Afwaardering vordering niet toegestaan bij hoge zekerheid
Om een vordering fiscaal te mogen afwaarderen, moet niet alleen sprake zijn van een zakelijke lening, maar ook van (gedeeltelijk) oninbare vordering. Als voldoende zekerheid is gesteld, is een vordering gewoon inbaar, aldus Rechtbank Gelderland.
Een bv verstrekt een lening aan een eenmanszaak. De ondernemer met de eenmanszaak is de zoon van man die 4% van de aandelen in de bv houdt. Daarnaast bezit vader de certificaten van de overige (96%) aandelen. De bv gaat een CV aan met de eenmanszaak, waarbij het geleende bedrag onderdeel is van het ingebrachte vermogen. De CV is echter geen lang leven beschoren. Na de ontbinding vindt een omzetting plaats van de kapitaaldeelname van de bv in een vordering. De bv en de ondernemer spreken geen looptijd of aflossingsschema af. Maar de vader van de ondernemer en dga van de bv stelt wel zekerheid voor deze vordering. Eventuele schenkingen en baten uit de nalatenschap die de zoon van zijn vader zal ontvangen, zullen eerst worden verrekend met de schuld aan de bv. Eind 2014 sluiten de partijen een vrijwillig crediteurenakkoord waarbij de bv 85% van de hoofdsom kwijtscheldt. De bv wil vervolgens de vordering fiscaal afwaarderen, maar de Belastingdienst gaat niet akkoord. Het geschil belandt voor Rechtbank Gelderland. Daar stelt de bv dat de fiscus niet aannemelijk heeft gemaakt dat de lening tussen de bv en de zoon onzakelijk is. Maar de rechtbank gaat eerst in op de vraag of de vordering wel oninbaar is. De rechter constateert dat de zekerheidstelling als gevolg heeft dat geen sprake is van een oninbare vordering. De vader heeft daadwerkelijk diverse bedragen geschonken aan zijn zoon. De gemaakte afspraken hebben daardoor reële waarde. Omdat de vordering inbaar is gebleven, is geen reden om deze vordering fiscaal af te waarderen.
Bron: Rb. Gelderland 25-06-2019
Intentie bij btw-belaste verhuur zolderverdieping belangrijk
Het is niet noodzakelijk dat een echtpaar direct na oplevering van hun nieuwe woning start met het belast verhuren van de zolderverdieping aan hun bv. Het kan ook op een later moment, mits de intentie tot belaste verhuur altijd heeft bestaan.
Op 23 december 2014 gaat een echtpaar met elkaar een stille maatschap aan voor het btw-belast verhuren van de zolderverdieping van hun nieuwe woning. De vrouw is dga en de bedoeling is de zolderverdieping btw belast te verhuren aan de bv. Gedurende 2015 en begin 2016 is de woning gebouwd. In 2016 is de woning opgeleverd en heeft het echtpaar de woning in gebruik genomen. Bij de bouw van de woning is omzetbelasting in rekening gebracht. In geschil bij Hof Arnhem-Leeuwarden is of de inspecteur een naheffingsaanslag mag opleggen voor de terugontvangen voorbelasting. De inspecteur is van mening dat de maatschap geen recht heeft gehad op aftrek van voorbelasting, omdat de zolderverdieping pas enige tijd na oplevering van de woning aan de bv is verhuurd. Tijdens de zitting bij het hof zijn het echtpaar en inspecteur al tot overeenstemming gekomen dat 34% van de bij de bouw van de nieuwe woning in rekening gebrachte omzetbelasting ziet op de belaste verhuur. Dit percentage is daarom niet meer in geschil. De woning is niet meteen na oplevering aangewend voor een economische activiteit en daarom kan niet alsnog aanspraak worden gemaakt op aftrek van voorbelasting volgens de inspecteur. Het hof is het niet met dit standpunt eens. Als op basis van objectieve factoren duidelijk is dat er een voornemen is een economische activiteit uit te gaan oefenen, bestaat recht op teruggave. Het hof concludeert dat die intentie altijd is geweest. Hij wijst op de volgende objectieve feiten: de maatschapsovereenkomst, de intentieovereenkomst voor verhuur, de factuur aan de bv voor de vloerbedekking op zolder en de huurovereenkomst tussen de maatschap en de bv. De maatschap kan 34% van de in rekening gebrachte omzetbelasting bij de bouw van de woning terugvragen.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 18-06-2019
Geen aftrek voor terugbetaalde PGB
Terugbetaalde persoonsgebonden budget is aftrekbaar als het een uitgave is voor de door de belastingplichtige als zorgverlener verrichte werkzaamheden.
