Geen wijziging handhaving en toezicht Wet DBA
Het handhavings- en toezichtbeleid van de Belastingdienst voor de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA) blijft vooralsnog ongewijzigd meldt de Belastingdienst op het forum Fiscaal Dienstverleners. Dit in tegenstelling tot berichten in de media over mogelijke wijzigingen.
Het huidige handhavingsmoratorium loopt tot minimaal 1 oktober 2021 en eindigt pas wanneer het kabinet dit besluit. Tot die besluitvorming blijft de huidige situatie van kracht en voert de Belastingdienst het Toezichtplan Arbeidsrelaties uit.
Sinds 1 januari 2020 kan de Belastingdienst meer handhaven op arbeidsrelaties bij opdrachtgevers. Er kunnen correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen worden opgelegd, eventueel met een boete. Handhaving op de loonheffingen vindt alleen plaats bij kwaadwillende opdrachtgevers en opdrachtgevers die aanwijzingen hebben gekregen van de Belastingdienst en die niet opvolgen binnen een redelijke termijn. Dit wordt het handhavingsmoratorium genoemd.
Aan handhaving gaat altijd toezicht vooraf. Dit kan bijvoorbeeld beginnen met een bedrijfsbezoek en uitmonden in een boekenonderzoek. Meer daarover leest u in het Toezichtplan Arbeidsrelaties.
Pilot webmodule
Deze pilot startte in januari 2021 en heeft een looptijd van minimaal 6 maanden. Werkgevers gebruiken een speciale webmodule om te zien of iemand terecht buiten dienstbetrekking werkt. Naar verwachting volgt in oktober 2021 meer over de uitkomsten van de pilot. Een nieuw kabinet zal daarna een beslissing over de voortzetting van de Wet DBA nemen.
Door de DBA is de Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) vervallen. Opdrachtgevers en opdrachtnemers maken binnen hun arbeidsrelatie afspraken. Samen beoordelen zij of sprake is van loondienst. Bij twijfel kan een modelovereenkomst zekerheid geven. Als sprake is van loondienst moet de werkgever loonheffingen inhouden en betalen. Ook moet hij meestal loon doorbetalen bij ziekte en vakantie en gelden bijvoorbeeld specifieke regels bij ontslag.
Meer informatie
Op de internetsite van de Belastingdienst staat meer informatie over Wat houdt de wet DBA eigenlijk in?
Bron: FFD, 23 juli 2021
Slachtoffer oplichting betaalt gewoon box 3-belasting
Wie kort na de peildatum een bedrag uitleent en later merkt dat de schuldenaar hem heeft opgelicht, mag zijn box 3-vermogen niet verminderen met het hem ontfutselde bedrag.
Een man had op 1 januari 2017 een leningsovereenkomst met een bv en/ of haar dga gesloten. Op basis van die overeenkomst leende de man de bv of haar dga een bedrag uit van € 100.000. Dat bedrag maakte hij over op 2 januari 2017. Op 7 februari zou de schuldenaar de man het geleende bedrag terugbetalen plus een vaste vergoeding van € 10.000. Maar korte tijd later bleek dat de man was opgelicht en dat terugbetaling er niet inzat. Hoe vervelend dat ook was, volgens de wet moest de man de uitgeleende ton gewoon tot zijn box 3-vermogen op 1 januari 2017 rekenen. Maar dat vindt de man onredelijk, zodat hij in bezwaar en beroep gaat.
Uitgeleende geld op peildatum op bank
Rechtbank Noord-Nederland stelt voorop dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid geniet bij het opstellen van fiscale wetgeving. De wetgever heeft deze ruime marge volgens de rechtbank niet overschreden met de vermogensrendementsheffing in 2017. En volgens de wettekst mag de man zijn box 3-vermogen niet verlagen met de ton. Dit bedrag stond op de peildatum van 1 januari 2017 immers nog op de bankrekening van de man.
Inkomen blijft boven armoedegrens
Vervolgens gaat de rechtbank na of hier sprake is van een individuele en buitensporige last. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. De man heeft na de oplichting nog een vermogen van € 166.928 en daarnaast een box 1-inkomen van € 48.130. Het is dus niet zo dat door de vermogensrendementsheffing zijn inkomen onder de armoedegrens komt. Zie voor een zaak waarin dat wel een rol speelde: NTFR 2018/857 en ‘HR bevestigt tijdsevenredige box 3-heffing bij onteigening’ De rechtbank verklaart het beroep van de man daarom ongegrond.
