Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

In rekening brengen belastingrente in strijd met ABBB

Als een belastingplichtige voor 1 juli, maar na 1 april de aangifte inkomstenbelasting indient, is deze aangifte tijdig ingediend. Toch is dan belastingrente verschuldigd. Onder omstandigheden kan het in rekening brengen van belastingrente dan in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Een in België wonende buitenlands belastingplichtige ontvangt met dagtekening 29 februari 2016 een uitnodiging voor de aangifte inkomstenbelasting 2015 in Nederland. De man heeft voor 1 juli 2016 aangifte ingediend. Met dagtekening 31 december 2016 heeft de man een aanslag inkomstenbelasting ontvangen. Hierbij was belastingrente in rekening gebracht. In geschil bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is of dit terecht is, ofschoon de berekening conform de wettelijke regeling is geweest. De belastingrenteregeling is volgens de rechtbank gebaseerd op de verzuimgedachte. Wettelijk gezien brengt de Belastingdienst geen rente in rekening als de aangifte inkomstenbelasting 2015 voor 1 april 2016 wordt ingediend. Als de aangifte na 1 april 2016, maar voor 1 juli 2016 wordt ingediend is geen sprake van verzuim, toch kan belastingrente verschuldigd zijn. De rechtbank vindt dat in dit geval in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De uitnodigingsbrief wekt het vertrouwen op bij de buitenlands belastingplichtige dat de aangifte tijdig is gedaan als deze voor 1 juli is gedaan en de Belastingdienst dan geen belastingrente in rekening brengt. Er is niet met zoveel woorden over belastingrente gecommuniceerd, terwijl dat vanwege de verzuimgedachte volgens de rechtbank wel had gemoeten. Daar komt nog bij dat buitenlandse belastingplichtigen pas na 31 maart 2016 digitaal aangiften konden doen voor 2015. Bovendien voerde de Belastingdienst in afwijking van de wet voor binnenlandse belastingplichtigen voor belastingjaren 2014 tot en met 2017 als beleid geen belastingrente in rekening te brengen als aangiften voor 1 juli zijn ingediend.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-9-2018 (gepubl. 2-4-2019)

Ook bij terugstorting is griffierecht tijdig betaald

Is het griffierecht in eerste instantie tijdig betaald, maar heeft de rechtbank het betreffende bedrag ten onrechte teruggestort, dan heeft de insteller van het beroep toch voldaan aan zijn verplichting om het griffierecht tijdig te betalen, zo heeft de Hoge Raad bepaald.

Een bv had bij Rechtbank Den Haag een beroepschrift ingediend. Hierin had zij met een beroep op betalingsonmacht gevraagd om geen griffierecht te hoeven betalen. Toen de griffier toch een nota voor het griffierecht stuurde, betaalde de bv deze nota op tijd. Vervolgens stortte de griffier het bedrag weer terug. Later wees de rechtbank het beroep op betalingsonmacht af. Toen de rechtbank vervolgens het beroepschrift van de bv behandelde, werd het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-betaling van het griffierecht. De Hoge Raad oordeelde dat dit onterecht was en dat de bv het griffierecht tijdig had betaald. Dat de rechtbank het griffierecht had teruggestort, deed hier niets aan af. Wel moest de bv het griffierecht opnieuw betalen, waarna de rechtbank het beroep van de bv in behandeling moest nemen.

Bron: Hoge Raad, 29-3-2019

Slechts één appartement kan hoofdverblijf zijn

Als een belastingplichtige twee appartementen bezit die weliswaar naast elkaar zijn gelegen maar naar aard en inrichting twee zelfstandige woningen zijn, dan kan volgens de Hoge Raad slechts één van deze appartementen kwalificeren als hoofdverblijf.

In deze zaak bezat een vrouw twee appartementen die naast elkaar waren gelegen. De vrouw bewoonde met haar gezin beide appartementen: de kinderen gebruikten de woonkamer en de slaapkamers in het ene appartement voor studie en slaap; de vrouw en haar echtgenoot gebruikten de slaapkamers in het andere appartement voor werk en slaap. De woonkamer in het andere appartement werd door het gehele gezin gebruikt. Beide appartementen hadden een eigen kadastraal nummer en voor de WOZ waren het twee afzonderlijke objecten. In haar IB-aangifte gaf de vrouw de beide appartementen echter als één eigen woning aan.
Zowel Rechtbank Noord-Holland als Hof Amsterdam oordeelde dat de appartementen niet één eigen woning vormden, aangezien in bouwtechnisch opzicht en naar aard en inrichting sprake was van twee afzonderlijke woningen. Beide appartementen beschikten namelijk over een eigen voordeur en over eigen voorzieningen, zoals een keuken, een toilet en een badkamer. Ook was er geen doorgang tussen de beide appartementen. Verder oordeelde het hof dat er geen sprake was van strijdigheid met het Eerste Protocol bij het EVRM. Het ene appartement was ook niet aanhorig aan het andere, aangezien de appartementen niet bij elkaar hoorden en er geen sprake was van dienstbaarheid van het ene appartement aan het andere. De Hoge Raad sloot zich aan bij het oordeel van het hof.