De moeder van een autistische en verstandelijk beperkte zoon heeft de verpleging en verzorging van haar zoon op zich genomen. De zoon heeft in 2013 persoonsgebonden budget (PGB) ontvangen van € 48.315. De vrouw heeft € 38.570 uit het PGB ontvangen. Zij heeft dit bedrag, verminderd met kosten, als resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven. In 2014 heeft de vrouw een bedrag aan het Zorgkantoor betaald dat de zoon ten onrechte als PGB heeft ontvangen. De vrouw heeft die terugbetaling ook als kosten in haar aangifte 2013 opgenomen. In geschil bij Hof Den Bosch is de aftrekbaarheid van het terugbetaalde bedrag aan PGB. Hof Den Bosch is van mening dat de terugbetaling PGB door de vrouw niet is aan te merken als een terugbetalingsverplichting van haar zelf. Daarom komt de terugbetaling niet op het inkomen van de moeder in mindering. Het hof laat dan nog de vraag onbeantwoord of de terugbetaling in 2014 wel aan 2013 kan worden toegerekend. De vrouw heeft bovendien niet inzichtelijk gemaakt welke posten tot welke bedragen door het Zorgkantoor niet zijn goedgekeurd en waarom deze niet zijn goedgekeurd. De vrouw toont daarmee volgens het hof ook niet aan dat zij met de terugbetaling van door haar zoon onterecht ontvangen PGB een uitgave heeft gedaan voor de door haar verrichte werkzaamheden als zorgverlener.
Bron: Hof Den Bosch 12-04-2019 (gepubl. 20-06-2019)
Zonder mantelzorgcompliment geen recht op partnervrijstelling
Een man die tot diens overlijden in 2015 voor zijn zieke vader zorgde, had geen recht op de partnervrijstelling voor de erfbelasting omdat hij over 2014 geen mantelzorgcompliment (inmiddels afgeschaft) ontving.
Onder de huidige wetgeving kan een bloedverwant in de rechte lijn geen partner zijn in de zin van de partnervrijstelling voor de erfbelasting. In 2015 was dit echter nog wel mogelijk, mits de bloedverwant beschikte over een mantelzorgcompliment voor zorg die in 2014 aan de overledene was verleend. Maar een man die tot het overlijden van zijn vader voor hem had gezorgd en over 2014 geen mantelzorgcompliment had ontvangen, terwijl hij dit compliment voor de jaren 2011 tot en met 2013 wel had ontvangen, had volgens Hof Arnhem-Leeuwarden geen recht op de partnervrijstelling. Hierbij beriep het hof zich mede op de afschaffing van het mantelzorgcompliment en het ontbreken van enig overgangsrecht. Ook vond het hof dat de redelijkheid geen reden kon zijn om in deze zaak de partnervrijstelling toe te passen, omdat de rechter zich aan de wet moet houden en hierbij niet de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet moet beoordelen. De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep van de zoon tegen de beslissing van het hof vervolgens niet-ontvankelijk.
Bron: Hoge Raad, 21-6-2019
Kabinet onderzoekt varianten van box 3-heffing
Het kabinet doet onderzoek naar mogelijke varianten van een vermogensrendementsheffing (in box 3) die belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld tegemoet komen. Dit heeft staatssecretaris Snel van Financiën aangegeven in antwoord op Tweede Kamervragen over de box 3-heffing.