Bron: Rb. Noord-Nederland 18-02-2021 (gepubl. 23-07-2021)
Niet snel extra afwaardering voor verhuurde panden
De omstandigheid dat in een jaar huurprijzen dalen en een pand leeg komt te staan, is nog geen reden om al een paar jaar daarvoor over te gaan tot afwaardering tot lagere bedrijfswaarde.
Een bv houdt zich bezig met de verhuur van onroerende zaken. Zij schaft in 2007 in de ene plaats een winkelpand aan en in een andere plaats een kantoorpand. Het kantoorpand bestaat uit vier afzonderlijke units, maar heeft slechts een kadastraal nummer. In 2008 koopt de bv een tweede kantoorpand. Een van de units van het eerste kantoorgebouw staat vanaf 30 juni 2012 leeg. Een andere unit komt op 31 juli 2014 leeg te staan. De bv waardeert in de jaren 2013 en 2014 alle gebouwen af naar de lagere bedrijfswaarde. Het gaat daarbij om totaalbedragen van € 485.390 (2013) en € 574.520 (2014). In 2016 vindt een verlaging van de huurprijzen plaats. Bovendien komt het tweede kantoorpand leeg te staan. De bv verkoopt haar onroerende zaken in 2017 en 2018 om vervolgens haar activiteiten te beëindigen.
Fiscus staat maar deel afwaardering toe
De fiscus staat in de aangiftes vennootschapsbelasting over 2013 maar een afwaardering van € 105.130 toe. Dat deel van de afwaardering ziet op het pand met de vier units waarvan twee leegstaan. De inspecteur staat over 2014 zelfs helemaal geen afwaardering toe. De bv wil toch meer afwaarderen en start een beroepsprocedure. De zaak belandt voor Hof Den Haag.
Ondernemer moet lagere bedrijfswaarde aantonen
In beginsel moeten ondernemers hun bedrijfsmiddelen waarderen tegen de kostprijs na vermindering met de afschrijvingen, zo redeneert het hof. Op grond van goedkoopmansgebruik mag men bedrijfsmiddelen waarderen tegen de lagere bedrijfswaarde. Daarbij geldt als voorwaarde dat de ondernemer kan aantonen dat de bedrijfswaarde werkelijk lager is dan de aanschafprijs minus de afschrijvingen. De afwaardering moet ook plaatsvinden in het jaar waarin de waardevermindering zich voordoet. Het hof gelooft niet dat de waardevermindering al in 2013 en 2014 heeft plaatsgevonden met betrekking tot de verhuurde panden. De huurprijzen zijn immers pas verlaagd in 2016. En pas in dat jaar is het tweede kantoorpand leeg komen te staan.
Geen afwaardering per unit
Ten tweede behandelt het hof de vraag of de fiscus te weinig aan afwaardering heeft toegestaan met betrekking tot het kantoorgebouw met de units. De bv claimt de boekwaarde van het pand te mogen splitsen in afzonderlijke onderdelen met een eigen boekwaarde. Het hof verwerpt dat standpunt. De units vormen samen één gebouw. De bv heeft dat gebouw trouwens steeds aangemerkt als één bedrijfsmiddel. Bij een eventuele afwaardering dient men het gebouw daarom in zijn geheel bekijken, wat de inspecteur ook heeft gedaan.
Alsnog gewone afschrijving
Uiteindelijk verklaart het hof het beroep van de bv toch gegrond. De bv heeft namelijk geen gewone afschrijving aangegeven in haar aangifte vennootschapsbelasting over 2014. Nu zij niet toekomt aan een bijzondere afwaardering van het tweede kantoorpand in 2014, mag zij wel een gewone afschrijving toepassen.
Bron: Gerechtshof Den Haag 29-06-2021 (gepubl.19-07-2021)
Fiscus te laat met stukken is einde informatiebeschikking
Stel dat een belastingplichtige en de inspecteur zijn verwikkeld in een geschil over een informatiebeschikking. Vervolgens dient de Belastingdienst de relevante stukken niet op tijd in bij de rechter. In dat geval neemt de rechter deze stukken niet in aanmerking en kan hij besluiten de informatiebeschikking te vernietigen.
