Toch hoog btw-tarief voor parkeren bij attractiepark
Welk tarief moet een btw-ondernemer toepassen over de vergoeding voor het aanbieden van parkeergelegenheid aan bezoekers van een attractiepark? Het normale tarief of het verlaagde tarief voor attractieparken? De Hoge Raad heeft bepaald dat het aanbieden van parkeerplaatsen een zelfstandige prestatie is. Daarom geldt het normale btw-tarief.
De zaak betreft een bv die een attractiepark exploiteert. De bezoekers van het park betalen een entreeprijs die is belast tegen het lage btw-tarief voor dagrecreatie. Wie met de auto naar het attractiepark gaat, kan parkeren op een daarvoor bestemd parkeerterrein. Dit parkeerterrein is met slagbomen afgesloten. Voor het parkeren moet de bezoeker een afzonderlijke vergoeding betalen. Volgens Hof Den Bosch kwalificeert de parkeergelegenheid niet als een zelfstandige prestatie. Het gaat hier om een handeling die bijkomstig is bij het verlenen van toegang tot het park. Op grond van deze redenering zijn de parkeergelden daarom ook belast tegen het verlaagde tarief.
Maar Hoge Raad verwerpt de redenering van de Hoge Raad. Voor wat betreft de gemiddelde bezoeker heeft de parkeerdienst namelijk een afzonderlijk belang ten opzichte van het bezoek aan het attractiepark. Het parkeren van de auto houdt immers alleen verband met de wijze waarop de bezoeker het attractiepark bereikt, terwijl het los staat van het verblijf in het attractiepark. Het parkeren is dus een doel op zich. Dat doel vormt evenmin een ondeelbare economische prestatie met het verlenen van toegang tot het attractiepark.
De bv doet nog een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zij verwijst daarvoor naar exploitanten van kampeer- en hotelbedrijven. Deze exploitanten mogen het verlaagde tarief toepassen voor het geven van parkeergelegenheid aan kampeerders en personen die voor korte termijn verblijf houden. Maar de Hoge Raad oordeelt dat de bv niet met zulke exploitanten is te vergelijken.
Bron: Hoge Raad 07-05-2021
Storten op gezamenlijke rekening: geen schenking
Soms komen twee echtgenoten overeen dat geen sprake is van een huwelijksgemeenschap met uitzondering van een gezamenlijke rekening. Een van de echtgenoten stort voor het aangaan van het huwelijk een bedrag op die gezamenlijke rekening. Later komt hij te overlijden. In dat geval vormt de storting geen gift voor de schenkbelasting, zo oordeelt de Hoge Raad.
Een vrouw en haar echtgenoot komen vóór hun huwelijk huwelijkse voorwaarden overeen. Er is in principe sprake van algehele uitsluiting van gemeenschap van goederen. Een bankrekening, die gemeenschappelijk vermogen van de beide echtgenoten samen omvat, vormt de uitzondering. De man stort op 1 september 2008 € 10 miljoen op de bankrekening. Op 22 september 2008 vindt het huwelijk plaats. In 2012 overlijdt de man. De Belastingdienst legt vervolgens de vrouw een navorderingsaanslag schenkingsrecht (de voorloper van de schenkbelasting) 2008 op. Daarbij is de belaste verkrijging vastgesteld op € 5 miljoen. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt echter dat geen sprake is van een belaste schenking. De staatssecretaris van Financiën gaat in cassatie tegen dit oordeel van het hof.
De inspecteur moet van de Hoge Raad aannemelijk maken dat op het door hem gestelde moment het vermogen van de begunstigde tot een op dat moment bepaalbaar bedrag is bevoordeeld. Deze bevoordeling moet voortvloeien uit het afstaan van vermogen van een ander. Nu doet het tot stand brengen van de huwelijksgemeenschap een vordering ontstaan. Dat is namelijk de vordering die ieder van de echtgenoten op de bank heeft ten aanzien van het gehele saldo van de bankrekening. Dat saldo kan gedurende het bestaan van de huwelijksgemeenschap wijzigen. De echtgenoot heeft ten aanzien van de helft van dat saldo geen vorderingen tegen zijn echtgenote kunnen instellen. Maar dat is onvoldoende om aan te nemen dat de vrouw op het moment van ontstaan van de huwelijksgemeenschap over de helft van het toen aanwezige saldo kon beschikken, als ware het een haar afzonderlijk toebehorend vermogensbestanddeel.