Bij de vermogensrendementsheffing wordt een fictief rendement op vermogen belast. Maar nu de spaarrente al vele jaren extreem laag is, staat de heffing niet in verhouding tot het werkelijke rendement dat wordt behaald door belastingplichtigen wiens vermogen voornamelijk uit spaargeld bestaat. Daarom doet het kabinet nu onderzoek naar varianten van de box 3-heffing om deze mensen tegemoet te komen. Voor elke variant zal in kaart worden gebracht in welke mate de belastingheffing aansluit bij de werkelijke spaarrente, hoe robuust de variant is tegen belastingontwijking, wat de gevolgen zijn voor de administratieve lasten voor burgers, wat de gevolgen zijn voor de uitvoering en wat de budgettaire gevolgen zijn.
Bron: MvF, 20-6-2019
Vanaf 2021 verdienen zzp’ers minimaal € 16 per uur
Het kabinet wil met een minimumtarief van € 16 per uur voor zzp’ers tegengaan dat mensen werken voor een bedrag waar ze niet van kunnen rondkomen. De uitwerking van de maatregel voor de onderkant van de zzp-markt is anders dan in het regeerakkoord was afgesproken: iedereen met een laag tarief zou een dienstverband krijgen. Dit past echter niet binnen de Europese wetgeving.
Een deel van de zzp-huishoudens (8,6%) had in 2017 een inkomen onder het bestaansminimum. Het kabinet wil voorkomen dat een groep werkende armen ontstaat. Door de lage tarieven is het voor zzp’ers onmogelijk om te sparen voor werkloosheid en om zich te verzekeren voor ziekte en arbeidsongeschiktheid. Er komt daarom een minimumtarief van € 16 per uur. Dit tarief gaat voor alle zzp’ers gelden, zowel voor de mensen met zakelijke als particuliere klanten. Er komen geen andere criteria zoals de duur van een opdracht. Het minimumtarief gaat gelden voor alle uren die een zzp’er aan een opdracht besteedt. Er is rekening mee gehouden dat zzp’ers gemiddeld een derde van hun tijd moeten besteden aan overige werkzaamheden, zoals administratie. Het tarief is exclusief directe kosten die een zzp’er voor een klus maakt. Kosten voor materiaal komen dan ook bovenop de € 16.
De uitwerking van de maatregel voor de onderkant van de zzp-markt is anders dan in het regeerakkoord was afgesproken. Iedereen met een laag tarief zou een dienstverband krijgen. Maar deze afspraak blijkt niet goed te passen in de Europese wetgeving. Met een minimumtarief verwachten minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, staatssecretaris Snel van Financiën en staatssecretaris Keijzer van Economische Zaken en Klimaat voldoende bescherming te bereiken voor de zzp’ers met een zwakke positie op de arbeidsmarkt.
Volgens het kabinet kunnen zzp’ers met een tarief boven de € 75 sparen voor werkloosheid en pensioen en kunnen ze zich verzekeren. Om deze zzp’ers meer ruimte te geven om te ondernemen, kunnen zij straks kiezen voor een zelfstandigenverklaring. Hiermee kunnen deze zzp’ers vooraf met hun opdrachtgever afspreken dat ze als ondernemer zelfstandige werken. Om de zelfstandigenverklaring te kunnen gebruiken, mag een opdracht niet langer dan een jaar duren. Ook is een inschrijving in de Kamer van Koophandel nodig. Als zzp’ers aan deze voorwaarden voldoen, lopen ze geen risico op naheffingen zoals de loonheffing. Ook krijgen ze zoveel mogelijk zekerheid over arbeidsrechtelijke gevolgen, pensioen en cao-bepalingen.
Bovenstaande maatregelen zijn beide onderdeel van de nieuwe wet- en regelgeving die zzp’ers meer duidelijkheid moet geven. Het kabinet wil echte ondernemers meer ruimte geven en tegelijkertijd schijnzelfstandigheid tegengaan. Deze wetgeving is complex, maar vordert gestaag. Het streven is de wetgeving per 2021 in werking te laten treden. Om alle zzp’ers en hun opdrachtgevers meer duidelijkheid te geven over de vraag of een opdracht als zzp’er uitgevoerd mag worden, onderzoekt het kabinet in hoeverre een webmodule die zekerheid kan geven. Momenteel wordt deze webmodule getest met behulp van toekomstige gebruikers, na de zomer zal het kabinet de Tweede Kamer informeren over de resultaten.