Bron: HR, 29-3-2019

Vrijval HIR landbouwquota ondanks investering zonnepanelen

Een zonnepaneleninstallatie heeft volgens Hof Den Bosch een economische levensduur van meer dan tien jaar. Daarom is een herinvesteringsreserve die is gevormd bij de verkoop van melkquota niet af te boeken van een investering in een zonnepaneleninstallatie.

Een echtpaar exploiteert een akkerbouwbedrijf via hun man-vrouwfirma. In 2009 en 2010 behalen de vennoten een boekwinst met de verkoop van melkquota. Zij doteren deze boekwinst aan een herinvesteringsreserve (HIR). In 2013 koopt de VOF een zonnepaneleninstallatie om op het dak van een schuur te plaatsen. De schuur behoort tot het ondernemingsvermogen. De installatie bestaat onder andere uit zonnepanelen en omvormers. De vennoten willen de HIR afboeken van deze investering. Zo kunnen zij voorkomen dat de HIR belast vrijvalt. De Belastingdienst staat deze afboeking niet toe. De fiscus stelt dat ondernemers doorgaans meer dan tien jaren afschrijven op een zonnepaneleninstallatie. In dat geval kan de ondernemer in beginsel alleen een HIR afboeken die is gevormd bij de vervreemding van een bedrijfsmiddel met dezelfde economische functie. De vennoten stellen dat de omvormers en de zonnepanelen twee afzonderlijke bedrijfsmiddelen zijn. Zij menen dat de omvormers een economische levensduur en daarmee een afschrijvingsduur van hooguit tien jaar hebben.
Het hof stelt om te beginnen vast dat de zonnepanelen geen bruikbare energie kunnen opwekken zonder de omvormers. En de omvormers hebben geen functie zonder de zonnepanelen. Daarom vormen deze zaken fiscaal gezien één bedrijfsmiddel voor de onderneming. Dat de omvormers een kortere levensduur hebben dan de zonnepanelen en gemakkelijker zijn te vervangen, doet daaraan niets af. Vervolgens gaat het hof in op de afschrijvingsduur. De vennoten wijzen erop dat de terugverdientijd van de zonnepaneleninstallatie minder dan tien jaar is. Maar het hof oordeelt dat de terugverdientijd geen maatstaf is voor de economische levensduur. Ook na de terugverdientijd kan het bedrijfsmiddel immers nog nut hebben voor de onderneming. Dat maar tien jaar garantie is gegeven op de omvormers, overtuigt de rechter evenmin. Leveranciers geven doorgaans namelijk een garantie af voor maar een deel van de economische levensduur. Ten slotte wijzen de vennoten op het risico van een beëindiging van bepaalde financiële stimuleringsmaatregelen. Het hof verwerpt ook deze motivering, want zonder deze maatregelen kunnen de zonnepanelen eveneens voldoende rendabel zijn. Het hof oordeelt dat de Belastingdienst terecht de afboeking van de HIR heeft geweigerd.

Bron: Hof Den Bosch 11-01-2019 (gepubl. 27-03-2019)

Woning blijft eigen woning ondanks bruikleenovereenkomst

Een woning kan bij uitzending naar het buitenland een eigen woning blijven. Daarvoor moet de woning in beginsel tijdens de uitzending leeg staan. Het in bruikleen geven van de woning aan derden wordt niet gezien als aan derden ter beschikking stellen. Ook dan blijft de woning een eigen woning voor de eigenaar.

