Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Geen staking als onderneming tijdelijk is verhuurd

Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft geoordeeld dat de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet ook bij tijdelijke verhuur van een onderneming van toepassing is. Bij tijdelijke verhuur komt de exploitatie van de oorspronkelijke onderneming weer terug bij de verhuurder. Hij blijft daarmee voldoen aan het voortzettingsvereiste van de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet.

Op 24 december 2014 krijgt een zoon van zijn vader alle aandelen in A Holding bv. geschonken. De zoon en zijn vader doen voor de schenking een beroep op de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet (BOR). A Holding bv heeft alle aandelen in B Holding bv. Deze holding heeft in eerste instantie een benzineservicestation aan haar dochtermaatschappij verhuurd. Vanaf 1 november 2015 verhuurt B Holding bv het benzineservicestation aan een derde. De inspecteur heeft vanwege deze verhuur een navorderingsaanslag schenkbelasting opgelegd.
Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is het de vraag of bij verhuur van een onderneming sprake is van een overdracht. Volgens de inspecteur is de BOR niet langer van toepassing. De zoon vindt echter dat sprake is van voortgezet ondernemerschap en dat de navorderingsaanslag schenkbelasting ten onrechte is opgelegd.
De rechtbank is van mening dat bij verhuur van de onderneming de ondernemer de onderneming niet heeft overgedragen. De verhuur van de onderneming is van tijdelijke aard. Dit betekent dat de exploitatie van de onderneming uiteindelijk weer terugkomt bij de verhuurder. De oorspronkelijke onderneming wordt voortgezet, alleen de wijze van exploitatie van de onderneming wijzigt tijdelijk. De rechtbank is van oordeel dat haar zienswijze past binnen de ratio van de BOR. De wetgever achtte het vanuit algemeen sociaal-economisch belang onwenselijk dat een onderneming die overgaat door vererving moet worden gestaakt of geforceerd moet worden verkocht zonder dat de bedrijfsresultaten daartoe aanleiding geven. De zoon heeft in dit geval geen liquiditeiten ontvangen waarmee hij de schenkbelasting kan voldoen. Verhuur van de onderneming is voor de zoon ook de enige mogelijkheid geweest om de onderneming en daarmee de werkgelegenheid voor zijn personeel te behouden. De zoon voldoet aan het voortzettingsvereiste van de BOR volgens de rechtbank en de Belastingdienst moet de navorderingsaanslag schenkbelasting daarom vernietigen.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 28-01-2020

Rittenregistratiesysteem blijkt niet zaligmakend

Een dga die voor zijn rittenregistratie gebruik maakt van een rittenregistratiesysteem blijkt toch niet over een sluitende rittenadministratie te beschikken. Ook al heeft de inspecteur het registratiesysteem in andere gevallen als afdoende geaccepteerd.

