Lange termijn voor opvragen schriftelijke bescheiden
Er geldt geen termijn waarbinnen de inspecteur iemand moet verzoeken zijn aftrekbare kosten voor de eigen woning met schriftelijke bescheiden te staven. Ook niet als de inspecteur de aangiften in andere jaren heeft gevolgd, tenzij de inspecteur de indruk heeft gewekt dat het volgen van aangiften berust op een weloverwogen standpunt.
Een echtpaar verhoogt in 2007 de hypothecaire lening voor hun woning met € 93.500 tot € 468.000. In hun aangiften vermelden zij dat de verhoging verband houdt met een verbouwing van hun woning, maar kunnen dit niet met schriftelijke bewijsstukken onderbouwen. In eerste instantie volgt de inspecteur de aangiften. Later vraagt de inspecteur toch om schriftelijke bewijsstukken ter onderbouwing van de kosten voor de eigen woning. Hof Den Bosch heeft geoordeeld dat het door de Belastingdienst volgen van aangiften over bepaalde jaren, niet automatisch met zich meebrengt dat belastingplichtigen niet meer met schriftelijke stukken hoeven aan te tonen dat de uitgaven kwalificeren als kosten eigen woning. Wel geeft het hof aan dat de inspecteur zijn rechten heeft verwerkt om stukken op te vragen, omdat hij dat pas na afloop van de navorderingstermijn doet. De Hoge Raad is het met het laatste oordeel van het hof niet eens. In de wet is niet opgenomen dat de inspecteur de schriftelijke bewijsstukken moet opvragen binnen zes jaar of binnen de navorderingstermijn. Daar doet niet aan af dat de inspecteur in andere jaren de aftrek van de rente wel heeft geaccepteerd. Alleen als het echtpaar aannemelijk kan maken dat het volgen door de inspecteur van de aangiften in andere jaren op een weloverwogen standpunt van de inspecteur berust, is de rente toch aftrekbaar. Dit heeft het echtpaar niet gedaan.
Bron: HR 19-4-2019
Bezwaren box 3-heffing IB 2018 aangewezen als massaal bezwaar
Staatssecretaris Snel van Financiën heeft de bezwaren tegen de box 3-heffing in de definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2018 nu al aangewezen als massaal bezwaar. Vorig jaar werden de bezwaren tegen de box 3-heffing over 2017 ook aangewezen als massaal bezwaar.
De verwachting is dat belastingplichtigen massaal bezwaar zullen maken tegen de box 3-heffing over 2018. Gelet op de nog lopende massaalbezwaarprocedures over de belastingjaren tot en met 2017 heeft Snel besloten om ook de bezwaren tegen de box 3-heffing over 2018 aan te wijzen als massaal bezwaar. Het gaat hierbij uitsluitend om bezwaren tegen de vermogensrendementsheffing in het belastingjaar 2018, met als rechtsvraag of de heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en/of het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM.
Belastingplichtigen die willen deelnemen aan de massaalbezwaarprocedure 2018 omtrent de berekening van de box 3-heffing over 2018 moeten altijd individueel én tijdig bezwaar maken tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2018.
Bron: MvF, 18-4-2019
Fiscale eenheid OB kan ook bij geringe gezamenlijke activiteit
Twee of meer btw-ondernemers die een gezamenlijke economische activiteit hebben, kunnen ook een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormen als die gezamenlijke activiteit van beperkte omvang is. Hierbij geldt namelijk geen minimumomvang, zo blijkt uit een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden.
Drie stichtingen vormden een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Verreweg de belangrijkste activiteit is het aanbieden van basisonderwijs, want ongeveer 99% van de inkomsten had betrekking op deze activiteit. De resterende 1% van de inkomsten werd behaald met de verhuur van leegstaande leslokalen. Eén van de stichtingen richtte een bv op die zich ging bezighouden met schoonmaakwerkzaamheden, waaronder de schoonmaak van de verhuurde leslokalen.
De drie stichtingen wilden de bv opnemen in de bestaande fiscale eenheid. De inspecteur stond dit niet toe, maar het hof oordeelde anders. Het hof vond namelijk dat er vanwege de schoonmaak van de verhuurde leslokalen sprake was van een gezamenlijk uitgevoerde economische activiteit. Dat de inkomsten hiervan in relatieve zin minimaal waren, deed hier niets aan af. Er geldt namelijk geen minimumomvang voor de gezamenlijke activiteit. De uitbreiding van de fiscale eenheid is dan ook mogelijk als er sprake is van voldoende organisatorische, financiële en economische verwevenheid. Het hof oordeelde dat dit daadwerkelijk het geval was en dat de fiscale eenheid daarom mocht worden uitgebreid met de bv.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden, 2-4-2019
Aanpassing box 3-heffing niet eenvoudig
Het is niet eenvoudig om de vermogensrendementsheffing om te vormen in een heffing op basis van werkelijk rendement, zo heeft staatssecretaris Snel van Financiën de Tweede Kamer laten weten. Zo’n heffing voldoet namelijk niet aan de huidige uitgangspunten, zoals het aantal belastingplichtigen, de vooringevulde aangifte en het tegengaan van belastingontwijking.