De inspecteur stelt in zijn brief van 8 juli 2015 zo’n 35 vragen aan een aanmerkelijkbelanghouder (ab-houder) over zijn ingediende aangiftes IB/PVV over de jaren 2010 tot en met 2013. De vragen zijn onderverdeeld in de categorieën ‘Inkomen uit arbeid’, ‘Resultaat ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen’, ‘Eigen woning’, ‘Inkomen uit aanmerkelijk belang’, ‘Schulden en voordeel uit sparen en beleggen’ en ‘Persoonsgebonden aftrek’. De ab-houder vraagt eerst drie keer om uitstel voor het leveren van de gevraagde informatie. Maar daarna stuurt de ab-houder op 6 november 2015 informatie aan de Belastingdienst.
Opgelegde informatiebeschikking
De inspecteur vindt echter dat de ab-houder te weinig informatie heeft gegeven. De fiscus splitst daarom een paar oude vragen op in meerdere vragen. De ab-houder vraagt daarop voor de vierde keer om uitstel. Maar het geduld van de inspecteur is op. Hij legt de ab-houder een informatiebeschikking op. De ab-houder tekent eerst bezwaar aan tegen de informatie. De Belastingdienst reageert daarop door een deel van de informatiebeschikking in te trekken. De ab-houder probeert vervolgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant de rest van de beschikking te laten vernietigen.
IB-inspecteur weet van stukken OB-inspecteur
De ab-houder heeft in het kader van een controleonderzoek voor de omzetbelasting (OB) 770 bladzijden aan stukken overlegd aan de inspecteur voor de OB. De inspecteur voor de inkomstenbelasting heeft in eerste instantie gesteld dat deze stukken niet aan hem ter beschikking staan. Maar later stelt hij toch te hebben kennisgenomen van de stukken. Dat betekent wel dat hij deze stukken tijdig moet indienen bij de rechtbank. Uiteindelijk dient de fiscus 829 bladzijden aan stukken in bij de rechtbank.
Vernietiging informatiebeschikking
Maar deze stukken zijn niet op tijd ingediend, zodat de rechtbank ze niet in aanmerking neemt. Zonder kennisneming van de stukken kan de rechtbank echter niet beoordelen of de ab-houder heeft voldaan aan zijn informatieverplichting. De rechtbank oordeelt dat deze onduidelijkheid voor rekening en risico komt van de Belastingdienst. En dus vernietigt de rechtbank de informatiebeschikking.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 07-05-2021 (gepubl.16-07-2021)
Wijziging Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001
Met deze maatregel wordt het begrip administratieplichtigen aan de Belastingdienst uitgebreid. Het gaat om een verplichting voor de periodieke renseignering van gegevens en inlichtingen uit het zogenoemde formulier IB-47, onder vermelding van het bsn.
De nieuwe renseigneringsverplichting gaat gelden voor twee groepen administratieplichtigen. Allereerst betreft dit inhoudingsplichtigen in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 die betalingen doen aan een natuurlijk persoon voor werkzaamheden en diensten die zijn verricht voor de inhoudingsplichtige zelf of een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap.
Daarnaast betreft dit zogenoemde collectieve beheersorganisaties (cbo’s). Dit zijn organisaties die namens een groep van rechthebbenden optreden om zonder winstoogmerk vergoedingen voor een auteursrecht of naburig recht te innen en onder die rechthebbenden te verdelen.
De nieuwe renseigneringsstroom zal feitelijk voor het eerst per 1 januari 2023 gaan plaatsvinden. De gegevens over een bepaald kalenderjaar moeten na afloop van dat kalenderjaar en uiterlijk op 31 januari van het daaropvolgende kalenderjaar worden aangeleverd. Dit moet zowel de Belastingdienst als de betreffende administratieplichtigen voldoende tijd geven om het nieuwe proces tijdig en toereikend in te richten.
Met de nieuwe renseigneringsstroom wordt niet het gehele proces van het formulier IB-47 in deze maatregel vervat. Het bestaande proces van het formulier IB-47 – dus zonder uitvraag van het bsn – blijft vooralsnog gehandhaafd voor uitbetalingen die niet onder de nieuw in te voeren renseigneringsverplichting vallen.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2022.
Bron: MvF, 07-07-2021, Stb. 2021, 358
Kunstmatige financiering met hybrides? Renteaftrekbeperking!