Een bv heeft aan zijn directeur-grootaandeelhouder (hierna: dga) een Toyota Land Cruiser ter beschikking gesteld. De bv voert beheerwerkzaamheden uit voor een andere bv, die een bouwbedrijf exploiteert. Vanaf maart 2009 maakt de dga voor de rittenregistratie gebruik van een rittenregistratiesysteem van Trevler. Op 1 september 2009 heeft Trevler schriftelijk bevestigd dat het niet goed functionerende registratiesysteem op 25 augustus 2009 retour is ontvangen. Trevler heeft op 1 september 2009 een nieuw systeem aan de dga toegestuurd. De met Trevler geregistreerde ritten moeten periodiek worden uitgelezen in een computerprogramma waarin de rittenregistratie wordt verwerkt. In de verslagen wordt aangegeven of de ritten zakelijk of voor privédoeleinden zijn verreden. Uit de verslagen blijkt dat er geen privéritten zijn gemaakt. De bv heeft geen bijtelling voor privégebruik ter zake van de Toyota gedaan. Na een gehouden boekenonderzoek concludeert de Belastingdienst dat de rittenregistratie van de Toyota over de periode 1 januari 2009 tot en met de op 31 augustus 2012 ingediende aangifte loonheffingen niet sluitend is. In geschil voor Hof Den Bosch is of de bv heeft doen blijken dat met de Toyota minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gereden. Het hof overweegt dat, indien een auto mede voor privédoeleinden ter beschikking wordt gesteld, het voordeel daarvan op ten minste 25% van de waarde van de auto wordt gesteld. Een auto wordt geacht mede voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat met de auto op kalenderjaarbasis niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden zijn verreden. In dat geval is het voordeel nihil. Om aan de bewijslast daarvan te voldoen, dient belanghebbende een sluitende rittenregistratie te overleggen of op een andere manier te bewijzen dat het privégebruik maximaal 500 kilometer op jaarbasis bedroeg. De bv betoogt dat de rittenregistratie vanaf 1 september 2009 sluitend was, omdat hij gebruikmaakte van het Trevler rittenregistratiesysteem en dat beïnvloeding daarvan niet mogelijk was. Bovendien was zijn auto te vies om ook voor privédoeleinden te gebruiken. Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft eerder geoordeeld dat de bv niet heeft bewezen dat het privégebruik van de Toyota op kalenderjaarbasis maximaal 500 kilometer bedroeg. De keuze voor het Trevler rittenregistratiesysteem en het falen daarvan komen voor rekening van de bv. Hoewel de inspecteur het systeem doorgaans als afdoende bewijs accepteert, brengt dat niet mee dat bij erkenning van gebreken in het systeem, dit in het onderhavige geval ook geldt. Mede omdat de totaaltelling over 2010 niet overeenkomt met het verschil tussen de begin- en de eindstand. Verklaringen van de dga en de werknemer zijn onvoldoende bewijs om het privégebruik maximaal 500 kilometer op kalenderjaarbasis te weerleggen. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank.

Bron: Hof Den Bosch 24-01-2020

Fiscus mag vragen om beschadiging auto aan te tonen

De registratie van een beschadigde auto leidt tot een lagere heffing van BPM dan wanneer de auto intact is. Maar als iemand stelt dat een te registreren auto is beschadigd, mag de Belastingdienst hem in beginsel vragen om de auto en zijn schade te tonen. Men hoeft niet te voldoen aan deze toonplicht als dat tot hoge kosten leidt.

De Hoge Raad heeft uitspraak gedaan in twee zaken over de bewijslastverdeling bij het opgeven van BPM van een beschadigde, tweedehandsauto. In beide zaken koopt een autohandelaar een beschadigde auto. De inspecteur wil zelf zien hoe zwaar de auto is beschadigd. Daarom eist hij dat de autohandelaar de auto meeneemt naar een locatie van de Dienst Domeinen Roerende Zaken. In beide zaken weigert de handelaar dat te doen. De Hoge Raad gaat in op de consequenties van deze weigeringen.
In een van de zaken meent de Hoge Raad dat de inspecteur het recht heeft om geclaimde schade te controleren. In principe ziet de Hoge Raad de toonplicht als een proportioneel en doelmatig controlemiddel. Overigens is het wel zo dat het verzaken van de toonplicht geen omkering en verzwaring van de bewijslast meebrengt.
Maar in de andere zaak moet de handelaar een enkele reisafstand van ruim 92 kilometer afleggen om aan de toonplicht te voldoen. Hij zou daarvoor € 525 aan kosten moeten maken. In deze situatie is het vasthouden aan de toonplicht disproportioneel. De handelaar hoeft in dit tweede geval de auto dus niet te tonen. Hij moet dan echter op een andere manier aannemelijk maken dat zijn opgave van de waardevermindering door schade juist is.

Bron: HR 21-02-2020, nr. 18/02853

Coronavirus geeft recht op werktijdverkorting

Bedrijven die getroffen worden door de gevolgen van het Coronavirus kunnen een beroep doen op werktijdverkorting. De vergunning wordt voor perioden van steeds 6 weken toegekend, voor in totaal maximaal 24 weken. Hieronder meer informatie over de voorwaarden en de aanvraag.

Voorwaarden
Een werkgever komt voor een verzoek tot werktijdverkorting toewijzing in aanmerking als er sprake is van een bijzondere situatie van overmacht en als gevolg daarvan verminderde bedrijvigheid.