Het systeem van de vermogensrendementsheffing kan alleen zodanig worden aangepast dat op basis van het werkelijke rendement wordt geheven als concessies worden gedaan aan de genoemde uitgangspunten. Ook heeft deze heffingssystematiek verregaande gevolgen voor zowel burgers als de Belastingdienst. Daarom gaat het niet lukken om op korte termijn een nieuw heffingssysteem in te voeren. Wel gaat de staatssecretaris nog meer onderzoek doen. Later dit jaar verwacht hij daar meer over te kunnen zeggen.
Snel noemt in zijn brief aan de Tweede Kamer enkele mogelijke varianten, zoals een vermogensaanwas- of vermogenswinstbelasting, het belasten van het werkelijke spaarrendement, het werken met de heffingsgrondslag van het voorgaande jaar (zodat de kwaliteit van de vooringevulde aangifte behouden blijft) en een verkleining van de groep belastingplichtigen.
Bron: MvF, 15-4-2019
Twee vergrijpboeten voor één passiefpost omzetbelasting
Als na het opstellen van de jaarrekening blijkt dat er nog omzetbelasting is verschuldigd, kan de inspecteur hiervoor twee vergrijpboeten opleggen. Een vergrijpboete als de ondernemer niet uit eigen beweging heeft gesuppleerd en een tweede vergrijpboete voor het niet tijdig betalen van de verschuldigde omzetbelasting.
Door de ingediende aangifte vennootschapsbelasting is de inspecteur omzetbelasting erachter gekomen dat er nog zo’n € 60.000 omzetbelasting verschuldigd was door een fiscale eenheid. Op 3 januari 2017 verzoekt de inspecteur deze verschuldigde omzetbelasting te specificeren. De fiscale eenheid voldoet in januari 2017 aan dat verzoek en dient later in januari een suppletieaangifte in voor € 60.000. In geschil is of de inspecteur terecht twee vergrijpboeten heeft opgelegd voor het niet suppleren over 2013. Rechtbank Zeeland-West-Brabant vindt het aannemelijk dat al na het opstellen van de jaarcijfers over 2013 is gebleken dat de fiscale eenheid nog omzetbelasting moest bijbetalen. Pas na het verzoek van de inspecteur van 3 januari 2017 heeft de fiscale eenheid gesuppleerd. Dat is niet meer uit eigen beweging en is daarom te laat. Daardoor is sprake van grove onachtzaamheid, waarvoor de inspecteur terecht een vergrijpboete heeft opgelegd. De fiscale eenheid heeft ook ten onrechte voorbelasting van een later in 2013 gevoegde vennootschap in aftrek gebracht. Dit is te kwalificeren als laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. De fiscale eenheid moet begrijpen dat dit gedrag tot gevolg kan hebben dat de fiscale eenheid te weinig omzetbelasting zou afdragen. De inspecteur heeft terecht ook hiervoor een vergrijpboete opgelegd. Geen ne bis in idem, want beboetbare gedragingen zijn niet dezelfde. De ene beboetbare gedraging is het niet uit eigen beweging suppleren en de andere gedraging is het niet of niet tijdig voldoen van omzetbelasting. Wel moet met die twee gezamenlijk op te leggen boetes rekening worden gehouden bij de beoordeling van de strafmaat. Geen verdere matiging meer van de boetes, omdat de inspecteur de totale boetes al had gematigd tot € 10.000.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 29-1-2019 (gepubl. 15-4-2019),
Gemeente kan tijd nemen voor uitspraak WOZ-bezwaar
Naast het feit dat voor de gemeente een afwijkende termijn geldt om te beslissen op een WOZ-bezwaarschrift, kan zij eventueel ook haar uitspraak verdagen voor maximaal zes weken.