Het hof heeft bovendien gesteld dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat zich bij het ontstaan van de huwelijksgemeenschap een vermogensverschuiving heeft voorgedaan. De vrouw moet daarbij ten laste van de echtgenoot zijn verrijkt. Deze verrijking moet gelijk zijn aan de helft van het saldo dat toen op de bankrekening stond. Het hof oordeelt dat de inspecteur dit alles niet aannemelijk heeft gemaakt. De Hoge Raad is het daarmee eens en verklaart het cassatieberoep van de staatssecretaris dan ook ongegrond.
Bron: Hoge Raad 07-05-2021
Belastingdienst moet eerdere aangiftes raadplegen
Het komt voor dat de inspecteur naderhand beslist dat een structureel verlieslijdende activiteit geen bron van inkomen is. Vaak zal hij dan de te weinig geheven inkomstenbelasting willen navorderen. Had de inspecteur simpelweg door eerdere aangiftes te raadplegen kunnen weten dat de activiteit geen bron van inkomen is? Dan ontbreekt een nieuw feit en mag hij in beginsel niet mag navorderen.
Dat komt ook naar voren in een recente zaak voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het gaat om een man die via zijn eenmanszaak een webshop en borduurstudio exploiteert. Hij verricht deze activiteit naast zijn werk in dienstbetrekking. In de jaren 2003 tot en met 2015 geeft hij steeds een verlies uit onderneming op. Dat verlies is overigens niet zo groot dat zijn belastbaar inkomen uit werk en woning negatief wordt. Tegen de tijd dat de inspecteur de aanslag inkomstenbelasting over 2016 opstelt, besluit hij af te wijken van de aangifte. Volgens hem vormen de activiteiten van de eenmanszaak geen bron van inkomen. Vervolgens legt de fiscus de man een navorderingsaanslag inkomstenbelasting over 2015 op.
Maar de man tekent beroep aan tegen deze navorderingsaanslag. Ook de rechtbank vindt dat de werkzaamheden via de eenmanszaak geen bron van inkomen vormen. Maar de rechter vindt ook dat de Belastingdienst had moeten weten van de structurele verliezen. De inspecteur had de aangiftes van voorgaande jaren moeten raadplegen voordat hij de aangifte over het jaar 2015 opstelde. Omdat hij deze raadpleging heeft nagelaten, is volgens de rechtbank geen sprake van een nieuw feit. De rechtbank vernietigt daarom de navorderingsaanslag.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 13-04-2021
Bewijs voor urencriterium moet duidelijk zijn
Een ondernemer moet voldoen aan het urencriterium, wil hij bepaalde ondernemersfaciliteiten zoals de zelfstandigenaftrek kunnen toepassen. Dat houdt in dat hij aannemelijk dient te maken dat hij voldoende tijd aan zijn onderneming besteedt. Daarbij moet hij in zijn overzicht duidelijk aangeven hoe de uren zijn besteed.
Een man werkt in 2016 in loondienst bij drie werkgevers en ontvangt een ontslagvergoeding van een vroegere werkgever. Daarnaast drijft hij een onderneming. De man wil de zelfstandigenaftrek inclusief startersaftrek toepassen. De fiscus stelt echter dat de man geen recht heeft op deze aftrekposten, omdat hij niet aan het urencriterium voldoet. De man begint een beroepsprocedure, maar Rechtbank Den Haag is het met de fiscus eens. Vervolgens gaat de man in hoger beroep bij Hof Den Haag.