Bijzondere situatie van overmacht
Als er minder werk is, kunnen werkgevers in bepaalde situaties van overmacht de werktijd van hun werknemers verkorten. Het gaat om buitengewone omstandigheden die niet tot het normale ondernemersrisico behoren, zoals – in dit geval – een epidemie waardoor werknemers tijdelijk niet of minder kunnen worden ingezet.
Verminderde bedrijvigheid
Werkgevers die getroffen zijn door een bijzondere situatie die niet onder het normale ondernemersrisico valt komen hiervoor in aanmerking. Als direct gevolg van de bijzondere omstandigheid (in dit geval dus het Coronavirus) is er in een periode van minimaal twee tot maximaal 24 weken minstens 20% minder werk.

De periode van vermindering van bedrijvigheid dient dus ten minste twee en maximaal 24 kalenderweken in beslag te nemen om voor werktijdverkorting (WTV) in aanmerking te komen. Als de vermindering van bedrijvigheid naar verwachting langer duurt dan 24 weken, zal geen ontheffing worden verleend.
Werktijdverkorting kan alleen worden aangevraagd voor werknemers waarvoor de werkgever een loondoorbetalingsverplichting heeft. Voor oproepkrachten met een nul-urencontract en uitzendkrachten kan geen WTV worden aangevraagd.
Een ontheffing voor werktijdverkorting kunt u uitsluitend aanvragen met het digitale formulier op de site van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Verzoeken die op een andere wijze worden ingediend, worden niet in behandeling genomen.
Als bijlage moet u een lijst met medewerkers toevoegen.

Er wordt geen ontheffing verleend

over perioden voorafgaand aan de datum waarop de aanvraag voor ontheffing is ontvangen
voor zover het personeelsbestand van de onderneming niet op de voor de betrokken onderneming redelijkerwijs te verwachten behoefte is afgestemd
als de vermindering van werkzaamheden samenhangt met een werkstaking in de betreffende of in een andere onderneming, tenzij redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat de werkstaking door het verlenen van de ontheffing zal worden beïnvloed.

WW-uitkering voor personeel aanvragen
De werkgever moet de ontvangst van de vergunning voor WTV direct bij het UWV melden. Dit kunt u doen met het formulier melden WTV. Na afloop van de vergunning kan de werkgever binnen een week een WW-uitkering voor het personeel aanvragen bij het UWV via het formulier Aanvragen WW bij werktijdverkorting. Als de werknemers aan de voorwaarden voldoen, maakt het UWV de WW-uitkeringen aan de werkgever over.
De werknemers blijven bij de werkgever in dienst. Meestal merken zij financieel dus weinig van de WTV: zij ontvangen gewoon hun loon.
Voor zieke werknemers kan men geen WW aanvragen. Voor hun geldt de normale loondoorbetalingsverplichting bij ziekte.
Gedurende de vergunningsperiode betaalt de werkgever het loon aan de werknemer door. Zoals gezegd: als de werknemers aan de voorwaarden voor een WW-uitkering voldoen, wordt de WW-uitkering aan de werkgever overgemaakt.

Vergunningsperiode en aanvraag verlenging
De vergunning wordt afgegeven voor een periode van maximaal zes weken. Is er na afloop van de vergunning nog geen sprake van verbetering? Dan kan verlenging van de vergunning aangevraagd worden. De werktijdverkorting mag in totaal maximaal 24 weken duren.
Als bijlage bij de ontheffing ontvangt de werkgever een formulier voor het aanvragen van een verlenging. Dit formulier kan direct worden ingevuld en opgestuurd. Het verzoek tot verlenging dient uiterlijk voor het einde van de zes weken waarvoor de werkgever al vergunning heeft gekregen opgestuurd te zijn.
Een verlengingsaanvraag kan ingediend worden via de link in de e-mail met de toewijzing van de eerste WTV-aanvraag. Het voordeel van het gebruik van deze link is dat een aantal vragen dan al ingevuld zijn.
Bron: AWVN.nl, 26-02-2020 en 27-02-2020, Min. SZW, UWV

Gebruikelijk loon kan hoger zijn dan opbrengst bv

Volgens Hof Amsterdam kan in bepaalde gevallen het gebruikelijk loon van de dga de omzet van zijn bv overtreffen.

