van de kant van de belastingplichtige als hij hem een vergrijpboete wil opleggen.

Ondanks het ontbreken van een nieuw feit is aan een belastingplichtige een navorderingsaanslag op te leggen als de fiscus aannemelijk maakt dat die belastingplichtige te kwader trouw is. Advocaat-generaal (A-G) Niessen heeft al geconcludeerd dat de bewijslast voor de inspecteur zwaarder is als hij de belastingplichtige een vergrijpboete wegens opzet wil opleggen. In dat geval vindt de A-G dat de Belastingdienst de opzet moet doen blijken.
Ook de Hoge Raad stelt dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit is aan te nemen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. De Belastingdienst moet het feit dus doen blijken. Daarnaast is het volgende van belang voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is. Er moet sprake zijn van gedragingen waarvan men vanwege de uiterlijke verschijningsvorm moet concluderen dat zij zijn gericht op een bepaald gevolg. Daarbij moet het, afgezien van contra-indicaties, niet anders kunnen zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of op zijn minst de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. De beoordeling of dit zo is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarom is een waardering van feitelijke aard nodig. Deze waardering is in cassatie alleen op begrijpelijkheid te toetsen.

Opzet is meer dan aannemelijk In tegenstelling tot de A-G meent de Hoge Raad echter dat het hof niet heeft miskend dat de fiscus een zware bewijslast heeft. Het hof heeft het ongeloofwaardig gevonden dat de man niet heeft geweten dat zijn inkomsten op zijn Luxemburgse bankrekening op enige manier belast zouden zijn. Door deze inkomsten niet op te geven, heeft de man geweten dat te weinig belasting zou worden geheven. De Hoge Raad leidt daaruit af dat het hof heeft bedoeld dat buiten redelijke twijfel is dat het aan het (voorwaardelijk) opzet van de man is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de Hoge Raad. Dat het hof het woord ‘aannemelijk’ heeft gebruikt, sluit niet uit dat er feitelijk meer zekerheid was. Daarom verklaart de Hoge Raad het cassatieberoep van de man ongegrond.

Bron: Hoge Raad 03-02-2023

Ook recht op dwangsom bij trage ambtshalve vermindering

Als een bestuursorgaan te lang doet over een verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag, is het een dwangsom verschuldigd.

Advocaat-generaal (A-G) IJzerman heeft in het belang der wet cassatie ingesteld. In de onderliggende zaak heeft een mede-eigenaar van een pand op 15 oktober 2019 een verzoek ingediend om een ambtshalve vermindering van een aanslag gemeentelijke heffingen. Nadat zij eerder in gebrek is gesteld, vermindert de gemeente de aanslag op 2 februari en 12 maart 2020. Maar zij heeft het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen. De A-G meent dat deze afwijzing onterecht is.
De Hoge Raad stelt vast dat de dwangsombepaling bij niet-tijdig beslissen van bestuursorganen geldt bij iedere beschikking op een verzoek van een belanghebbende om een beslissing te nemen. Deze bepaling ziet dus niet alleen op besluiten in de vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking. In de onderliggende zaak heeft de kantonrechter vastgesteld dat de mede-eigenaar van het pand na het verstrijken van de beslistermijn de gemeente in gebreke heeft gesteld. Daarom had de kantonrechter volgens de Hoge Raad moeten oordelen dat de gemeente nalatig is gebleven in het nemen van de beslissing. Daarmee heeft de gemeente onrechtmatig gehandeld tegenover de mede-eigenaar. Omdat het verzoek om een dwangsom in deze zaak ziet op een niet voor bezwaar vatbare beschikking, kan de bestuursrechter daarover niet oordelen. Aangezien de bestuursrechter geen rechtsbescherming kan bieden, legt de Hoge Raad deze taak neer bij de kantonrechter. Daarmee verklaart de Hoge Raad het cassatieberoep gegrond.

Bron: Hoge Raad 03-02-2023

Hoge Raad legt gevolgen massaal bezwaar box 3-perikelen uit

De belastingrechter mag bij de beoordeling van een individueel beroepschrift tegen de box 3-heffing de gevolgen van de collectieve uitspraak meenemen.