Voor het hof kan de man echter evenmin aannemelijk maken dat hij voldoet aan het urencriterium. Zijn urenregistratie en de beschrijving per dag zijn daarvoor te onduidelijk. Zo bevat de urenregistratie diverse malen de omschrijving ‘opleiding’. De man geeft echter niet aan of dit lessen zijn die hij geeft in het kader van zijn onderneming of binnen zijn dienstbetrekking. Bovendien overlegt hij geen facturen of opleidingsroosters. Daardoor ontbreekt een objectief te controleren feitelijke onderbouwing. Het hof verklaart zijn beroep daarom ongegrond.
Bron: Hof Den Haag 21-04-2021
Huwelijksrelatie overheerst arbeidsrelatie, geen WW
Door het hebben van een affectieve relatie is er volgens de rechtbank geen gezagsverhouding en overheerst de huwelijksrelatie. Daardoor bestaat er geen recht op een WW-uitkering.
Een vrouw verzoekt UWV in 2017 om een WW-uitkering toe te kennen. Zij is vanaf 1 januari 1993 werkzaam geweest bij het campingbedrijf van haar ex-echtgenoot. In maart 1993 zijn zij in huwelijk getreden. De vrouw heeft tot 1 mei 2017 diverse werkzaamheden voor het campingbedrijf verricht. De werkzaamheden zijn met ingang van 1 mei 2017 beëindigd op basis van een vaststellings-/beëindigingsovereenkomst vanwege de voorgenomen echtscheiding. De echtscheiding is op 11 juni 2018 uitgesproken. Op 10 april 2017 heeft de vrouw een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Volgens het UWV heeft de vrouw echter geen recht op een WW-uitkering omdat zij niet is aan te merken als een werknemer en daarom niet is verzekerd voor de WW. Volgens UWV ontbreekt de gezagsverhouding tussen de vrouw en haar werkgever.
Uit de stukken blijkt dat de vrouw vanaf 1 januari 2010 onafgebroken € 2.750 bruto per maand heeft verdiend, exclusief vakantietoeslag en een bijtelling privégebruik zakelijke auto van € 766,02 per maand. Het bruto salaris is nooit geïndexeerd en volgens de loonstroken en loonaangiften gebaseerd op een arbeidsomvang van 20 uur per week. Op basis van de vaststellingsovereenkomst heeft zij € 25.000 netto ontvangen. Volgens een verklaring van de vennootschap is de alimentatie van de vrouw vastgesteld op € 4.000 per maand, omdat de vrouw altijd als niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen te boek heeft gestaan. Mede op basis hiervan is het UWV van mening dat de huwelijksrelatie van de vrouw in de arbeidsrelatie overheerste en dat er geen sprake is van een dienstbetrekking naar burgerlijk recht. Ook was de vrouw niet verplicht verzekerd.
De vrouw is het hier niet mee eens. Volgens haar was er van 1 januari 1993 tot met 30 maart 1994 sprake van een mondelinge arbeidsovereenkomst. De arbeidsovereenkomst van de vrouw is op basis van een vaststellingsovereenkomst beëindigd, waarbij een vergoeding is toegekend, die hoger was dan de transitievergoeding, omdat dit gebruikelijk is. Dat impliceert dat partijen bij de vaststellingsovereenkomst ervan uitgingen dat sprake was van een arbeidsovereenkomst die beëindigd moest worden. Uit het echtscheidingsconvenant blijkt dat de hoogte van de alimentatie niets te maken heeft met het niet verzekerd zijn voor de WW, omdat daarin over de beëindigingsovereenkomst het volgende is opgenomen: ‘De werkgever heeft daarin verklaard dat de vrouw geen verwijt treft ter zake het einde van dit dienstverband, zodat de vrouw eventuele aanspraken op een WW-uitkering kan behouden.’
