Verklaring niet in 1998 afgetrokken lijfrentepremie volstaat
Moet een belastingplichtige aannemelijk maken dat hij een in 1999 betaalde lijfrentepremie niet in het voorafgaande jaar heeft afgetrokken? Dan mag hij volgens Rechtbank Den Haag in beginsel volstaan met een verklaring.
Op 17 februari 1999 heeft een vrouw een lijfrenteverzekering afgesloten tegen betaling van een premie. Omgerekend naar euro’s en na afronding gaat het om een premiebedrag van € 2.700. De vrouw laat in 2019 de lijfrentepolis volledig afkopen. Daarbij bedraagt de bruto uitkering € 5.459. Bij een afkoop van een lijfrentepolis zijn de premies en andere bedragen die zijn betaald voor de lijfrentepolis evenals het daarover behaalde rendement belast in box 1. Een uitzondering geldt als sprake is van een zogeheten kleine lijfrente. De rechtbank stelt dat deze uitzondering zich in deze zaak niet voordoet, omdat het bruto bedrag van de uitkering daarvoor te hoog is. De rechtbank verwerpt het standpunt van de vrouw dat voor een kleine lijfrente de netto uitkering relevant is.
Vervolgens stelt de vrouw dat zij de in 1999 betaalde premie mag aftrekken van de bruto uitkering. Zij verklaart namelijk deze premie niet eerder te hebben afgetrokken. De inspecteur bevestigt dat de premie niet ten laste van het inkomen over 1999 is gebracht. Maar volgens de fiscale regels in 1999 heeft de vrouw de premie in haar aangifte over 1998 mogen aftrekken. Het is aan haar om aannemelijk te maken dat zij dat toch niet heeft gedaan. Maar door het lange tijdsverloop is er geen ander bewijsmiddel dan de verklaring van de vrouw. De rechtbank ziet echter geen reden om aan deze verklaring te twijfelen. De bruto uitkering is daarom te verlagen met de eerder niet-afgetrokken premie. Daardoor daalt ook het bedrag aan te heffen revisierente.
Bron: Rb. Den Haag 28-03-2023 (gepubl. 13-04-2023)
Lager gebruikelijk loon vanwege beperkte resultaten bv
Als de resultaten van een bv vóór de toepassing van het gebruikelijk loon vaak lager zijn dan het vaste minimum, is dat in beginsel reden om het gebruikelijk loon te matigen.
Een man en zijn echtgenote houden in 2018 elk 50% van de aandelen in een holding. De man is tevens directeur van deze holding. De holding is bestuurder en voor 50% aandeelhouder van twee dochtervennootschappen. Voor al deze vennootschappen verricht de man werkzaamheden. Vanwege deze werkzaamheden neemt de Belastingdienst bij de dga over het jaar 2018 een bedrag van € 45.000 aan gebruikelijk loon in aanmerking. Dit is in dat jaar het vaste minimumbedrag. De dga weet echter voor Hof Den Haag overtuigend aan te tonen dat zijn gebruikelijk loon lager moet zijn dan dit minimum. Uit de jaarstukken en aangiften vennootschapsbelasting van de holding blijkt dat haar winsten in de jaren 2015–2021 gemiddeld genomen zeer bescheiden zijn. In de jaren 2019 en 2020 heeft de holding zelfs verlies geleden. Daarnaast heeft de holding in alle jaren een negatief ondernemingsvermogen en een forse schuld aan de dga.
Lage resultaten van dochtervennootschappen Hoewel in 2018 de belastbare winst van de holding met een bedrag van € 35.617 relatief hoog is geweest, is dat te weinig om het vaste minimum aan gebruikelijk loon te hanteren. Daardoor zou immers de winst direct negatief worden. Ook zou de holding dan niet meer in staat zijn bescheiden investeringsbeslissingen te nemen. Dit zou de continuïteit van de onderneming in gevaar brengen. Verder zijn de resultaten van de dochtervennootschappen zo laag geweest, dat zij de financiële positie van de holding niet hebben versterkt. Op 9 augustus 2019 is een van de dochtervennootschap zelfs ontbonden vanwege een gebrek aan baten. Het hof accepteert echter geen gebruikelijk loon van nihil. Dat komt onder meer doordat de holding wel een bedrag aan loonkosten heeft opgegeven. Uiteindelijk st
Verrekening maakt lijfrentepremie nog geen ab-kostenpost
Verrekent een aandeelhouder de schuldig gebleven koopsom van een aanmerkelijk belangpakket met zijn vordering vanwege een overgenomen lijfrenteverplichting? Dat betekent nog niet dat de lijfrentetermijnen aftrekbaar zijn van het inkomen uit aanmerkelijk belang.
