Bestuurder actief bedrijf mag fiscus later betalen
In principe hebben bestuurders van een vennootschap een redelijke vrijheid in het bepalen van de schudeisers die het eerst hun betaling ontvangen. Zo luidt in ieder geval het oordeel van Rechtbank Gelderland. Overigens eindigt deze vrijheid als de bestuurder besluit de onderneming te liquideren en er onvoldoende liquide middelen zijn om alle schulden te betalen.
Een holding is de enige bestuurder van een vennootschap waarin zij 50% van de aandelen houdt. In maart 2016 vindt de ontbinding van de vennootschap plaats. Op dat moment staat nog een bedrag van bijna € 250.000 aan loon- en omzetbelastingschulden open. Volgens de ontvanger valt de holding onbehoorlijk bestuur te verwijten. Daardoor zijn de belastingschulden aan haar te wijten, zo stelt de fiscus. De holding heeft namelijk de vennootschap de crediteuren laten betalen en zijn rekening-courantschuld laten aflossen. De holding stelt dat zij de crediteuren eerder heeft betaald om zo de vennootschap te kunnen voortzetten. Maar de ontvanger denkt dat de holding haar crediteuren pas heeft betaald nadat zij heeft besloten de onderneming te staken.
De holding is het oneens met de aansprakelijkstelling. Zij begint daarom een beroepsprocedure voor de rechtbank. De rechtbank constateert dat de holding tijdig de betalingsonmacht heeft gemeld. Het gevolg is dat de ontvanger aannemelijk dient te maken dat de holding de vennootschap onbehoorlijk heeft bestuurd. Daarnaast moet dit onbehoorlijke bestuur de oorzaak zijn van het onbetaald blijven van de belastingschulden.
De rechtbank oordeelt dat een bestuurder in beginsel vrij is om op basis van eigen afwegingen te bepalen welke schuldeiser hij als eerste betaalt. De beslissing om belastingschulden geen voorrang te geven is pas onbehoorlijk bestuur als geen redelijk denkend bestuurder dat zou doen. De situatie is trouwens anders als de vennootschap besluit haar onderneming te beëindigen en niet al haar schulden kan voldoen. In dat geval is de bestuurder niet vrij om zelf te bepalen welke schuldeisers voorrang krijgen. De ontvanger maakt echter niet aannemelijk dat deze situatie zich voordoet. Hij kan niet bewijzen dat holding voor het betalen aan de crediteuren al van plan was om haar onderneming te staken. Daarom vernietigt de rechtbank de aansprakelijkstelling.
Bron: Rb. Gelderland 12-02-2021 (gepubl. 02-03-2021)
Gebruik oude fundering scheelt overdrachtsbelasting
Rechtbank Den Haag oordeelt dat de aankoop van een perceel met daarop de fundering van een verwoeste woning kan kwalificeren als een woning voor de overdrachtsbelasting. In dat geval kan het lage tarief van toepassing zijn. De koper moet de bestaande fundering dan wel gebruiken voor de bouw van een nieuwe woning.
Een man koopt een perceel waarop een woonhuis heeft gestaan. Een brand heeft deze woning verwoest, maar de fundering, schuur en bestrating zijn overgebleven. De levering van het pand vindt plaats op 22 oktober 2018. Op 14 november 2018 verkrijgt de man een omgevingsvergunning om een nieuwe woning te laten bouwen. Deze vergunning heeft hij al vóór de levering aangevraagd. Het is de bedoeling dat men voor de nieuwe woning de bestaande rioolaansluitingen gaat gebruiken. Bij de bouw wordt de oude fundering gebruikt, al vinden enkele kleine aanpassingen plaats. De man meent dat hij voor wat betreft de overdrachtsbelasting een woning in aanbouw heeft gekocht, zodat het lage tarief van toepassing is. De Belastingdienst is het daarmee oneens, maar de rechtbank stelt de man in het gelijk.