Rechtbank Gelderland is van mening dat de vrouw er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij recht heeft op een WW-uitkering. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw vanaf 1 januari 1993 tot 1 mei 2017 een arbeidsrelatie heeft gehad met de vennootschap van haar man. Uit de loonstroken blijkt dat er geen afdracht van premies voor de WW en de WIA heeft plaatsgevonden. Volgens haar ex-man kon de vrouw zelf haar werktijden indelen, had zij meer vakantiedagen en werden met haar geen functioneringsgesprekken gevoerd. De vrouw slaagt er niet in, met bijvoorbeeld verklaringen van (ex-)werknemers, aannemelijk maken dat zij, net als de andere werknemers, door haar man werd aangestuurd. Alleen de verklaring van de vrouw vindt de rechtbank onvoldoende voor het aannemen van een gezagsverhouding.
De ex-man heeft verder verklaard dat er enkel om fiscale redenen een transitievergoeding is betaald en dat die vergoeding is toegekend om de vrouw in staat te stellen de kosten van haar echtscheidingsadvocaat te betalen. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. De salarisadministrateur van het bedrijf heeft verklaard dat de hoogte van de alimentatie van de vrouw zodanig was dat er rekening is gehouden met het feit dat de vrouw niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Ook hierover twijfelt de rechtbank niet, omdat de verklaring is voorgelegd aan de advocaat van de ex-man die in reactie daarop, zonder de juistheid van de verklaring van de salarisadministrateur van het bedrijf te betwisten, heeft aangegeven dat de vrouw een alimentatie van € 4.000 per maand ontvangt en dat de ex-man daarnaast kinderalimentatie en de hypotheeklasten van de voormalige echtelijke woning betaalt. Kortom de vrouw heeft geen recht op een WW-uitkering.
Bron: Rb. Gelderland 17-11-2020 (gepubl. 14-04-2021)
Schadevergoeding zolang beoogd belang groot genoeg is
Belanghebbenden die verzeild raken in beroepsprocedures die onredelijk lang duren, hebben recht op een vergoeding voor geleden immateriële schade. Een uitzondering geldt als het om een belang van hooguit € 15 gaat. Daarbij moet men volgens Hof Arnhem-Leeuwarden kijken naar het belang op grond van het standpunt van de belanghebbende. Dat het uiteindelijke financiële belang veel lager kan zijn, is geen reden om de immateriële schadevergoeding niet toe te kennen.
Een man start een beroepsprocedure omdat hij het standpunt inneemt dat de Belastingdienst hem € 28 te weinig invorderingsrente heeft vergoed. Zijn beroepsprocedure is gedeeltelijk succesvol. Rechtbank Noord-Nederland oordeelt namelijk dat de fiscus de man nog € 7 moet vergoeden. De man besluit echter in hoger beroep te gaan omdat de redelijke termijn is verstreken. De inspecteur betwist het recht van de man op een immateriële schadevergoeding. Het belang is immers maar € 7, aldus de Belastingdienst. Maar het hof bepaalt dat het om het belang gaat dat de belanghebbende voor ogen staat. In dit geval betreft het een bedrag van € 28, dus hoger dan het drempelbedrag van € 15. Het hof kent de man dan ook een immateriële schadevergoeding toe van € 3.500. En daar komen nog de vergoeding van het griffierecht en de wettelijke rente bij.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 28-04-2021
Dringende oproep: verleng het bijzonder uitstel van betaling
De Belastingdienst adviseert ondernemers om, als dat nog niet is gedaan, alsnog verlenging aan te vragen van het bijzonder uitstel van betaling vanwege de coronacrisis. Dit kan nog tot en met 30 juni 2021.
Ondernemers die drie maanden uitstel van betaling hebben aangevraagd en gekregen en die nog geen verlenging hebben aangevraagd, hebben 1 mei 2021 een brief van de Belastingdienst ontvangen waarin op de mogelijkheid van het verlengen van bijzonder uitstel wordt gewezen.
Door bijzonder uitstel aan te vragen hoeven de belastingen waarvoor men bijzonder uitstel heeft, pas vanaf 1 juli 2021 weer op tijd te worden betaald. Daarnaast krijgt men vanaf 1 oktober 2021 een betalingsregeling van 36 maanden voor de schuld die tot 1 juli 2021 is opgebouwd voor de belastingen waarvoor men bijzonder uitstel had. Op Bijzonder uitstel van betaling vanwege de coronacrisis staan de voorwaarden voor verlenging.