Een vrouw is dga van een Limited (Ltd) die onder meer zorg verleent aan particulieren. Haar echtgenoot verricht werkzaamheden voor de Ltd. De Ltd betaalt de echtgenoot een loon uit van € 18.600 voor de genoemde werkzaamheden. Volgens de inspecteur moet het gebruikelijk loon over 2015 minstens het standaardbedrag van € 44.000 (bedrag 2015) zijn. Hij corrigeert daarom het fiscale loon van de echtgenoot van de dga. De Ltd gaat in bezwaar en beroep tegen de correctie. Zij wijst erop dat haar omzet over 2015 slechts € 22.000 bedraagt. Zij kan het hof er niet van overtuigen dat dit bedrag aan omzet echt klopt. Bovendien stelt het hof dat ook als de omzet inderdaad maar € 22.000 bedraagt, dat niet bewijst dat voor de meest vergelijkbare dienstbetrekking een lager loon gebruikelijk is dan € 44.000. De Belastingdienst heeft daarom volgens het hof terecht het fiscale loon gecorrigeerd.

Bron: Hof Amsterdam 28-01-2020

Specifiek type auto moet in gebruikte koerslijst staan

Voor de berekening van BPM over een gebruikte auto mag men in beginsel uitgaan van een veelgebruikte koerslijst. Maar stel dat deze koerslijst niet het desbetreffende type auto noemt. In dat geval mag de inspecteur de BPM berekenen met behulp van een koerslijst die wel het juiste type auto vermeldt.

Een man laat een Skoda, type Octavia Combi 2.0 TDi, uitvoering RS registreren. Omdat het een gebruikte auto betreft, wil hij het bedrag van de afschrijving berekenen zodat hij minder BPM hoeft te betalen. Voor deze berekening gebruikt hij de handelsinkoopwaarde van de Skoda in de koerslijst XRAY bv. In deze lijst is echter de uitvoering RS niet opgenomen. In plaats daarvan werkt de man met de waarde van de uitvoering Elegance. De Belastingdienst stelt vast dat de koerslijsten van Autotelexpro en Eurotaxglass’s wel de handelsinkoopwaarde van de RS melden. De inspecteur stelt dat hij met behulp van deze lijsten een betere BPM-grondslag kan berekenen. Het geschil tussen de man en de fiscus belandt voor de Hoge Raad.
De Hoge Raad neemt als uitgangspunt dat fiscus niet meer BPM mag heffen over een in het buitenland gebruikte auto dan over een vergelijkbare in Nederland gebruikte auto. Dit is mede de reden dat belastingplichtigen bij de berekening van de BPM mogen werken met koerslijsten die men in de handel algemeen toepast. Maar deze regel sluit niet uit dat de inspecteur de handelsinkoopwaarde van de auto corrigeert als hij over een betere waarde beschikt. In de desbetreffende zaak leidt het gebruik van andere koerslijsten tot een meer nauwkeurige waarde. De Belastingdienst heeft daarom terecht de BPM-aangifte gecorrigeerd, aldus de Hoge Raad.

Bron: HR 21-02-2020

Geen begunstigend beleid voor letselschadevergoedingen

Iemand die recht heeft op een aanspraak waarvan de omvang of waarde nog niet vaststaat, hoeft de geschatte waarde niet tot de vermogensrendementsgrondslag te rekenen. Is de uitkering ontvangen, dan behoort die waarde wel tot de grondslag voor box 3.

In 2001 is een vrouw slachtoffer van een gasexplosie. Uiteindelijk ontvangt de vrouw in de loop van 2013 de uitkering van haar verzekeringsmaatschappij. In geschil bij Hof Amsterdam is of de ontvangen uitkering niet tot box 3 behoort.

De vrouw is van oordeel dat de schadevergoeding niet belast is voor box 3. Zij verwijst voor haar standpunt naar een besluit. In dit besluit staan bepaalde rampen, waarvoor volgens de vrouw een ontvangen vergoeding buiten de belastingheffing blijft. De vrouw vindt dat zij in een soortgelijke situatie bevindt. Daarom moet de schadevergoeding buiten de heffing blijven. Daar komt bij dat volgens de vrouw voor de slachtoffers van de vuurwerk ramp in Enschede en de nieuwjaarsbrand in Volendam begunstigend beleid is geweest.