Een medewerker van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft in Nederland een woning die kwalificeerde als eigen woning en heeft daar een aantal jaar gewoond totdat het ministerie hem uitzond naar Rusland voor een periode van zeven jaar. Het eerste jaar van uitzending heeft de woning leeggestaan. Hierna heeft de ambtenaar de woning in bruikleen gegeven aan verschillende gebruikers. Eén van de gebruikers was zijn eigen stiefdochter. In geschil bij Hof Den Bosch is de vraag of de woning een eigen woning is gebleven tijdens de periode dat de man in Rusland heeft gewerkt. Tijdens een periode van uitzending naar het buitenland kan de Nederlandse woning namelijk toch een ‘eigen woning’ blijven. Daarvoor is onder meer vereist dat de man de woning niet aan derden ter beschikking stelt. Voor de vraag van terbeschikkingstelling aan derden is het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013 relevant. Het hof verwijst naar dit arrest. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat met een leegstaande woning gelijk moet worden gesteld een woning in gebruik bij ‘kraakwachters’. De woning blijft dan een eigen woning. Het hof leidt uit de opgestelde bruikleenovereenkomsten af dat de gebruikers ook hier moeten voorkomen dat de woning wordt gekraakt. Ook volgt uit de overeenkomsten dat de gebruikers geen vergoeding hoeven te betalen aan de eigenaar van de woning voor het gebruik van de woning. Bovendien moeten de gebruikers de woning verlaten als de eigenaar dat vraagt. Volgens het hof is het niet relevant dat de woning één jaar voor het sluiten van de bruikleenovereenkomsten leeg heeft gestaan en evenmin dat de bruiklener een opzegtermijn heeft van één maand. Het hof is van mening dat sprake is van ‘kraakwachters’ in de zin van voornoemd arrest van 7 juni 2013, ook al staat dat niet met zoveel woorden in de overeenkomsten van bruikleen. De woning is daarom niet aan derden ter beschikking gesteld en een eigen woning gebleven gedurende werkzaamheden in Rusland.

Bron: Hof Den Bosch 31-12-2018 (gepubl. 20-3-2019)

Navorderingsaanslagen IB door vrijval balansschulden btw

De Hoge Raad oordeelt dat na het verstrijken van de naheffingstermijn voor omzetbelastingschulden, deze schulden verplicht vrijvallen in de winst van dat jaar. Is de laatste dag waarop de inspecteur een naheffingsaanslag kan opleggen 31 december van een jaar? Dan valt de winst vrij in de winst van het daaropvolgende jaar.

Een autohandelaar heeft op zijn balans per 31 december 2010 een omzetbelasting schuld van ruim € 104.483 opgenomen. Dit bedrag betrof tot totaal van de omzetbelastingschulden van een aantal jaren. De autohandelaar heeft geen suppletieaangiften ingediend. Na een boekenonderzoek heeft de inspecteur navorderingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd voor de vrijgevallen omzetbelastingschulden. Bij Hof Arnhem-Leeuwarden was het de vraag of de vrijval van de omzetbelastingschulden en de toerekening aan de jaren correct was en of sprake was van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde. Het hof heeft in navolging van de rechtbank geoordeeld dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan. Hij hoefde na een normale, zorgvuldige kennisname van de aangiften inkomstenbelasting over de verschillende jaren niet te twijfelen aan de juistheid van die aangiften. De bevindingen van het boekenonderzoek dat de Belastingdienst de omzetbelastingschulden die op de balans stonden niet meer kon naheffen, leverden nieuwe feiten op die navordering rechtvaardigden. In een werkinstructie van de Belastingdienst is aan inspecteurs omzetbelasting projectmatig aandacht gevraagd voor de samenhang tussen omzetbelastingschulden op de balans en aangiften omzetbelasting. De inspecteur inkomstenbelasting hoefde deze werkinstructie voor zijn collega’s omzetbelasting niet te kennen. Voorts heeft het hof geoordeeld dat omzetbelastingschulden vrijvallen in het jaar waarin de Belastingdienst niet langer kan naheffen. Eindigt het naheffingstijdvak op 31 december van een jaar, dan valt volgens het hof de omzetbelastingschuld vrij in de winst van het daaropvolgende jaar. Vervolgens begint de navorderingstermijn van vijf jaar te lopen voor de vrijgevallen omzetbelastingschuld in de winst. De Hoge Raad bevestigt de oordelen van het hof zonder nadere motivering.

Bron: HR 15-3-2019

Emigratie zeer relevant bij verstrekken lening aan bv

Als een ab-houder een lening verstrekt aan zijn bv en vervolgens emigreert, is een eventueel afwaarderingsverlies uitsluitend aftrekbaar van de Nederlandse belasting voor zover de waardedaling gedurende de Nederlandse binnenlandse belastingplicht is ontstaan, zo heeft de Hoge Raad geoordeeld.