Een man is aangeslagen voor box 3 inzake IB/PVV 2015 tot en met 2018. Zijn bezwaren vallen onder de massaalbezwaarprocedure. Het beroep en het hoger beroep van belanghebbende zijn echter ongegrond verklaard. In cassatie stelt belanghebbende dat hij op grond van het Kerstarrest recht heeft op rechtsherstel. Voor de jaren 2015 en 2016 faalt dit betoog, waarbij volgens de Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 20 mei 2022. Met betrekking tot 2017 en 2018 oordeelt de Hoge Raad als volgt.
Op het moment dat het hof uitspraak heeft gedaan, luidt het uitgangspunt dat een aanwijzing ‘massaalbezwaarprocedure’ tot gevolg heeft dat de onder die procedure vallende rechtsvragen uitsluitend aan de rechter zijn voor te leggen in de daartoe geselecteerde zaken. In andere zaken kan de rechter alleen beoordelen of sprake is van een individuele buitensporige last. Dit uitgangspunt is echter genuanceerd in het arrest van 20 mei 2022. Is in de massaalbezwaarprocedure een collectieve uitspraak gedaan? Dan kan volgens het arrest de rechter vanaf die datum bij de behandeling van het (hoger) beroep inzake het individuele bezwaar (de individuele buitensporige last) de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel betrekken. Dat is inclusief de individuele verminderingsbeslissing. Maar dit arrest impliceert niet dat de rechter na de collectieve uitspraak op bezwaar de gevolgen daarvan steeds zelfstandig moet bepalen en daarmee moet vooruitlopen op een nog te nemen individuele verminderingsbeslissing.
Het is evenmin zo dat de rechter, in die gevallen waarin hij finale beslechting van het geschil niet mogelijk acht, zijn uitspraak pas mag doen nadat partijen zich over de gevolgen van de collectieve uitspraak en de daarop gebaseerde individuele verminderingsbeslissing hebben kunnen uitlaten. Dit laat onverlet dat de rechter het belang van een voortvarende beslechting van het geschil zwaarder kan laten wegen. Kan hij de gevolgen van de collectieve uitspraak op bezwaar voor de hoogte van het box 3-inkomen niet overzien? Maar vindt hij wel aanknopingspunten om aan te nemen dat het krachtens het Kerstarrest te bieden rechtsherstel niet tot een andere beoordeling van de individuele buitensporige last zal nopen? Dan staat het de rechter vrij zich te beperken tot een oordeel over de individuele buitensporige last. Al met al ziet de Hoge Raad reden om het cassatieberoep van de man ongegrond te verklaren.

Bron: Hoge Raad 03-02-2023

Pro rata btw-aftrek te berekenen met verhuurovereenkomst

Als de betaalde en overeengekomen huurvergoeding maar ziet op één prestatie, ligt het voor de hand om bij de pro rata btw-aftrek uit te gaan van één prestatie.

Voor het realiseren van een kennis- en innovatiecentrum van de internationale glastuinbouwsector hebben twee vennootschappen en een bv elk een perceel grond gekocht. De ene vennootschap realiseert op haar perceel een schoolgebouw. Op het perceel van de andere vennootschap vindt de exploitatie van een bedrijf plaats. De bv realiseert op haar perceel een combigebouw, waar bedrijfsleven en onderwijs samenkomen. De school en het bedrijf liggen aan weerszijden van het combigebouw. De hoofdingang van het kennis- en innovatiecentrum is gelegen in het combigebouw. Het combigebouw bevat faciliteiten voor zowel de school als het bedrijf. Het kennis- en innovatiecentrum is medio augustus 2017 in gebruik genomen. Dat jaar heeft de bv huurovereenkomsten gesloten voor de verhuur van ruimten in het combigebouw. Daarbij is steeds geopteerd voor btw-belaste verhuur. In maart 2018 heeft de officiële opening plaatsgevonden.

Twee afzonderlijke diensten? De bv heeft de omzetbelasting die is begrepen in de bouwkosten van het combigebouw en in de exploitatiekosten van 2017 en 2018 volledig afgetrokken. Een van haar afnemers is de vennootschap met het schoolgebouw. Deze vennootschap gebruikt het gehuurde deel voor btw-vrijgestelde onderwijsdiensten. Tussen de bv en de Belastingdienst ontstaat een geschil over de hoogte van de aftrekbare voorbelasting. De bv stelt het combigebouw voor 91,15% belast te exploiteren. Dit percentage heeft zij berekend aan de hand van een toerekening van de oppervlakte van het combigebouw naar vrijgesteld en belast gebruik. Zij gaat daarbij ervan uit dat zij aan de vennootschap met het schoolgebouw twee afzonderlijke diensten verricht. Het gaat dan om de vrijgestelde verhuur van een oppervlakte van 789 m2 en om het belast ter beschikking stellen voor medegebruik van de overige ruimtes die niet afsluitbaar zijn.
Maar de inspecteur stelt dat sprake van één prestatie: de verhuur van onroerende zaken. Op grond van de in 2017 gesloten huurovereenkomst huurt de vennootschap met het schoolgebouw een oppervlak van 2.041,7 m2. Deze verhuur is vrijgesteld van omzetbelasting. In totaal wordt 7.763,6 m2 van het vloeroppervlak verhuurd. De fiscus stelt daarom het belaste gebruik vast op 73,7%. Rechtbank Den Haag oordeelt dat dit terecht is. De vennootschap met het schoolgebouw betaalt de huur die is overeengekomen. Uit de huurovereenkomst uit 2017 blijkt niet dat dit bedrag deels uit een huurprijs en deels uit een gebruikersvergoeding bestaat. De bv bewijst evenmin dat het gebruik, berekend op grond van de oppervlakte, afwijkt van het werkelijke gebruik. Daarom verklaart de rechtbank het beroep van de bv ongegrond.