Een man dient op 19 februari 2015 een bezwaarschrift in tegen zijn WOZ-beschikking over 2015. Normaal gesproken moet een bestuursorgaan binnen zes weken na het verstrijken van de bezwaartermijn beslissen op een ingediend bezwaarschrift. Desnoods kan het bestuursorgaan de beslissing voor hoogstens zes weken verdagen. Maar voor een bezwaarschrift tegen een WOZ-beschikking geldt een afwijkende beslistermijn. De gemeente moet in dat geval uitspraak op een WOZ-bezwaarschrift doen in het jaar waarin zij dit bezwaarschrift ontvangt. Deze regel geldt overigens niet als het bezwaarschrift is ingediend in de laatste zes weken van het kalenderjaar. De gemeente laat de man op 21 december 2015 weten dat zij de termijn voor het doen van haar uitspraak met zes weken verdaagt. De man meent dat de verdagingsmogelijkheid alleen geldt voor de standaardbeslistermijn. Hij stelt daarom de gemeente op 2 januari 2016 in gebreke. De Hoge Raad oordeelt dat deze ingebrekestelling te vroeg is. De afwijkende beslistermijn voor WOZ-bezwaarschriften sluit de mogelijkheid tot verdaging niet uit. Pas als de gemeente na deze verdaging nog geen uitspraak heeft gedaan, kunnen belanghebbenden de gemeente in gebreke stellen en een dwangsom vorderen.
Bron: HR 05-04-2019
Bestuurder aansprakelijk bij grove schuld vennootschap
Als een vennootschap te weinig omzetbelasting heeft betaald en er sprake is van grove schuld, kan de bestuurder zich niet op de gedane melding van betalingsonmacht beroepen en is er een wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur, zo oordeelde Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Een bestuurder diende in 2011 namens zijn vennootschap uitsluitend nihilaangiften omzetbelasting in. In juni 2012 meldde hij schriftelijk de betalingsonmacht van zijn vennootschap aan de Belastingdienst. In juli 2013 diende de vennootschap een suppletieaangifte omzetbelasting over 2011 in, waarna de fiscus de bestuurder aansprakelijk stelde voor de omzetbelastingschuld.
De rechtbank vond dat de inspecteur had voldaan aan zijn bewijslast dat er sprake was van grove schuld. De bestuurder was aansprakelijk gesteld voor de omzetbelasting over de maand december 2011. De vennootschap had in deze maand één factuur uitgereikt, met daarop een bedrag van € 25.000. Omdat dit zowel in relatieve als in absolute zin een behoorlijk bedrag was, vond de rechtbank dat de bestuurder dit bedrag niet over het hoofd kon hebben gezien. Er was dan ook sprake van grove schuld en hierdoor kon geen sprake zijn van een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht. Daarom oordeelde de rechtbank dat de bestuurder terecht aansprakelijk was gesteld.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant, 20-12-2018 (gepubl. 3-4-2019)
Uitsluitingsclausule geldt ook bij storting op gemeenschappelijke rekening
Als bij een schenking sprake is van een uitsluitingsclausule, heeft de begunstigde in beginsel een vorderingsrecht op de huwelijksgemeenschap, ook als het geschonken bedrag op een gemeenschappelijke bankrekening wordt gestort. Dit blijkt uit een uitspraak van de Hoge Raad.
Een man en een vrouw trouwden in 1985 in gemeenschap van goederen. Vervolgens ontving de vrouw in 2002, 2004 en 2006 schenkingen van steeds € 10.000. Hierbij was telkens sprake van schenking onder de uitsluitingsclausule. De vrouw stortte de ontvangen bedragen op de gemeenschappelijk rekening van haar echtgenoot en haarzelf. Toen het echtpaar in 2014 uit elkaar ging, maakte de vrouw onder meer aanspraak op de ontvangen € 30.000.
De Hoge Raad oordeelde dat de vrouw inderdaad recht had op de ontvangen schenkingen van in totaal € 30.000. Zij had de ontvangen bedragen weliswaar overgeboekt naar de gemeenschappelijke bankrekening, maar kreeg hierbij een vorderingsrecht op de gemeenschap. Volgens de Hoge Raad blijft zo’n recht in stand als het echtpaar gemeenschapsvermogen besteedt aan gemeenschapsschulden. Wel moeten eventuele privéschulden van de vrouw die worden afgelost met gemeenschapsvermogen, worden verrekend met haar vordering op de huwelijksgemeenschap. Maar hierbij geldt dat schulden die tijdens de periode van de huwelijkse gemeenschap worden afgelost, in beginsel als gemeenschapsschulden worden beschouwt, tenzij de echtgenoot – in dit geval de man – aannemelijk maakt dat een specifieke afgeloste schuld – van in dit geval de vrouw – een privéschuld was.
Bron: HR, 5-4-2019
Gebruik van BSN in btw-nummer in strijd met privacywetgeving
Er is geen wettelijke grondslag voor verwerving van het BSN in het btw-nummer en bovendien is verwerking in strijd met de privacywetgeving. Bovendien is het gebruik van het BSN in het btw-nummer niet noodzakelijk voor de uitvoering van de taak van de Belastingdienst. De staatssecretaris moet daarom uiterlijk 1 januari 2020 aan de ondernemer een nieuw btw-nummer verstrekken.