Het hof oordeelt dat hij beleidsbesluiten niet kan aanpassen. Dat geldt ook voor de inspecteur. Voorts is het hof van oordeel dat van schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake is. De inspecteur verklaarde voor het hof dat uitsluitend aanspraken op nog te ontvangen schadevergoedingen zijn uitgezonderd voor belastingheffing in box 3. Van deze aanspraken staat de omvang of waarde nog niet vast. Dit is een begunstiging. In principe is een aanspraak op een vergoeding belast in box 3. De vrouw heeft overigens de aanspraak nooit tot haar box 3-inkomen gerekend. Daarom is volgens het hof het begunstigend beleid ook op haar van toepassing geweest.

De vrouw heeft tegenover de weerlegging door de inspecteur niet kunnen aantonen dat bij andere slachtoffers van ongevallen of rampen, de ontvangen uitkering niet in box 3 is belast. Evenmin heeft de vrouw aangetoond dat de Belastingdienst haar anderszins ongunstiger heeft behandeld dan andere slachtoffers van rampen of ongevallen.

Bron: Hof Amsterdam 21-1-2020

Melding betalingsonmacht blijft bij steeds te laat betalen

Wanneer een lichaam eenmaal een melding van betalingsonmacht heeft gedaan, mag de fiscus er niet snel van uitgaan dat de financiële moeilijkheden voorbij zijn. Als het lichaam voortdurend haar belastingschulden te laat betaalt, wijst dit op het voortduren van de betalingsonmacht. Daardoor hoeft de bestuurder geen nieuwe melding van betalingsonmacht te doen.

Een werkmaatschappij betaalt al sinds 2008 haar loonheffing- en btw-schulden te laat. In februari 2012 neemt haar (indirecte) bestuurder contact op met de ontvanger van de belastingen. De bestuurder en de ontvanger komen een betalingsregeling overeen. Nadat de betalingsregeling is afgelopen, blijft de bv de volgende belastingschulden te laat betalen. Een deel van de btw en loonheffing over de tijdvakken maart 2012 tot en met juni 2012 blijft zelfs onbetaald. De bestuurder belt daarover met de fiscus op 10 september 2012. De ontvanger merkt dit telefoontje aan als een melding van betalingsonmacht. Maar deze melding is te laat. Wanneer de werkmaatschappij en haar holding in 2013 failliet gaan, stelt de ontvanger de bestuurder aansprakelijk.
De bestuurder begint een beroepsprocedure tegen de aansprakelijkstelling. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de bestuurder kon volstaan met de melding van betalingsonmacht in februari 2012. Het moet voor de ontvanger duidelijk zijn geweest dat de bv’s nog steeds in betalingsmoeilijkheden verkeerden. Ook al was gedurende enkele maanden het inzetten van een deurwaarder niet nodig, de bv’s betaalden steeds pas na het ontvangen van een aanmaning. En een gedane melding van betalingsonmacht vervalt überhaupt niet zo snel. In principe gebeurt dat pas als de ontvanger dit laat weten aan de meldingsplichtige. Nu de bestuurder tijdig de betalingsonmacht heeft gemeld, belandt de bewijslast bij de ontvanger. Hij kan echter niet bewijzen dat het niet-betalen van de belasting is te wijten aan de bestuurder. De rechter vernietigt dan ook de beschikking aansprakelijkstelling.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 19-12-2019

Toename r.c.-schuld is dividenduitkering aan dga

Als de inspecteur kan aantonen dat een toename van de rekening-courantschuld van de dga aan zijn bv niet meer kan of zal worden afgelost, omdat de dga onvoldoende inkomsten of vermogen heeft, dan heeft de dga een winstuitdeling genoten.