In afwachting van de nieuwe wetgeving is een handhavingsmoratorium ingesteld voor het inhuren van zelfstandigen, dat geldt tot 1 januari 2021. De mogelijkheden tot handhaven worden aangescherpt: vanaf 1 januari 2020 kan de Belastingdienst ook handhaven wanneer opdrachtgevers hun werkwijze binnen een redelijke termijn niet aanpassen na aanwijzingen van de Belastingdienst. Ook komen er extra mensen beschikbaar om meer toezicht te houden. Ook de Inspectie SZW heeft meer capaciteit gekregen om toezicht te houden op de arbeidswetgeving, via verschillende programma’s. Daarnaast werken de Belastingdienst en Inspectie SZW intensiever samen zodat signalen van schijnzelfstandigheid sneller worden opgepakt.
Bron: Min. SZW, 24-6-2019
Leg gesprek over (niet) noodzaak bezwaar vast
Doet een medewerker van de Belastingdienst een uitspraak waaruit de ondernemer kan opmaken dat hij geen bezwaarschrift hoeft in te dienen tegen een afdracht omzetbelasting? Dan doet de ondernemer er goed aan deze uitspraak vast te leggen. Als blijkt dat hij toch eerder een bezwaarschrift had moeten indienen, kan hij aannemelijk maken dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Per 1 januari 2013 leek de btw-vrijstelling voor acupunctuurdiensten te zijn vervallen, zodat een acupuncturist btw afdraagt over het vierde kwartaal 2013 en het eerste kwartaal 2014. Maar de Nederlandse Vereniging voor Acupunctuur (NVA) maakt in 2014 afspraken met de fiscus die worden opgenomen in een vaststellingsovereenkomst (VSO). In 2015 blijkt uit een arrest van de Hoge Raad dat de dienstverlening van de acupuncturist wel onder de btw-vrijstelling valt. De man heeft echter geen bezwaarschriften ingediend tegen de betalingen op zijn aangiften over het vierde kwartaal 2013 en het eerste kwartaal 2014. Daarom vertelt de inspecteur hem op 20 maart 2017 dat deze afdrachten omzetbelasting onherroepelijk vaststaan. Ongeveer een maand later vraagt de acupuncturist om een ambtshalve teruggaaf van de omzetbelasting over deze kwartalen. Wanneer de inspecteur dit verzoek afwijst, gaat de acupuncturist in beroep. Volgens Rechtbank Den Haag heeft de man zijn bezwaartermijn overschreden, maar gaat het hier om een verschoonbare termijnoverschrijding.
Hof Den Haag is in de hoger beroepsfase niet zo mild. De man stelt dat hij ervan uitging dat hij vanwege de VSO tussen de fiscus en de NVA niet zelf een bezwaarschrift hoefde in te dienen. Hij beweert dat een medewerker van de Belastingdienst die zijn aangiften behandelde, dit uitdrukkelijk heeft gesteld. De inspecteur trekt dit verhaal van de acupuncturist in twijfel. De man weet het hof niet van zijn gelijk te overtuigen. Hij heeft nagelaten de naam van de ambtenaar en de datum van het gesprek te vermelden. Hij heeft evenmin vastgelegd wat is besproken met deze onbekende medewerker. Het hof oordeelt dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De rechtbank had volgens het hof het beroep van de man niet-ontvankelijk moeten verklaren en dat is wat het hof alsnog doet.
Bron: Hof Den Haag 28-05-2019
Goedkope aandelenverkoop vader aan zoon soms zakelijk
Als een vader de aandelen in zijn bv verkoopt aan zijn zoon en de verkoopprijs is lager dan de intrinsieke waarde van de onderneming, dan kan in bepaalde gevallen toch sprake zijn van een zakelijke verkoopprijs.
In deze zaak verkocht een vader in 2013 de aandelen in zijn bv aan zijn zoon. De activiteiten van de bv zijn het houden en fokken van zeldzaam melkvee. Vader leed hierbij verlies, want de verkoopprijs van de aandelen was aanzienlijk lager dan de intrinsieke waarde van de onderneming. Bij het vaststellen van de verkoopprijs was namelijk rekening gehouden met badwill en vervolginvesteringen. De inspecteur vond echter dat de prijs van de aandelen onzakelijk was en corrigeerde de opbrengst van de aandelenverkoop.