De rechter volgt daarbij de volgende redenering. In principe is grond bestemd voor woningbouw geen woning voor de overdrachtsbelasting. Maar een uitzondering geldt als al een fundering is aangebracht. Dan is inderdaad sprake van een nieuwe woning in aanbouw. De rechtbank wijst daarbij op de omstandigheid dat de bestaande fundering echt is gebruikt voor de nieuwe woning. Economisch gezien is er geen wezenlijk verschil tussen het gebruik van een oude of nieuwe fundering. De rechtbank ziet daarom niet in waarom een tariefverschil gerechtvaardigd zou zijn. Dat de man de bouwvergunning pas na de levering heeft ontvangen, is niet van belang. Hij heeft deze vergunning immers vóór de levering aangevraagd. Dat de bouw na de levering is begonnen, is hier evenmin relevant.
Bron: Rb. Den Haag 11-02-2021
Winst uit onderneming voor participatie in filmfonds
Een voordeel kan alleen dan in de heffing van inkomstenbelasting worden betrokken als er een specifieke bron aan ten grondslag ligt. Hiervoor gelden drie voorwaarden, waaronder de vraag of bij een deelname een objectieve verwachting bestaat dat de investeerder een voordeel redelijkerwijze kan verwachten.
Een man neemt in 2014 deel in een filmfonds. Dit fonds is een maatschap. Deze maatschap heeft als doelstelling productie van een bepaalde film. Het fonds heeft 171 participanten. Een van de participanten is een bv. Deze bv is belast met het beheer en het bestuur van de maatschap. De andere 170 participanten kunnen met participaties van € 10.000 deelnemen in het fonds, met een maximum van 5 participaties. In 2014 brengt man € 20.000 ten laste van zijn ondernemingswinst. In de daaropvolgende jaren geeft de man telkens een bedrag van € 4.000 als belaste winst aan. De inspecteur is het niet eens met de aftrek van € 20.000. In hoger beroep bij Hof Arnhem-Leeuwarden is in geschil of de participatie in het filmfonds een bron van inkomen vormt. Met name is de vraag of een objectieve voordeelsverwachting bestond toen de man in het fonds investeerde.
In het prospectus van het fonds is een overzicht opgenomen van de te verwachten rendementen bij bepaalde omzetten van de uitgebrachte film. Het hof neemt dit overzicht als uitgangspunt. Het hof is van oordeel dat een objectieve voordeelsverwachting heeft bestaan toen de man in het fonds investeerde. Het gaat om een spektakelfilm gericht op een heel groot en breed publiek. Voor de film is speciaal een internationaal zeer ervaren regisseur aangetrokken. Een bekende buitenlandse distribiteur heeft zich aan de film gecommitteerd en er is box-office omzet gerealiseerd van € 6 miljoen. Voor het sterk achterblijven van verdere inkomsten bij eerdere prognoses, zoals verkoop van dvd’s en omzet in het buitenland, is volgens het hof een goede verklaring te geven. De investering in het fonds vormt voor de investeerder een bron van inkomen.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 09-02-2021
Aankoop paard blijkt gouden zet
De verkoopopbrengst van een rijpaard van € 1,3 miljoen blijft onbelast. Volgens Rechtbank Noord-Nederland heeft de verkoper van het paard bij de aankoop in 2007 niet beoogd het paard met veel winst te verkopen.
De man en zijn echtgenote zijn echte paardenliefhebbers. In het verleden heeft de man ook meegedaan aan wedstrijden. De liefde voor paarden hebben zij doorgegeven aan hun dochter. Die begon met pony’s mee te doen aan wedstrijden, maar in 2007 koopt hij voor de dochter een rijpaard voor € 12.500. Het is de bedoeling dat de dochter met het paard mee gaat doen aan springwedstrijden. De man is ondernemer, maar bij de aankoop van het rijpaard handelde de man niet zelf actief in paarden. De dochter heeft met wedstrijden belangrijke prijzen gewonnen. De vader heeft voor zijn paard diverse biedingen gekregen. Na een blessure van het paard heeft de dochter er bij de vader op aangedrongen het paard te verkopen. Een bieder is bereid € 1,3 miljoen voor het paard te betalen. De inspecteur heeft de verkoopopbrengst als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) belast. De man is tevergeefs in bezwaar gegaan. In beroep bij de rechtbank is in geschil of sprake is van een belaste verkoopopbrengst van het paard.