Gedurende de jaren 2010 tot en met 2014 neemt een dga steeds meer geld op van de bv in rekening-courant. In 2014 neemt de rekening-courantschuld toe met € 113.979. De toename komt deels door aankoop van een perceel grond van € 45.000. De Belastingdienst meent dat de bv een uitdeling heeft gedaan aan de dga vanwege de toename van de rekening-courantschuld van de dga. Hij heeft daarom een navorderingsaanslag inkomstenbelasting opgelegd aan de dga.
Rechtbank Den Haag moet de vraag oplossen of de oplopende rekening-courantschuld van de dga aan de bv een uitdeling van de bv is. Kan de inspecteur aannemelijk maken dat de opgenomen gelden de bv definitief hebben verlaten en dat de vennootschap en aandeelhouder zich daarvan bewust zijn geweest? De rechtbank oordeelt dat de toename van de rekening-courantschuld in 2014 een uitdeling is. De dga en zijn echtgenote hadden, afgezien van het aandelenbezit in de bv, onvoldoende inkomsten en vermogen om de toename van de rekening-courantschuld aan de bv af te lossen. Die toename heeft het vermogen van de bv daarom definitief verlaten. Voor de opname van € 45.000 voor de aankoop van een perceel grond geldt dit evenwel niet. De dga heeft het perceel later verkocht en met de opbrengst een deel van de schuld afgelost. Die opname heeft het vermogen van de bv niet definitief verlaten. De rechtbank is van mening dat zowel de bv als de dga zich bewust moeten zijn geweest dat een deel van de toename van de rekening-courant niet kon en zou worden afgelost.

Bron: Rb. Den Haag 09-01-2020

Verkapte afkoop pensioen door verstrekken onzakelijke lening

Het verstrekken van een onzakelijke lening brengt normaal gesproken al de nodige fiscale problematiek met zich. Verstrekt een pensioen-bv een onzakelijke lening aan de verzekerde, dan kan bovendien sprake zijn van een verkapte afkoop van pensioen.

Een man voert via zijn bv werkzaamheden in de bouw uit. Op 31 december 2005 keert hij fiscaal geruisloos terug naar de IB-onderneming. De pensioenaanspraken die hij als dga heeft opgebouwd, brengt hij onder in een pensioen-bv. Deze pensioen-bv krijgt ook een vordering op de man. De fiscus accepteert dat die lening zakelijk is. Eind 2007 vestigt de man ten behoeve van de pensioen-bv een tweede en derde recht van hypotheek op twee panden. Een paar jaar later moet de ondernemer een van de panden verkopen om zijn belastingschulden te betalen. Na betaling van deze schulden en aflossing aan de eerste hypotheekhouder komt het restant op rekening van de pensioen-bv te staan. Dit restant vormt bijna het geheel aan liquide middelen van de pensioen-bv.
In het eerste kwartaal van 2015 sluit de ondernemer nieuwe leningen af bij de pensioen-bv. Het gaat in totaal om een bedrag van € 50.000 tegen 10% interest. De ondernemer moet deze schuld binnen tien jaar aflossen. Hij stelt geen zekerheden. De Belastingdienst bestempelt de nieuwe leningen als onzakelijk. Een onafhankelijke derde zou de ondernemer nooit een lening tegen een winstonafhankelijke vergoeding verstrekken. Rechtbank Zeeland-West-Brabant is het eens met de fiscus. De ondernemer heeft weinig liquide middelen. De bank heeft al het eerste en tweede recht van hypotheek op zijn onroerend goed, dus dat is evenmin geschikt als zekerheidstelling.
Doordat de pensioen-bv de ondernemer een onzakelijke lening heeft verstrekt, daalt de waarde van haar activa. De werkelijke waarde van de vordering op de ondernemer is immers veel lager dan het uitgeleende bedrag. Het is daardoor voor de pensioen-bv niet meer mogelijk om haar pensioenverplichting tegenover de ondernemer waar te maken. De ondernemer heeft dus een bedrag ontvangen waartegenover een verlies aan pensioenrechten staat. Dit telt fiscaal gezien als een afkoop van pensioenaanspraken. Als gevolg van deze verkapte afkoop vindt heffing van zowel loonbelasting als revisierente plaats.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 19-12-2019 (gepubl. 14-02-2020)