In de praktijk komt het voor dat een groep investeerders een constructie opzet om een zakelijke verwerving van een deelneming te financieren met vreemd vermogen. Leidt deze constructie ertoe dat de rente bij de schuldeiser onbelast is? En blijft de economische positie van de vermogensverschaffers voor de rest ongewijzigd? Dan is waarschijnlijk sprake van fraus legis en is de rente toch niet aftrekbaar.
Een groep investeerders verwerft een belang in een groep ondernemingen. Voor deze acquisitie richten zij in Nederland vennootschappen op die een fiscale eenheid (FE) voor de vennootschapsbelasting vormen. De investeerders maken voor de financiering gebruik van gelieerde buitenlandse hybride vennootschappen. Deze buitenlandse lichamen verstrekken een hybride lening aan de FE. De FE brengt daarom zo’n € 27 miljoen aan rente in mindering op de fiscale winst van de gekochte onderneming. Zowel de Belastingdienst als Hof Amsterdam staat de renteaftrek niet toe op grond van fraus legis. Verder menen de fiscus en het hof dat de FE ten onrechte een bonus voor het management van de gekochte onderneming heeft afgetrokken.
Geen verschil in economische positie
De FE gaat in cassatie. De Hoge Raad constateert dat de hybride buitenlandse vennootschappen in Frankrijk kwalificeren als fiscaal transparante entiteiten. Het gevolg is dat zij geen compenserende belasting zijn verschuldigd over de rente die zij ontvangen van de FE. Maar de vermogenspositie van de buitenlandse vennootschappen is niet wezenlijk veranderd door het voor de acquisitie beschikbare vermogen uit te lenen aan de FE. De Hoge Raad vergelijkt de situatie tussen het (in)direct verwerven van het belang in de groep met uitsluitend eigen vermogen en dezelfde verwerving waarbij men eigen vermogen in vreemd vermogen omzet. Deze situaties vertonen geen economisch relevante verschillen, uitsluitend een fiscaal verschil. Daardoor is hier sprake van fraus legis, ook al zijn de motieven om een belang in de groep te verwerven zakelijk. Het accepteren van de aftrek van de rente die de FE over de hybride lening is verschuldigd, is in strijd met doel en strekking van de wet.
Verplichting niet dubbel nemen
Met betrekking tot de ‘bonussen aan personeel’ merkt de Hoge Raad op dat de bonussen feitelijk voortvloeiden uit verplichtingen van de oude aandeelhouder van de overgenomen onderneming. Deze verplichtingen zijn daarom niet ook nog eens bij de FE in aanmerking te nemen. De inspecteur heeft deze aftrek dus terecht geweigerd, zo oordeelt de Hoge Raad.
Bron: Hoge Raad 16-07-2021
Kom niet aan met een zelf verzonnen autokostenforfait
Een belastingadviseur heeft een eigen methode ontwikkeld om zijn winstcorrectie vanwege het privégebruik van de auto van de zaak te berekenen. Hij moet er dan rekening mee houden dat de Belastingdienst zulke alternatieve rekenmethodes niet op prijs stelt en daarvoor boetes oplegt.
Via zijn eenmanszaak geeft een ondernemer onder meer belastingadvies. Bovendien verricht hij diverse andere diensten aan onderdelen van een stichting. De man beschikt over de auto van de zaak. In zijn aangifte IB/PVV over 2013 geeft de man voor het privégebruik van deze auto een bedrag van € 1.360 op als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW). Hij komt op dat bedrag door eerst 10% te nemen van de cataloguswaarde. Daarna deelt hij deze uitkomst door twee omdat hij maar gedurende een half jaar over de auto beschikt. In dezelfde aangifte trekt de man € 1.360 af van zijn ROW bij wijze van vrijwilligersvergoeding. In zijn aangifte over 2014 en 2015 geeft de man echter helemaal geen autokostenforfait op. Dit komt hem op vergrijpboetes te staan.
De belastingadviseur tekent beroep aan tegen de vergrijpboetes. Voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant claimt hij een pleitbaar standpunt te hebben. Zo stelt hij dat de werkzaamheden waarvoor hij de auto van de zaak heeft gebruikt, hebben plaatsvonden buiten het economische verkeer. De rechtbank gelooft dat echter niet. Een ander punt is dat de man op eigen initiatief een bijtelling van 10% heeft toegepast in plaats van de 20% die hij toen eigenlijk had moeten hanteren. De adviseur stelt daarmee een soort compensatie te hebben toegepast omdat hij ook zijn privéauto heeft gebruikt voor zakelijke doeleinden. Maar de rechtbank wijst hem erop dat de wet zulke vrijheden niet toestaat.