Rechtbank Noord-Nederland bepaalt eerst of sprake is van een bron van inkomen. Van belang is of de man bij de aankoop van het paard voordeel heeft beoogd, of hij dit heeft kunnen verwachten en of hij heeft deelgenomen aan het economische verkeer. De rechtbank is van oordeel dat de man met de aankoop van het paard geen voordeel heeft beoogd. Van belang daarvoor is dat de vader het paard voor de hobby van zijn dochter heeft gekocht. Bij aankoop van het paard heeft de man niet de bedoeling gehad snel winst te behalen. Toen de man het paard heeft aangekocht had de man slechts twee pony’s en handelde hij niet in paarden. Door een blessure van het paard en het hoge bod drong de dochter bij haar vader erop aan om het paard te verkopen voor € 1,3 miljoen.
Verder oordeelt de rechtbank dat als de man al ooit heeft beoogd voordeel te behalen, dit niet eerder is geweest dan oktober 2014. Toen zijn de vader en zijn dochter serieus gaan nadenken om het paard te verkopen. De inspecteur heeft echter niet kunnen aantonen dat de waardestijging van het rijpaard in een week tijd belast kan worden als ROW. De verkoopopbrengst is daarom onbelast.
Bron: Rb. Noord-Nederland 05-02-2021
Container is een onderkomen voor surflessen
Een surfschool kan de container gebruiken voor het verblijf van deelnemers aan surflessen om zich gereed te maken voor en na het beëindigen van de surflessen. De container is aard- en nagelvast. Rechtbank Noord-Holland is van oordeel dat de vof die de surfschool exploiteert hiermee deelnemers de gelegenheid geeft tot sportbeoefening waarvoor het verlaagde btw-tarief van toepassing is.
Een vennootschap onder firma (vof) oefent een surfschool uit en geeft surflessen aan het strand. Tijdens het sportseizoen van 1 april tot en met 30 oktober gebruikt de vof een container van drie bij zes meter. Normaal krijgen de deelnemers op het strand instructie. Bij slecht weer krijgen de deelnemers echter in de container instructies. Er zijn ook kleedruimten in de container Aan het einde van het seizoen moet de vof de container afbreken. Bij Rechtbank Noord-Holland is de toepassing van het verlaagde tarief omzetbelasting voor het geven van de surflessen in geschil.
De rechtbank leidt uit de feiten en foto’s af dat de vof de cursisten in de container ontvangt voordat de lessen beginnen. Bij slecht krijgen de deelnemers in de container instructies. De deelnemers mogen de in de container aanwezige kleedruimten gebruiken. Na afloop van de lessen kunnen de deelnemers gebruikmaken van buitendouches bij de container en vindt een evaluatie van de lessen plaats.
Volgens de rechtbank biedt de surfschool hiermee aan deelnemers van de surflessen de gelegenheid sport te beoefenen onder het ter beschikking stellen van een onderkomen. De container is aard- en nagelvast en bedoeld om daar gedurende het seizoen te blijven staan. Het verwijderen van de container is niet eenvoudig en daarvoor moet de vof aanzienlijke kosten maken. Voor het plaatsen van de container is bovendien een omgevingsvergunning nodig. De rechtbank is van oordeel dat in die situatie geen sprake is van een snel op te bouwen spelsituatie. Er is eerder sprake van een duurzaam aanwezige faciliteit. De vof voldoet daarmee aan de voorwaarden om het lage tarief omzetbelasting toe te passen.
Bron: Rb. Noord-Holland 17-02-2021
Waardevermindering landbouwgronden verrekenen met subsidie
De subsidie functieverandering volgens de Subsidieverordening kwaliteitsimpuls natuur en landschap 2010 van de provincie Friesland is bedoeld als compensatie voor de waardedaling van landbouwgrond door omzetting van landbouwgrond in natuurterrein. Alleen als de subsidie hoger is dan de waardedaling van de grond is de subsidie onbelast.