Kiest men niet voor verlenging dan verwacht de Belastingdienst dat de belastingen waarvoor aangifte wordt gedaan zo spoedig mogelijk worden betaald.
Het is mogelijk dat het kabinet de komende maanden de regeling voor bijzonder uitstel van betaling nog aanpast. Op Overzicht bijzonder uitstel van betaling vanwege de coronacrisis staat de meest actuele informatie.
Bron: Belastingdienst.nl 30-04-2021
Beroep actrice op gelijkheidsbeginsel slaagt niet
Een belastingplichtige die zich beroept op het gelijkheidsbeginsel moet dan aantonen dat de Belastingdienst een bepaald beleid voert met het oogmerk van begunstiging. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt ook als de Belastingdienst in een meerderheid van met belastingplichtige vergelijkbare gevallen wel de gevraagde faciliteiten toepast.
Een actrice heeft in een jaar loon van een stichting genoten en een uitkering van het UWV. De actrice heeft deze inkomsten als winst uit onderneming aangegeven. De inspecteur deelt het standpunt van de actrice niet en heeft de aangifte gecorrigeerd.
Bij Hof Amsterdam is het de vraag of door toepassing van het gelijkheidsbeginsel het inkomen van de actrice winst uit onderneming is en dus de zelfstandigenaftrek van toepassing is. De actrice is van mening dat haar inkomsten winst uit onderneming vormen. De actrice heeft echter volgens het hof niets aangevoerd waaruit blijkt dat medewerkers van de Belastingdienst hebben gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Uit geen van de gevallen waarin een dienstbetrekking aannemelijk is gemaakt blijkt dat de daaruit voortvloeiende inkomsten, in strijd met het recht, als winst uit onderneming zijn aangemerkt. Van gevoerd beleid met het oogmerk van begunstiging is ook al niet gebleken. Ook niet dat in een meerderheid van de met de actrice vergelijkbare gevallen de looninkomsten wel winst uit onderneming zijn. De actrice noemt een aantal andere acteurs, waarmee zij zich vergelijkt. Het hof vindt echter dat die vergelijking niet op gaat. De door de actrice genoemde andere acteurs hebben namelijk looninkomsten van meerdere opdrachtgevers. Zij ontvangen bovendien niet hoofdzakelijk hun inkomen van de stichting. Zij zijn daarom niet vergelijkbaar met de actrice.
Bron: Hof Amsterdam 08-09-2020
Uit natuurlijke verbintenis voldane rente niet aftrekbaar
Stel dat ex-partners in een echtscheidingsconvenant afspreken dat de ene partner de rente voor de woning van de andere partner rechtstreeks betaalt. Dan drukt de rente niet op de andere partner en is voor die andere partner daarom niet aftrekbaar.
In 1997 trouwt een echtpaar in gemeenschap van goederen. In 2000 wijzigen de huwelijkspartners hun algehele gemeenschap in geen enkele gemeenschap. Vervolgens koopt in de vrouw een landgoed met daarop een landhuis en een woonhuis. Het geheel financiert het echtpaar met een hypothecaire lening. Het echtpaar gaat in het landhuis wonen. Het woonhuis verstrekken zij in bruikleen aan derden. In 2012 gaat het echtpaar scheiden. De vrouw blijft in het landhuis wonen. In het echtscheidingsconvenant komen partijen overeen dat de man maandelijks € 12.000 aan de vrouw moet betalen, waarvan € 6.000 alimentatie. Het restant betaalt de man op grond van een dringende verplichting van moraal en fatsoen aan zijn ex-partner.
Bij Hof Arnhem-Leeuwarden is het de vraag of het in bruikleen gegeven woonhuis een eigen woning is en de vraag of de rente voor de vrouw volledig aftrekbaar is.