De rechtbank stelde dat de intrinsieke waarde in beginsel gelijk is aan de waarde van de aandelen in het economische verkeer, tenzij er sprake is van over- of onderrentabiliteit van de onderneming. In dit geval was er sprake van onderrentabiliteit en had de accountant zich bij de waardering van de aandelen gebaseerd op de bedrijfswaarde van de onroerende zaken uit een taxatierapport. Omdat de inspecteur niet had aangetoond dat de accountant de waarde van de aandelen niet onafhankelijk had vastgesteld, oordeelde de rechtbank dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat de verkoopprijs van de aandelen onzakelijk was.
Bron: Rechtbank Gelderland, 11-6-2019
Doelmatigheidsmarge telt niet bij lager gebruikelijk loon
Als een dga vindt dat het gebruikelijk loon voor hem lager moet worden vastgesteld dan het bedrag dat voortvloeit uit de gebruikelijkloonregeling, kan hij geen beroep doen op de doelmatigheidsmarge. Deze marge geldt namelijk alleen in situaties waarin het gebruikelijk loon hoger is, zo heeft de Hoge Raad bevestigd.
Een dga had aandelen in twee bv’s. Omdat de man twintig uur per week meewerkte in deze bv’s, stelde de inspecteur het gebruikelijk loon over 2014 vast op € 22.000. Dit was namelijk de helft van het toenmalige normbedrag van € 44.000. De dga had echter slechts een bedrag van € 13.069 opgegeven in zijn aangifte. Voor Hof Den Haag voerde de dga aan dat de doelmatigheidsmarge moest worden toegepast, wat in deze zaak zou betekenen dat het gebruikelijk loon moest worden verminderd met 30%. Daarnaast stelde de dga dat het door de inspecteur vastgestelde gebruikelijk loon ook te hoog was vanwege het feit dat de bv’s geen winst maakten.
Het hof vond dat de inspecteur juist had gehandeld. De doelmatigheidsmarge was in deze zaak sowieso niet van toepassing, omdat deze marge alleen kan worden toegepast als het gebruikelijk loon hoger is dan het normbedrag. Daarnaast oordeelde het hof dat de dga met zijn stelling dat de bv’s geen winst maakten onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat een lager gebruikelijk loon van toepassing was. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het hof.
Bron: Hoge Raad, 24-5-2019
Toepassing zelfstandigenaftrek is niet vrijblijvend
De Belastingdienst ziet de zelfstandigenaftrek niet als een faciliteit die ondernemers naar goeddunken mogen toepassen of buiten beschouwing laten. De fiscus wordt hierin gesteund door Rechtbank Noord-Nederland.
Een ondernemer wil over het jaar 2015 gebruik maken van de willekeurige afschrijving voor starters. Om als starter te kwalificeren, moet hij over 2015 recht hebben op de startersaftrek. Daarvoor geldt weer als voorwaarde dat de ondernemer in de vijf voorafgaande jaren hooguit twee keer de zelfstandigenaftrek heeft toegepast. Maar op het inkomen van de ondernemer in de jaren 2011 tot en met 2014 is de zelfstandigenaftrek al toegepast. De man stelt dat hij heeft geprotesteerd tegen de toepassing van de zelfstandigenaftrek op 2013 en 2014. Door de toepassing van de zelfstandigenaftrek zijn volgens hem de navorderingsaanslagen over 2013 en 2014 ten onrechte verminderd. Deze stelling helpt hem echter niet. De Belastingdienst heeft de bezwaren van de man tegen de verminderingen van navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Daardoor liggen de aanslagen en de toepassing van de zelfstandigenaftrek over 2013 en 2014 vast. De rechtbank oordeelt daarom dat de fiscus terecht de toepassing van de willekeurige afschrijving over 2015 heeft geweigerd.
Bron: Rb. Noord-Nederland 02-05-2019