Een vrouw neemt op 2 januari 2016 twee lijfrenteverplichtingen over van een stichting tegen een bedrag van in totaal € 8.210.005. De vader van de vrouw is de begunstigde van deze lijfrenteverplichtingen. De stichting houdt ook alle aandelen in een nv, waaraan de stichting een schuld heeft van € 481.230. De vrouw neemt op 2 januari 2016 de schuld van de stichting aan de nv over. De stichting blijft de vrouw de desbetreffende overnamesommen schuldig. Op 24 december 2016 sluit de vrouw een koopovereenkomst met de stichting. Met terugwerkende kracht tot 2 januari 2016 koopt zij voor € 8.687.945 aandelen in de nv. Zij blijft de gehele koopsom schuldig. Vervolgens verrekenen de vrouw en de stichting hun onderlinge schuldvorderingen zodat de vrouw daarna nog maar € 3.290 van de stichting te goed heeft.
In 2017 vindt de liquidatie van de nv plaats. De vrouw ontvangt daarom een liquidatie-uitkering van € 9.350.085. In haar aangifte inkomstenbelasting over 2017 verlaagt zij de liquidatie-uitkering onder andere met € 375.000. Dat is het bedrag van de lijfrentetermijnen die aan de vader van de vrouw zijn uitgekeerd. Maar de inspecteur staat alleen de aftrek van de rentecomponent in deze lijfrente-uitkeringen van € 34.962 toe. Rechtbank Zeeland-West-Brabant vindt dat terecht. De lijfrentetermijnen zijn namelijk niet causaal verbonden met de verkrijging van de aandelen in de nv. De vrouw heeft immers de aandelen verkregen tegen een verkoopsom die zij schuldig is gebleven. Dat vervolgens een verrekening met de vordering van de vrouw op de bv heeft plaatsgevonden, maakt van de lijfrentetermijnen nog geen kosten voor de verkrijging van een aanmerkelijk belang.
Bron: Rb Zeeland-West-Brabant 20-03-2023 (gepubl. 11-04-2023)
Late melding betalingsonmacht heeft doorlopende werking
Ook als een bestuurder te laat een melding van betalingsonmacht heeft ingediend, heeft deze melding een doorlopende werking. Daardoor is het moeilijker voor de fiscus om die bestuurder voor later opgekomen belastingschulden aansprakelijk te stellen.
Een man is sinds 21 december 2011 bestuurder van een holding. De holding is op haar beurt weer bestuurder en enig aandeelhouder van een bv. Op 8 juni 2015 meldt de bestuurder dat de bv op dat moment vier naheffingsaanslagen niet kan betalen. Dit komt door een geschil met het oude boekhoudkantoor van de bv. De bestuurder laat weten dat hij verwacht dat de bv in 2015 de naheffingsaanslagen wel kan betalen omdat zij nog wel winst maakt. Volgens de ontvanger van de belastingen heeft de bestuurder te laat zijn melding van betalingsonmacht ingediend. Maar uiteindelijk betaalt de bv de vier naheffingsaanslagen. Wel blijft sprake van een achterstand in haar fiscale betalingsverplichtingen. Nadat de bv op 26 oktober 2016 failliet is gegaan, stelt de ontvanger de bestuurder aansprakelijk voor de aanslagen die dan nog niet zijn voldaan. Daarbij verwijt de ontvanger de bestuurder geen geldige melding betalingsonmacht te hebben gedaan.