Een man en zijn vrouw oefenden samen met hun zoon een melkveehouderij in de vorm van een maatschap uit. Het echtpaar heeft daarbij het gebruik en genot van de landbouwgronden in de maatschap ingebracht. Zij hebben de eigendom van die landbouwgronden. Zij rekenden die landbouwgronden tot hun buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen. Alle maten zijn gerechtigd tot 1/3e deel van de winst. De maatschap heeft een subsidie functieverandering volgens de Subsidieverordening kwaliteitsimpuls natuur en landschap 2010 van de provincie Friesland gekregen De subsidie bedraagt € 473.450 en dient als compensatie voor de waardedaling van de landbouwgrond door de omzetting daarvan in natuurterrein. De man is van mening dat de subsidie onbelast is en hij en zijn echtgenote bovendien de omgezette grond kan afwaarderen met € 401.949. De inspecteur is het daar niet mee eens.
Ook bij de Hoge Raad krijgt het echtpaar geen gelijk. Alleen voor zover de subsidie de waardevermindering van de landbouwgrond overstijgt, is de subsidie vrijgesteld (€ 71.501). De subsidie is voorts binnen de maatschap verdeeld volgens de winstverdelingsregels. Dat betekent dat de zoon ook voor 1/3e deel meedeelt in de subsidie, hoewel de waardevermindering van de gronden alleen het echtpaar aangaat. De Hoge Raad casseert op dit punt het hof. Voor verdeling volgens de winstdelingsregels van de subsidie kunnen zakelijke redenen zijn. Voor de maatschap kan inkomensderving aan de orde komen en daarmee dus ook voor de zoon. Die inkomensderving kan zich voordoen, omdat de omgezette grond namelijk niet langer kan worden gebruikt in de onderneming van de maatschap. De Hoge Raad verwijst de zaak.
Bron: Hoge Raad 19-02-2021
Geen geruisloze inbreng voor verhuurder onderneming
Om een onderneming geruisloos in een bv in te kunnen brengen moet de ondernemer verbonden zijn voor verbintenissen betreffende zijn onderneming. Bij verhuur van een onderneming is het afhankelijk van de gemaakte afspraken of de verhuurder voldoet aan de voorwaarden voor een geruisloze omzetting in een bv.
Een man houdt zich vanaf 1997 bezig met de verkoop van motorbrandstoffen en shop artikelen aan particulieren en bedrijven. Ook exploiteert hij een uitgebreide carwash. In 2010 besluit hij zijn onderneming te gaan verhuren. Nadat de man is gestart met de verhuur van zijn onderneming, wenst hij die geruisloos om te zetten in een bv. De Belastingdienst staat de geruisloze inbreng echter niet toe. Bij Rechtbank Noord-Holland is de geruisloze omzetting van de onderneming van de man in een bv in geschil. De rechtbank komt na een onderzoek van parlementaire stukken en oudere rechtspraak tot de conclusie dat verbondenheid voor verbintenissen essentieel is voor het fiscale ondernemerschap. De rechtbank oordeelt dat die verbondenheid voor de verhuurder er wel is, maar slechts in geringe mate. De belangrijkste kosten komen voor rekening van de huurder. De man als verhuurder hoeft slechts geringe kosten te betalen, zoals een opstal- en brandverzekering, waterschapslasten en de huursom voor de huur van een perceel grond waarop een opslagtank voor LPG staat.
In de huurovereenkomst staat een bepaling over kosten groot onderhoud van gebouwen dat die voor rekening van de man zijn. Aan die bepaling kan volgens de rechtbank geen betekenis worden toegekend. Vanwege de in de huurovereenkomst genoemde uitzondering, komen feitelijk die kosten voor de huurder. Bovendien is gebleken dat geen groot onderhoud nodig is geweest. Het servicestation is namelijk in de jaren voorafgaand aan de verhuur uitgebreid vernieuwd. De rechtbank meent op grond van bovengenoemde punten dat de verbondenheid voor de man, of na inbreng zijn bv, slechts van geringe betekenis is. De geruisloze inbreng wordt niet verleend.
Bron: Rb. Noord-Holland 01-12-2020
Laag Frans inkomen levert Nederlands belastingvoordeel op
Een zogeheten kwalificerende buitenlands belastingplichtige kan bepaalde Nederlandse belastingvoordelen claimen. Voor deze kwalificatie is vereist dat het inkomen voor minstens 90% is belast met Nederlandse loon- of inkomstenbelasting. Maar is het inkomen uit de woonstaat erg laag? Dan kunnen ook andere belastingplichtigen uit EU-lidstaten deze Nederlandse belastingvoordelen benutten.