In deze zaak had een man een aanmerkelijk belang in een bv, die op haar beurt weer een meerderheidsbelang had in een andere bv. Beide bv’s waren in Nederland gevestigd. In 2006 emigreerde de man naar België, waardoor hij op grond van de Nederlandse wet werd geacht zijn aanmerkelijk belang fictief te hebben vervreemd, waarna de Belastingdienst hem een conserverende aanslag oplegde.
In 2009 verstrekte de man twee leningen van in totaal € 140.000 aan de dochter-bv van zijn bv, waarna hij in 2011 een waardedaling van zijn vordering op de bv wilde aftrekken als negatief resultaat uit overige werkzaamheden. De Belastingdienst stelde zich echter op het standpunt dat België heffingsbevoegd was ten aanzien van dit verlies en de Hoge Raad was het hiermee eens. Op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en België worden vervreemdingsvoordelen uit een aanmerkelijk belang alleen in Nederland belast voor zover de waardeaangroei vóór de emigratie is ontstaan. Doordat deze bepaling ook geldt ten aanzien van schuldvorderingen van een ab-houder op zijn bv, was de afwaardering uitsluitend aftrekbaar voor zover de waardedaling vóór de emigratie was ontstaan. Omdat de leningen pas na de emigratie waren verstrekt, was de afwaardering niet aftrekbaar van de Nederlandse belasting.

Bron: HR, 15-3-2019

Aangaan VOF voor willekeurige afschrijving niet pleitbaar

Is vooraf duidelijk dat de economische activiteiten van een VOF in de tijd beperkt zullen zijn tot de duur van de willekeurige afschrijving en de VOF binnen die periode nooit een positief resultaat zal behalen? Dan bestaat geen objectieve voordeelsverwachting en bovendien is dan geen sprake van een pleitbaar standpunt.

Een dga heeft aandelen in diverse bv’s. Een van de bv’s heeft tot doel het ontwerpen en produceren van machines of machineonderdelen. Deze bv (Machinefabriek) wilde aanvankelijk zelf investeren in een omvangrijk machinepark. Na advies van de belastingadviseur is de dga met vier anderen een op 1 december 2009 een vof aangegaan en deed de VOF deze investeringen. Door het aangaan van de VOF is de dga in staat zelf willekeurig af te schrijven op de investeringen van bijna € 2 miljoen. Per 30 september 2011 brachten de vennoten hun firma-aandelen ruisend in in een bv. Door de willekeurige afschrijvingen behaalden de vennoten daarbij stakingswinsten, die zij omzetten in een lijfrente. In geschil bij Rechtbank Gelderland is de toepassing van de willekeurige afschrijving, ook is het de vraag of de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd. De rechtbank oordeelt dat er geen objectieve voordeelsverwachting heeft bestaan bij de dga bij het aangaan van de VOF. Vanwege het advies van de belastingadviseur is altijd al het idee geweest om de VOF aan te gaan om de vervroegde afschrijvingen op de investeringen te kunnen benutten in privé en de VOF na drie jaar te ontbinden.
De rechtbank oordeelt dat de dga geen pleitbaar standpunt heeft gehad voor het aangaan van de VOF, want de rechtbank vindt het niet aannemelijk dat de dga werkelijk de bedoeling heeft gehad om duurzaam een onderneming te gaan exploiteren. Daarvoor wijst de rechtbank op het feit dat de investeringen eigenlijk bestemd zijn voor Machinefabriek, het advies van de belastingadviseur, het bedrijfsplan, de offertes voor de bedrijfsmiddelen voor Machinefabriek en de onderhandelingen met de bank, waarbij de bestaande relatie met Machinefabriek de doorslag heeft gegeven. De vergrijpboete is terecht opgelegd volgens de rechtbank.

Bron: Rb. Gelderland 14-03-2019

Conceptbesluit overgangsrecht bij no deal Brexit

Bij een no deal wordt het Verenigd Koninkrijk vanaf 30 maart 2019 een derde land. Deze wijziging kan in de loop van het belastingjaar dan wel het boekjaar fiscale gevolgen hebben voor burgers en bedrijven. Eerder kondigde staatssecretaris Snel al aan met een besluit te komen met fiscaal overgangsrecht. Publicatie van het besluit is voorzien op 28 maart 2019.

Staatssecretaris Snel heeft het conceptbeleidsbesluit met fiscaal overgangsrecht bij een no deal Brexit naar de Tweede Kamer gestuurd. Als gevolg van de in dit besluit opgenomen algemene goedkeuring wordt het Verenigd Koninkrijk voor een aantal belastingwetten voor het lopende belastingjaar dan wel boekjaar nog beschouwd als deel uitmakend van de Europese Unie. Hierdoor blijft het huidige fiscale regime voor deze belastingwetten van toepassing als ware het Verenigd Koninkrijk nog steeds lid van de Europese Unie.
Het conceptbeleidsbesluit bevat zowel algemene als specifieke goedkeuringen.
De algemene goedkeuring geldt voor:

de Wet inkomstenbelasting 2001;
de Wet op de loonbelasting 1964;
de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen;
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;
de Algemene wet inzake rijksbelastingen; en
de op deze wetten betrekking hebbende algemene maatregelen van bestuur, ministeriële regelingen en beleidsbesluiten.