Hof Arnhem-Leeuwarden vindt dat verwijt niet terecht. Op 8 juni 2015 heeft de bestuurder gemeld dat de bv moeite heeft met betalen. Zolang sprake is van een betalingsachterstand ter zake van een belasting waarvoor een tijdige en correcte melding van betalingsonmacht is gedaan, hoeft de bestuurder niet opnieuw een zodanige melding doen. Dit is alleen anders als de ontvanger het lichaam na ontvangst van een schriftelijke betaling doet weten de betalingsonmacht niet langer aanwezig te achten. De omstandigheid dat een melding betalingsonmacht voor een bepaalde belastingschuld niet tijdig is gedaan, doet niet af aan de doorlopende werking van die melding. Dit gebrek kleeft namelijk niet aan die melding voor zover het latere tijdvakken betreft.
Omdat de bestuurder de betalingsonmacht van de belastingschulden waar het om gaat tijdig heeft gemeld, moet de ontvanger bewijzen dat het niet betalen van die belastingschulden is te wijten aan onbehoorlijk bestuur van de man. Dit lukt de ontvanger niet. Volgens het hof is niet te zeggen dat geen redelijk denkend bestuurder zou handelen zoals de bestuurder heeft gedaan. Daarbij speelt een rol dat de bv in eerdere jaren in staat is geweest haar fiscale verplichtingen uiteindelijk te voldoen. Het hof vernietigt daarom de aansprakelijkstelling.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 28-03-2023 (gepubl. 07-04-2023)
Onjuist bekendgemaakte aanslag ontbonden lichaam vernietigd
De inspecteur moet extra goed opletten dat hij op de correcte wijze aan een ontbonden lichaam een aanslag vennootschapsbelasting oplegt. Anders vernietigt de belastingrechter de aanslag.
Twee bedrijven die zijn opgericht naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika (USA) richten op 4 december 2013 naar Nederlands recht een vereniging op. Vanaf dat moment houdt die vereniging alle aandelen in twee Nederlandse bv’s. De vereniging vormt samen met haar twee dochtervennootschappen een fiscale eenheid (FE) voor de vennootschapsbelasting. In 2016 verkrijgt de vereniging via een van haar dochtervennootschappen een belang van 42% in een buitenlandse vennootschap. In hetzelfde jaar keert die vennootschap $ 12.116.371 aan bruto dividend uit aan de vereniging. Hierop vindt een inhouding van $ 1.196.651 aan dividendbelasting plaats. De vereniging geeft dit dividend in haar aangifte vennootschapsbelasting over 2016 op als een vrijgesteld voordeel uit deelnemingen.
De Belastingdienst meent dat de buitenlandse vennootschap onder een speciaal regime valt. Daardoor kan zij onder voorwaarden het uitgekeerde dividend aftrekken. In dat geval blijft de deelnemingsvrijstelling bij de vereniging buiten toepassing. De fiscus legt de vereniging daarom op 30 november 2019 een aanslag vennootschapsbelasting op die afwijkt van de aangifte. Op 30 augustus 2017 is de vereniging echter ontbonden. Daarom stuurt de inspecteur de aanslag naar het adres van een vennootschap die is aangewezen als vereffenaar. De gemachtigde van de vereniging en de vereffenaar gaat in bezwaar en beroep tegen deze aanslag. Hij stelt dat de fiscus de aanslag niet op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. De vereniging is al vóór het opstellen van de aanslag opgehouden met bestaan. De vereffening is evenmin heropend. Als de belastingschuldige geen natuurlijke persoon is en niet langer bestaat, kan de Belastingdienst in eerste instantie de aanslag niet bekend maken.
Rechtbank Noord-Holland is het eens met de gemachtigde. Er is wel een alternatieve manier om de aanslag bekend te maken als de belastingschuldige niet meer bestaat. Deze manier houdt in dat de fiscus het aanslagbiljet verzendt naar het parket van een ambtenaar van het Openbaar Ministerie (OM) bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarin de laatst bekende vestigingsplaats van de belastingschuldige ligt. Het aanslagbiljet is ook te zenden aan het parket van de ambtenaar van het OM bij de Rechtbank Den Haag. In deze zaak heeft de inspecteur dit niet gedaan. Daarom is de aanslag niet op correctie wijze bekend gemaakt. Voor de rechtbank is dat voldoende om de aanslag te vernietigen. De rechtbank oordeelt wel dat de inspecteur terecht de verliesverrekeningsbeschikking op nihil heeft gesteld.