Een alleenstaande man woont heel 2016 in Frankrijk. Zijn enige inkomens in 2016 zijn een AOW-uitkering van € 13.676 en een pensioen van € 31.959. Hij heeft dat jaar geen inkomstenbelasting in Frankrijk betaald. Dat komt mede doordat Frankrijk op grond van het belastingverdrag met Nederland alleen mag heffen over de AOW-uitkering. Daarnaast hoeft dat jaar in Frankijk een alleenstaande van dezelfde leeftijd van de man pas inkomstenbelasting te betalen vanaf een inkomen van € 14.771. De man meent een kwalificerende buitenlands belastingplichtige te zijn. In dat geval heeft hij recht op een aftrek van een negatief saldo uit de eigen woning, de persoonsgebonden aftrekpost en de heffingskorting.
De inspecteur betwist echter dat de man een kwalificerende buitenlands belastingplichtige is. De hoofdregel stelt dat het inkomen van een alleenstaande voor 90% of meer moet zijn onderworpen aan de loon- of inkomstenbelasting. Daarbij dient men het inkomen te schonen van onder meer de inkomsten uit eigen woning en de persoonsgebonden aftrek. Het inkomen van de man is slechts voor ongeveer 70% onderworpen aan loon- of inkomstenbelasting. De man voldoet daarmee niet aan de eis van de hoofdregel. Rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigt deze gang van zaken.
Als een belastingplichtige uit een andere lidstaat van de EU, EER, uit Zwitserland of van de BES-eilanden komt, geldt een verruiming van de kwalificatie. Zulke belastingplichtigen kunnen ook kwalificeren als minder dan 90% van hun inkomen in Nederland is belast. Maar dan dient zo’n belastingplichtige wel een pensioen, lijfrente of vergelijkbare uitkering te genieten. Daarnaast moet hij aannemelijk maken dat hij door de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd. De man beweert dat het daarbij uitsluitend gaat om zijn Franse inkomen. Maar zowel de fiscus als de rechtbank menen dat voor de uitbreiding van de kwalificatie het wereldinkomen van belang is.
Ten slotte doet de man een beroep op de Schumacker-rechtspraak. Daarbij moet men kijken naar het inkomen uit de woonstaat van een belastingplichtige met buitenlands inkomen. Hierbij gaat het overigens niet om het wereldinkomen. Is het inkomen uit de woonstaat te laag voor de woonstaat om (volledig) rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie? In dat geval moet de bronstaat belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie toekennen. De rechtbank constateert dat het AOW-inkomen van de man inderdaad zo laag is dat de Schumacker-rechtspraak van toepassing is. Nederland moet dus rekening houden met het negatieve inkomen uit eigen woning en de persoonsgebonden aftrek van de man. Ook heeft de man recht op heffingskorting. De rechtbank houdt hierbij wel rekening met het feit dat de man een Frans belastingvoordeel gedeeltelijk heeft benut. Daarom heeft hij maar recht op een deel van de ouderen- en alleenstaande ouderenkorting.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 28-01-2021
Stelselwijziging op grond van vertrouwensbeginsel
De Belastingdienst staat vaak afwijzend tegenover een verandering van een waarderingsstelsel bij een onderneming. Zeker als door deze stelselwijziging meer verlies te verrekenen is. Heeft de fiscus de indruk gewekt dat een herwaardering van de activa naar de waarde in het economische verkeer is toegestaan? Dan kan de onderneming met een beroep op het vertrouwensbeginsel toch overgaan tot herwaardering.
Een bv waardeert haar machines, installaties en bedrijfspand tegen de historische kostprijs minus afschrijvingen. Vanaf 2015 volgt zij een nieuwe waarderingsstelsel, waarbij zij de eerdergenoemde activa herwaardeert naar de waarde in het economische verkeer. Dit leidt voor alle activa tot een hogere boekwaarde. De boekwaarde van het bedrijfspand stijgt bijvoorbeeld op 31 december 2015 met € 113.316. Deze fiscale winstverhoging geeft de bv de mogelijkheid om meer verliezen uit 2006 verrekenen. Maar de fiscus vindt deze gang van zaken onacceptabel. Het geschil belandt voor Hof Arnhem-Leeuwarden.