Een juriste op het gebied van privacywetgeving is ondernemer voor de omzetbelasting. Zij heeft bezwaren tegen het gebruik van het BSN in het btw-nummer en daarom heeft zij aan de Staatssecretaris van Financiën een nieuw btw-nummer gevraagd, zonder haar BSN. De staatssecretaris wijst dit verzoek af. De juriste gaat in beroep bij Rechtbank Amsterdam tegen de afwijzing van haar verzoek en eist per direct of anders uiterlijk op 1 januari 2020 een nieuw btw-nummer. De staatssecretaris is van oordeel dat de ondernemer geen procesbelang meer heeft, aangezien de wetgeving per 1 januari 2020 toch wordt aangepast. De rechtbank is het hier niet mee eens. Er is nu nog geen verbod op het gebruik van het BSN in het btw-nummer en het is nog onzeker of dat verbod er wel komt op 1 januari 2020. Het gebruik van het BSN in het btw-nummer is onrechtmatig, omdat het in strijd is met privacywetgeving. Onder verwijzing naar het onderzoeksrapport van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) oordeelt de rechtbank verder dat het BSN primair dient als vertrouwelijk persoonsnummer voor de communicatie tussen overheid en burger. Dit nummer leent zich daarom niet goed voor gebruik als btw-nummer. Bovendien is het gebruik van het BSN in het btw-nummer niet noodzakelijk voor de uitvoering van de taak van de Belastingdienst, omdat ook een ander nummer als btw-nummer kan worden gehanteerd. Wel krijgt de staatssecretaris nog gelijk op het punt van de uitvoeringstechnische problemen. De staatssecretaris hoeft niet per direct de ondernemer een nieuw btw-nummer toe te kennen, maar moet dit wel uiterlijk op 1 januari 2020 hebben gedaan.
Bron: Rb. Amsterdam 28-3-2019
UBO-register vanaf januari 2020 in werking
Op 4 april 2019 heeft minister Hoekstra het wetsvoorstel UBO-register ingediend bij de Tweede Kamer. Het UBO-register zal vanaf januari 2020 in Nederland in werking treden. Ondernemingen en rechtspersonen zijn in 2020 verplicht om hun (in)directe eigenaren te registreren.
Een deel van de persoonsgegevens van de (in)directe eigenaren zoals de naam en het economisch belang van de UBO wordt via het register openbaar. Het wetsvoorstel om het UBO-register te implementeren is, na advies van de Raad van State, ingediend bij de Tweede Kamer. Nieuw is dat er ook een UBO-register voor trusts zal worden ingevoerd. Open fondsen voor gemene rekening moeten hun UBO’s in dat register opnemen.
Invoering van een UBO-register is een uitvoering van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn. Doel van het register is het tegengaan van financieel-economische criminaliteit, zoals witwassen van geld en terrorismefinanciering door transparantie over wie de uiteindelijk belanghebbende van een onderneming is. Het betreft de natuurlijke persoon die, al dan niet achter de schermen, bij een onderneming of rechtspersoon aan de touwtjes trekt.
De uitwerking van het begrip ‘uiteindelijk belanghebbende’ in artikel 3, zesde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn bestaat uit een definitie en drie onderdelen waarin een uitwerking wordt gegeven van wat ten minste moet worden verstaan onder een UBO. De aanhef van artikel 3, zesde lid omvat de UBO-definitie: een UBO is ‘elke natuurlijke perso(o)n(en) die de uiteindelijk eigenaar is (zijn) van of zeggenschap heeft (hebben) over de cliënt en/of de natuurlijke perso(o)n(en) voor wiens/wier rekening een transactie wordt verricht’. In de onderdelen a tot en met c van artikel 3, zesde lid, van de richtlijn wordt vervolgens voor drie gevallen duidelijk gemaakt welke personen tenminste als UBO moeten worden aangemerkt: bij (a) vennootschapsrechtelijke entiteiten, (b) trusts en (c) juridische entiteiten als stichtingen en juridische constructies die vergelijkbaar zijn met trusts. De opsomming in de onderdelen a tot en met c betreft nadrukkelijk geen limitatieve opsomming van criteria, maar een omschrijving van de gevallen waarin in ieder geval sprake is van een UBO.
Het register waarin de UBO-informatie wordt opgenomen, zal onderdeel worden van het handelsregister en daarmee onder beheer vallen van de Kamer van Koophandel. Een deel van de UBO-informatie zal openbaar toegankelijk zijn. Voor bescherming van de privacy en persoonlijke levenssfeer van de UBO’s zijn waarborgen opgesteld.
In het wetsvoorstel staat dat de inwerkingtreding plaatsvindt op een nader bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip. In het nieuwsbericht bij het ingediende wetsvoorstel staat de datum van januari 2020.
Bron: MvF 4-4-2019