De specifieke goedkeuringen hebben geen betrekking op de complete belastingwet maar op een specifiek onderdeel. Deze gelden voor:

het anoniementarief en de identificatieplicht in de Wet op de loonbelasting 1964;
de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992;
de Wet op de omzetbelasting 1968;
de Invorderingswet 1990; en
de op deze wetten betrekking hebbende algemene maatregelen van bestuur, ministeriële regelingen en beleidsbesluiten.

Voor de omzetbelasting, meer specifiek voor goederen die rond het tijdstip van de terugtrekking van het VK uit de EU onderweg zijn van of naar het VK, kan nog geen nationaal overgangsrecht worden vastgesteld. Dit overgangsrecht moet worden gebaseerd op guidelines van de Europese Commissie en die zijn nog niet vastgesteld. Dit wordt medio maart verwacht. Daarna zal het beleidsbesluit worden aangevuld.

Nieuwe gevallen
De overgangsregeling is primair bedoeld voor burgers en bedrijven waarvoor als gevolg van de no deal Brexit de (fiscale) situatie direct wijzigt (de bestaande gevallen). Voor nieuwe gevallen, bijvoorbeeld mensen die na 29 maart 2019 maar nog in 2019 naar het Verenigd Koninkrijk verhuizen, zou het standpunt kunnen worden ingenomen dat een overgangsregeling niet nodig is. Voor de Belastingdienst is het in de uitvoering echter moeilijk om gedurende de periode waarin de overgangsregeling van toepassing is, een onderscheid te maken tussen bestaande en nieuwe gevallen. Om die reden geldt de overgangsregeling gedurende het lopende belastingjaar 2019 of het lopende boekjaar ook voor nieuwe gevallen.

Bron: MvF 08-03-2019, Besluit overgangsregeling ivm Brexit

Wetsvoorstel rekening-courantmaatregel dga ter consultatie

In september 2018 werd in de aanbiedingsbrief bij het pakket BP 2019 de rekening-courantmaatregel aangekondigd. Het wetsvoorstel (Wet excessief lenen bij de eigen vennootschap) dat de rekening-courantmaatregel moet introduceren is nu aangeboden ter consultatie. Ab-houders moeten volgens de op Prinsjesdag aangekondigde maatregel box 2-belasting betalen voor zover ze meer dan € 500.000 lenen van hun vennootschap.

De voornaamste reden voor het invoeren van deze maatregel is het tegengaan van belastinguitstel en -afstel door ab-houders. Door overtollige gelden als lening aan de eigen vennootschap te onttrekken in plaats van als dividend of loon te genieten, wordt belastingheffing op dat moment voorkomen. Het kabinet sluit met dit wetsvoorstel de belastingheffing aan op het beschikkingsmoment van deze gelden.
Ab-houders moeten vanaf de datum van inwerkingtreding van de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen box 2-belasting betalen over leningen van hun vennootschap voor zover die leningen hoger zijn dan € 500.000. Wanneer een lening een eigenwoningschuld vormt, wordt deze onder bepaalde voorwaarden volledig uitgezonderd. Om te kwalificeren voor de uitzondering van de maatregel moet de schuld in ieder geval voldoen aan de voorwaarden van de eigenwoningregeling in de Wet IB 2001. Daarnaast wordt voor nieuwe eigenwoningschulden ook de voorwaarde gesteld dat de ab-houder een recht van hypotheek verstrekt aan zijn vennootschap.
De voorgestelde maatregel heeft alleen gevolgen voor de bepaling van het inkomen uit aanmerkelijk belang in de inkomstenbelasting. In afwijking van de systematiek van de Wet IB 2001, wordt voorgesteld de ab-houder niet individueel maar met zijn partner gezamenlijk in de heffing te betrekken voor hun schulden boven de € 500.000 aan de vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden. Alle typen leningen vallen onder de regeling ter bepaling van het totaalbedrag aan schulden.
De consultatie staat open tot 1 april 2019. Naar verwachting wordt het wetsvoorstel in de zomer ingediend bij de Tweede Kamer, zodat de maatregelen per 1 januari 2022 in werking kunnen treden.

Bron: Internetconsultatie Wet excessief lenen bij de eigen vennootschap, 04-03-2019