De vrouw heeft het woonhuis in bruikleen aan derden gegeven. Daarbij is wel de afspraak gemaakt dat de bewoners het woonhuis onderhouden. In ruil daarvoor hoeven zij geen huur te betalen. De vrouw is van mening dat de bewoners fungeren als kraakwacht. Het hof oordeelt dat onder die omstandigheden de bewoners geen kraakwacht zijn. En dat de woning niet aan de vrouw als hoofdverblijf ter beschikking staat. De rechtbank had de aan deze woning toerekenbare lening slechts voor de helft tot het box 3 inkomen van de vrouw gerekend. Het hof bepaalt dat het volledige deel van de lening dat ziet op het woonhuis tot het box 3 inkomen van de vrouw behoort.
Volgens het hof zijn de aangegane leningen volledig aan de vrouw toe te rekenen. De rentekosten drukken echter niet volledig op de vrouw voor zover de rente niet is voldaan uit de door de vrouw ontvangen belaste alimentatie van € 6.000. De door de man aan de bank betaalde rente voor de vrouw op grond van een dringende verplichting uit moraal en fatsoen drukt niet op de vrouw. Daarbij maakt het niet uit dat de betaling van die rente via de en/of rekening is gegaan. De vrouw heeft € 140.458 aan rente betaald, daarvan is € 63.207 aftrekbaar.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 13-04-2021
Voor aansprakelijkstelling boetes geldt zwaardere bewijslast
Als de Belastingdienst een bestuurder van een bv aansprakelijk wil stellen voor boetes, dan moet de Belastingdienst aannemelijk maken dat de bestuurder het belopen van de boete valt te verwijten.
Een man is vanaf 14 januari 2011 tot en met 27 december 2017 bestuurder van een bv. In 2016 verliest de bv een belangrijke klant. Vanaf 2016 ontstaat daarom een liquiditeitsprobleem. Dit leidt ertoe dat de bv de aanslagen loonheffingen vanaf tijdvak mei 2017 niet meer kan betalen. Op 7 oktober 2017 heeft de UBO van de bv de bestuurder gesommeerd geen betalingen meer te doen. De bestuurder doet op 7 november 2017 een melding betalingsonmacht. Vanaf 5 januari 2018 is bij de Kamer van Koophandel geregistreerd dat de bestuurder vanaf 27 december 2017 geen bestuurder meer is. Bij Rechtbank Noord-Holland is het de vraag of de bestuurder terecht aansprakelijk is gesteld voor de verschuldigde loonheffingen, verzuimboetes en kosten.
De inspecteur geeft aan dat hij de meldingen betalingsonmacht pas op 31 januari 2018 heeft ontvangen. De bestuurder heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de inspecteur al op een eerder moment op de hoogte heeft gebracht van de betalingsonmacht. De rechter wijst ook het beroep van de bestuurder op coulance af. De bestuurder had voor de loonheffingen vanaf tijdvak mei 2017 de betalingsonmacht al moeten melden, ook als hij dacht dat de betalingsproblemen slechts tijdelijk zouden zijn. Daar komt bij dat vanaf het moment waarop de bestuurder is gesommeerd geen betalingen meer te verrichten, hij behoorde te weten dat de liquiditeitsproblemen structureel zijn. Toch heeft de bestuurder nagelaten de betalingsonmacht te melden. Daardoor wordt vermoed dat niet-betaling van loonheffingen te wijten is aan de bestuurder. Hij kan dat niet weerleggen, dus er is sprake van kennelijk onbehoorlijk bestuur door de bestuurder. Deze is daarom in privé aansprakelijk voor de verschuldigde loonheffingen van de bv.
De Belastingdienst moet voor de aansprakelijkstelling voor de opgelegde boetes aannemelijk maken dat de bestuurder een persoonlijk verwijt valt te maken. Met alleen zijn stelling dat de bestuurder de betalingsonmacht te laat heeft gemeld, heeft de inspecteur het persoonlijke verwijt van de bestuurder niet aangetoond. De bestuurder kan daarom niet aansprakelijk gesteld worden voor de boetes en extra kosten.
Bron: Rb. Noord-Holland 15-04-2021