De inspecteur haalt een besluit van de staatssecretaris van Financiën uit 2014 erbij. De staatssecretaris behandelt onder meer stelselwijzigingen om het verdampen van eigen verliezen te voorkomen. Is zo’n stelselwijziging in overeenstemming met goed koopmansgebruik? Dan hoeft er geen probleem te zijn. Maar de ondernemer moet het stelsel bestendig toepassen. Bovendien mag geen sprake zijn van een incidenteel fiscaal voordeel. De staatssecretaris merkt daarbij nog het volgende op. Een waardering op werkelijke waarde van bijvoorbeeld de onroerende zaken is in strijd met het voorzichtigheidsbeginsel. Zo’n waardering staat eveneens op gespannen voet met het realisatiebeginsel. Deze specifieke stelselwijziging is dus volgens de fiscus in strijd met het goedkoopmansgebruik
De bv stelt dat de Belastingdienst bij haar het te honoreren vertrouwen heeft opgewekt dat haar aangifte vennootschapsbelasting juist was. Het hof vindt het aannemelijk dat in ieder geval de bv zelf geloofde dat de stelselwijziging conform goedkoopmansgebruik was. Door het overleggen van taxatierapporten had zij haar waarderingsmethode onderbouwd. Bovendien gelooft het hof dat bij de bv de indruk is ontstaan dat zij alleen nog maar de waarde van het bedrijfspand hoefde te onderbouwen. De inspecteur heeft deze indruk niet zo snel mogelijk weggenomen. Daarom honoreert het hof het beroep van de bv op het vertrouwensbeginsel. Aan de vraag of de stelselwijziging conform het goedkoopmansgebruik is, komt het hof niet meer toe.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 02-02-2020 (gepubl. 12-02-2021
Geen teruggaaf dividendbelasting voor ‘doorgeefluik’
De oprichter van een lichaam kan over het vermogen van dat lichaam beschikken alsof het zijn eigen vermogen is. In zo’n situatie kan fiscus de opbrengsten over dat vermogen toerekenen aan de oprichter. Deze toerekening werkt door naar de dividendbelasting. Daardoor kan het lichaam geen ingehouden dividendbelasting terugvragen.
Een man die in Oostenrijk woont, richt een Oostenrijkse ‘eigennützige Privatstiftung’ (ePS) met rechtspersoonlijkheid op. Dit lichaam is in Oostenrijk onderworpen aan een winstbelasting. De ePS ontvangt dividend van een Nederlandse bv. De ePS vraagt de dividendbelasting die is ingehouden op haar dividend terug van de Belastingdienst. De fiscus wijst deze verzoeken af. In de daaropvolgende beroepsprocedure oordeelt of Den Bosch dat de weigering terecht is. De ePS probeert vervolgens haar gelijk te krijgen bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad gaat eerst in op het juridische kader. Voor de teruggaaf is onder andere vereist dat de verzoeker voor de heffing van dividendbelasting moet kwalificeren als opbrengstgerechtigde (en uiteindelijk gerechtigde). In oudere rechtspraak is beslist dat voor de inkomstenbelasting het volgende geldt. Kan een belastingplichtige beschikken over vermogen in de stichting als ware het zijn eigen vermogen? Dan moet men dat vermogen behandelen alsof het ging om het vermogen van de belastingplichtige zelf. Dit brengt mee dat ook de opbrengsten van dat vermogen voor die heffing worden behandeld als waren zij opbrengsten van die belastingplichtige zelf. Voor de heffing van de inkomstenbelasting treedt die belastingplichtige als genieter in de plaats van de stichting.
Voor de heffing van dividendbelasting en vennootschapsbelasting geldt hetzelfde. Wat de dividendbelasting betreft, telt de genieter als de opbrengstgerechtigde. Een en ander geldt ook met betrekking tot (het vermogen van) een lichaam dat is gevestigd in een andere staat of opgericht naar het recht van een andere staat. Het oordeel van het hof dat de oprichter over het vermogen van belanghebbende kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen is cassatieproof. En dus kwalificeert de ePS voor de heffing van dividendbelasting niet als opbrengstgerechtigde.
Bron: Hoge Raad 12-02-2021