Bron: Rb Noord-Holland 23-03-2023 (gepubl. 06-04-2023)
Alleen belastingverschil is relevant voor correctiebeleid
Hof Amsterdam bevestigt dat de inspecteur geen van de aangifte afwijkende aanslag mag opleggen als de belastingcorrectie lager is dan een bepaald bedrag. Dit geldt zelfs bij een inkomenscorrectie van meer dan € 500.
In deze zaak heeft de Belastingdienst bij het opleggen van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting aanvankelijk de aangifte van een vrouw gevolgd. Later stelt de Belastingdienst vragen aan de vrouw over afgetrokken zorgkosten. Uiteindelijk stelt de inspecteur dat de vrouw € 623 te veel aan zorgkosten heeft afgetrokken. Hij legt daarom de vrouw een aanslag op waarbij hij afwijkt van haar aangifte. De vrouw moet daardoor nog eens € 167 aan inkomstenbelasting en belastingrente betalen. Volgens de vrouw is dit in strijd met het correctiebeleid van de fiscus. Maar de Belastingdienst stelt de aanslag te mogen opleggen omdat de inkomenscorrectie meer dan € 500 bedraagt. In hoger beroep stelt het hof de vrouw in het gelijk. Volgens het hof brengt een redelijke uitleg van het correctiebeleid mee dat een correctie achterwege blijft als de bij te betalen belasting minder dan € 225 is. Ook als de inkomenscorrectie boven het maximum komt.
Bron: Hof Amsterdam 21-03-2023
Geen vergrijpboete voor ‘suppletie via Vpb-aangifte’
Een btw-ondernemer voldoet niet aan zijn verplichting om een suppletieaangifte in te dienen als hij zijn btw-schuld in de jaarrekening bij de Vpb-aangifte opneemt. Maar wie dat in het verleden heeft gedaan, hoort geen vergrijpboete te krijgen.
Constateert een btw-ondernemer dat hij in een aangifte over een tijdvak in de afgelopen vijf kalenderjaren als gevolg van een onjuiste btw-aangifte te weinig omzetbelasting heeft afgedragen? Dan moet hij een suppletieaangifte indienen om daarmee alsnog de juiste inlichtingen te verstrekken. De ondernemer moet die suppletie indienen op een wijze die de inspecteur aangeeft. In een zaak voor de Hoge Raad heeft een fiscale eenheid (FE) voor de omzetbelasting geen suppletieaangifte als zodanig gedaan. Maar de FE heeft op de jaarrekening bij de aangifte vennootschapsbelasting wel een balanspost te betalen omzetbelasting gespecificeerd als ‘omzetbelasting suppletie’. Naar aanleiding van deze balanspost is de fiscus een boekenonderzoek gestart. Dit boekenonderzoek is voor de inspecteur een reden om de FE een naheffingsaanslag omzetbelasting en een vergrijpboete op te leggen.
Maar Hof Den Haag heeft de boete vernietigd. Daarbij wijst het hof erop dat de FE door haar jaarrekening inclusief btw-schuld aan de Belastingdienst te sturen de inspecteur specifieke inlichtingen heeft gegeven over haar btw-verplichting. Dat de Belastingdienst naar aanleiding van de ontvangst van de jaarrekening een boekenonderzoek start, betekent volgens het hof zelfs dat de inspecteur de ontvangen informatie als zodanig heeft opgevat. In deze situatie valt volgens het hof niet te zeggen dat de FE haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Pleitbaar standpunt Op grond van de hofuitspraak zou men kunnen denken dat een btw-ondernemer via zijn aangifte vennootschapsbelasting kan voldoen aan zijn suppletieaangifteplicht. De Hoge Raad maakt duidelijk dat dit standpunt onjuist is. Maar het standpunt is wel pleitbaar geweest, althans vóór dit arrest. Daarom laat de Hoge Raad de vernietiging van de boete in stand.
Bron: Hoge Raad 31-03-2023
Levenstestament krijgt niet altijd voorrang
Ook al is iemand, bijvoorbeeld de echtgenoot, in een levenstestament als curator benoemd, dan nog kan de rechter besluiten om een derde aan te wijzen als curator.