Toch verlaagt de rechtbank de opgelegde boete. De vergrijpboete is namelijk berekend over de gehele correcte bijtelling. De Belastingdienst heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het bedrag dat de adviseur wel als bijtelling heeft opgegeven. De man heeft dit bedrag weliswaar ook afgetrokken van zijn ROW, maar dat is niet van belang. Dat komt doordat de fiscus niet heeft gesteld dat de geclaimde aftrek van de vrijwilligersvergoeding onjuist was.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 29-06-2021
Geen gerichte vrijstelling voor gezonde maaltijd
Rechtbank Den Haag oordeelt dat het verstrekken van een gezonde maaltijd door de werkgever niet als een Arbovoorziening kwalificeert. Voor deze verstrekking geldt dus geen gerichte vrijstelling in de loonbelasting.
Een bv die is gespecialiseerd in de ontwikkeling en verkoop van cressen, heeft voor haar medewerkers een bedrijfsrestaurant. Zij biedt haar werknemers in 2017 en 2018 dagelijks gratis gezonde lunchmaaltijden aan in dit bedrijfsrestaurant. De lunchmaaltijden zijn afgestemd met een diëtiste en bevatten geen toevoegingen zoals zouten. De bv stelt dat het verstrekken van gezonde maaltijden op de werkplek valt aan te merken als een Arbovoorziening. Maar de inspecteur meent dat de bv het begrip Arbovoorziening te ruim neemt. Het geschil komt voor Rechtbank Den Haag.
De rechtbank bepaalt dat een gezonde lunchmaaltijden geen voorziening is die rechtstreeks voortvloeit uit het arbeidsomstandighedenbeleid op grond van de Arbowet. Het is wel zo dat de lunchmaaltijden van de bv de gezondheid van de werknemers in algemene zin bevorderen. Maar dat neemt niet weg dat een direct verband tussen maaltijd en een bijzonder risico van het werken voor de bv ontbreekt. De rechter acht het niet gepast om (gezonde) maaltijden onder een gerichte vrijstelling te brengen. De bv wijst er nog op dat zowel de bedrijfsarts als het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) haar standpunt ondersteunt. Maar voor de rechtbank maakt dat niets uit. Het uitleggen van fiscale wetgeving is immers geen bevoegdheid van de bedrijfsarts of van het ministerie van SZW.
Bron: Rb. Den Haag 23-06-2021
Besturende belastingadviseur bepaalt vestigingsplaats bv
De formele bestuurder van een bv is gevestigd in Singapore. De belastingadviseur van de bv neemt in feite in Nederland de beslissingen. In dat geval is de bv toch gevestigd in Nederland. Dat brengt weer mee dat mogelijk dividendbelasting is verschuldigd op uitgekeerd dividend.
Een man is directeur en enig aandeelhouder van een bv die statutair is gevestigd in Nederland. In het vooruitzicht van zijn emigratie treedt de dga af als bestuurder. Een trust in Singapore neemt de rol van bestuurder op zich. In 2006 emigreert de aandeelhouder naar Sint Maarten. Na deze emigratie is de bv betrokken in de belastingheffing van Singapore. Zij keert in 2010 € 34,5 miljoen aan dividenden uit aan de man. De fiscus meent dat de bv niet in Singapore, maar nog steeds in Nederland is gevestigd. Daarom legt de Belastingdienst de bv naheffingsaanslagen dividendbelasting op. De bv gaat in beroep tegen deze naheffingsaanslagen. Maar Hof Den Haag stelt de inspecteur in het gelijk.
De redenering van het hof is als volgt. De Belastingregeling van het Koninkrijk (BRK) beperkt de Nederlandse heffing van dividendbelasting niet als de bv volledig is onderworpen aan de Nederlandse belastingheffing. In dat verband onderzoekt het hof of de bv als inwoner van Singapore telt voor de toepassing van het belastingverdrag. Het hof acht aannemelijk dat de bestuurder in Singapore feitelijk niet de bv leidt of bestuurt. De feitelijke leiding en het bestuur van de bv ligt bij één of meer anderen in Nederland, waaronder het Nederlandse kantoor van de belastingadviseur van de bv.