Bron: Rb. Den Haag 08-11-2022 (gepubl. 01-02-2023)

KO-regeling geldt voor alle ondernemingsactiviteiten samen

Volgens de Hoge Raad moeten alle bedrijfsactiviteiten van de ondernemer voor de toepassing van de kleineondernemersregeling tezamen in aanmerking worden genomen.

Een belastingadviseur is voor de omzetbelasting ondernemer. In 2018 heeft hij op zijn woning zonnepanelen laten installeren. Voor de zonnepanelen doet de ondernemer een beroep op de kleine ondernemingsregeling (KO-regeling). De inspecteur heeft het verzoek van adviseur om toepassing van de KO-regeling met de daarbij behorende ontheffing van administratieve verplichtingen afgewezen.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden is de afwijzing terecht, omdat daarvoor niet alleen de exploitatie van de zonnepanelen in aanmerking moet worden genomen, maar die exploitatie tezamen met de belastingadvieswerkzaamheden. Hiertegen komt de belastingadviseur in cassatie, echter zonder succes.
Op basis van art. 25 Wet OB kan de ondernemer gebruik maken van de KO-regeling. De wettekst noch die van de uitvoeringsbepalingen wijst er volgens de Hoge Raad op dat de ondernemer de mogelijkheid heeft om voor toepassing van de KO-regeling de door hem verrichte belastbare prestaties toe te rekenen aan ‘afzonderlijke ondernemingen’ en op die ondernemingen de KO-regeling selectief toe te passen. Uit de wetsgeschiedenis is ook niet af te leiden dat de mogelijkheid van een dergelijke splitsing is beoogd. Alle bedrijfsactiviteiten van de ondernemer moeten voor de toepassing van de KO-regeling dan ook tezamen in aanmerking worden genomen.

Bron: HR 27-01-2023

Loon vertrekkende werknemer moet uit NOW-toetsloonsom

Het loon van een werknemer, die vertrekt zonder dat dit iets te maken heeft met de coronacrisis, moet men uit de toetsloonsom halen om te voorkomen dat de NOW-subsidie onredelijk laag uitpakt.

Een bedrijf houdt zich bezig met reclame- en marketingadvies, softwareontwikkeling en grafisch ontwerp. Deze onderneming vraagt op 6 april 2020 een tegemoetkoming in de loonkosten aan op grond van de NOW-1. Zij verwacht namelijk een omzetverlies van 82% over de periode maart tot en met mei 2020. Het UWV kent de onderneming op 10 april 2020 een tegemoetkoming van € 67.560 toe, waarvan € 54.045 als voorschot is betaald. Bij deze tegemoetkoming is het UWV uitgegaan van de loonsom van het bedrijf in januari 2020. Bij het maken van de definitieve berekening van de tegemoetkoming komt het UWV op een lager bedrag uit. Dat komt niet alleen doordat het bedrijf in werkelijkheid maar 67% omzetverlies leidt. Daarnaast speelt een rol dat de loonsom van het bedrijf is gedaald in de subsidieperiode. Een werknemer is namelijk per 1 februari 2020 uit dienst getreden.
De desbetreffende werknemer was echter al vertrekkende zonder dat dit enige relatie tot de coronacrisis had. De werkgever vindt daarom dat het UWV niet zo’n grote vermindering heeft mogen toepassen op de NOW-1-tegemoetkoming. Rechtbank Amsterdam is het met haar eens. Bij een daling van de loonsom mag het UWV de NOW verminderen. Maar daarbij moet het UWV wel een belangenafweging maken. In deze zaak is bij de definitieve subsidie de volledige loonsom van de weggevallen loondoorbetalingsverplichting in mindering gebracht zonder rekening te houden met het omzetverlies. In het voorschot is de loonsom wel met het percentage omzetverlies vermenigvuldigd. De werkgever moet per saldo meer subsidie over deze loonsom terugbetalen dan in het voorschot aan subsidie is opgenomen en betaald. Dat is niet evenredig en past evenmin bij de doelstelling van de NOW-1.
De rechtbank verplicht het UWV om in de nieuwe berekening het loon van de vertrekkende werknemer uit de loonsom van januari 2020 te halen. Het UWV mag wel rekening houden met het gegeven dat vanaf 1 februari 2020 de loonsom is gedaald. Een werkgever heeft geen recht op subsidie voor het loon van een werknemer die al voor aanvang van de subsidieperiode uit dienst was.

Bron: Rb. Amsterdam 22-12-2022 (gepubl. 25-01-2023)