In cassatie komt de Hoge Raad tot eenzelfde oordeel. In tegenstelling tot wat de bv stelt, kan ook een belastingadviseur ondernemingsbeslissingen nemen voor een vennootschap die tot zijn klantenkring behoort. Verder beweert de bv dat de aandeelhouder (mede) de beslissingen neemt. De bv neemt daarom aan dat de besluitvorming steeds plaatsvindt in de woonplaats van de aandeelhouder in Sint Maarten. Deze aanname is volgens de Hoge Raad echter onjuist. Gezien de frequentie en de duur van de aanwezigheid van de aandeelhouder in Nederland valt namelijk niet te zeggen dat de bv vanuit Sint Maarten wordt bestuurd.
Bron: Hoge Raad 02-07-2021
Goedkeuringen OVB voor starters op de woningmarkt
Financiën heeft in een besluit een tweetal goedkeuringen ten aanzien van de startersvrijstelling en het verlaagde tarief van 2% overdrachtsbelasting gepubliceerd. Woningeigenaren die na 1 januari 2021 maar voor 8 juli 2021 (datum inwerking treden besluit) in een situatie zitten waarvoor de goedkeuringen zijn afgegeven, kunnen een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule indienen.
In onderdeel 2 is een goedkeuring opgenomen die erin voorziet dat een onvoorziene omstandigheid die zich voordoet ná de ondertekening van de koopovereenkomst, maar vóór het tijdstip van de verkrijging, niet in de weg hoeft te staan aan de toepassing van het verlaagde tarief van 2% respectievelijk de startersvrijstelling.
Voor onvoorziene omstandigheden die zich voordoen na het tijdstip van de verkrijging is een regeling getroffen. Onvoorziene omstandigheden zijn bijvoorbeeld het duurzaam verloren gaan van de woning, het overlijden van een verkrijger, echtscheiding van de verkrijgers, het aanvaarden of verlies van een baan of emigratie. Als dergelijke onvoorziene omstandigheden ertoe hebben geleid dat een verkrijger redelijkerwijs niet meer in staat is de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te gebruiken en dit aannemelijk wordt gemaakt, wordt de verkrijger geacht de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te hebben gebruikt.
De staatssecretaris keurt nu, onder voorwaarden, voor de toepassing van de startersvrijstelling en het 2%-tarief goed dat als een verkrijger de woning, als direct gevolg van een onvoorziene omstandigheid die zich heeft voorgedaan ná het sluiten van de koopovereenkomst, maar vóór het tijdstip van de verkrijging, niet anders dan tijdelijk als hoofdverblijf in gebruik zal nemen, dat de verkrijger geacht wordt de woning na de verkrijging anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te hebben gebruikt. In het besluit wordt een voorbeeld gegeven.
In onderdeel 3 is een goedkeuring opgenomen voor de toepassing van de startersvrijstelling bij de verkrijging op dezelfde dag van zowel een beperkt recht dat betrekking heeft op een woning als de blote eigendom van dezelfde woning. De staatssecretaris keurt goed dat de verkrijgingen op dezelfde dag van de blote eigendom en een beperkt recht met betrekking tot dezelfde woning, voor de toepassing van de startersvrijstelling, kunnen worden aangemerkt als één verkrijging van die woning als hierdoor de volle eigendom van die woning in handen komt van dezelfde verkrijger. Ook voor deze goedkeuring gelden een aantal voorwaarden. In het besluit wordt een voorbeeld gegeven.
De goedkeuringen in dit besluit zijn verleend met toepassing van de hardheidsclausule.
Het besluit is op 8 juli 2021 in werking getreden. Voor verkrijgingen in situaties als bedoeld in de onderdelen 2 en 3 van dit besluit, die hebben plaatsgevonden in de periode van 1 januari 2021 tot de datum van inwerkingtreding van dit besluit kan een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule worden gedaan. De staatssecretaris zal met overeenkomstige toepassing van de voorwaarden in de genoemde onderdelen van dit besluit beoordelen of het 2%-tarief of de startersvrijstelling kan worden toegepast. Het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule kan worden ingediend bij het ministerie van Financiën, Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek/team Brieven en Beleidsbesluiten, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag.
Bron: MvF 29-06-2021