Een vrouw lijdt aan vasculaire dementie en verblijft in een verpleeghuis. Haar dochter verzoekt om haar moeder onder curatele te laten stellen. Daarbij wil zij een onafhankelijke derde tot curator laten benoemen. Maar de echtgenoot van de moeder verzet zich tegen deze onder curatelestelling. In het levenstestament van zijn echtgenote is hij namelijk aangewezen om haar belangen te behartigen als zij zelf daartoe niet meer in staat is. In de cassatieprocedure wijst Procureur-generaal (P-G) Wissink erop dat het levenstestament als zodanig niet wettelijk is geregeld. Wel is het zo dat bij de beslissing om iemand onder curatele te stellen de rechter moet kijken of een andere voorziening meer gepast is. Belangenbehartiging op grond van een volmacht in een levenstestament kan zo’n voorziening zijn.
Spanning bij echtgenoot als curator Maar de rechter is niet verplicht om voorrang te verlenen aan een volmacht in een levenstestament. Het hangt immers van de omstandigheden van het geval af of deze inderdaad kwalificeert als een meer passende en minder verstrekkende voorziening. Voorafgaand aan de cassatieprocedure heeft het hof geoordeeld dat bij benoeming van de echtgenoot als curator sprake zal zijn van voortdurende onrust en onderlinge spanningen tussen de naasten van de vrouw. In haar kwetsbare, afhankelijke positie zal dat ook voor haar merkbaar zijn. Door een onafhankelijke derde als curator te benomen, valt te waarborgen dat alle betrokken personen onbelemmerd contact met de vrouw kunnen onderhouden. Omdat ook de andere klachten van de echtgenoot falen, heeft de P-G de Hoge Raad geadviseerd om het cassatieberoep ongegrond te verklaren. De Hoge Raad heeft dit advies opgevolgd.
Bron: Hoge Raad 31-03-2023, P-G Wissink 06-01-2023 (gepubl. 31-03-2023)
Belastingdienst hoeft verstuurde aanslag niet in te brengen
Zodra de inspecteur een belastingaanslag heeft verstuurd, behoort deze aanslag niet meer tot de stukken die hij moet in brengen in een beroepsprocedure.
De Belastingdienst heeft aan een fiscale eenheid (FE) voor de omzetbelasting een naheffingsaanslag omzetbelasting en een vergrijpboete opgelegd. De FE gaat in beroep tegen deze naheffingsaanslag. In de procedure brengt de inspecteur de naheffingsaanslag niet in. Volgens Hof Den Haag heeft de inspecteur daarmee niet zijn verplichting geschonden om de relevante stukken in te brengen. De Hoge Raad onderschrijft dat oordeel. Zodra het aanslagbiljet is verzonden aan de belastingschuldige, beschikt de inspecteur immers niet meer over dat biljet. Daardoor kan hij dit stuk ook niet inbrengen. In dit geval heeft de inspecteur evenmin een kopie van het aanslagbiljet gemaakt. Daardoor heeft hij met het niet overleggen van een kopie evenmin zijn plicht geschonden om de relevante stukken in te brengen. Verder overweegt de Hoge Raad dat de omstandigheid dat een aanslagbiljet niet op de juist wijze is bekendgemaakt, geen grond is voor vernietiging van de daarop vermelde aanslag of boetebeschikking.
Geen sprake van opzet Wat betreft de boetebeschikking, slaagt het cassatieberoep wel. De Hoge Raad merkt op dat opzet of grove schuld moet bestaan op het tijdstip waarop de FE elke maand uiterlijk de verschuldigde omzetbelasting moest voldoen. Het hof heeft dit miskend. Bovendien is uit de omstandigheid dat de niet-betaalde omzetbelasting zowel absoluut als relatief omvangrijk is, niet af te leiden dat de FE met (voorwaardelijk) opzet heeft gehandeld. Opzet is zelfs niet te concluderen als stelselmatig en langdurig te weinig omzetbelasting op aangifte is voldaan. Ook de omstandigheid dat de FE zich ervan bewust had moeten zijn dat de betaling op aangifte onjuist was, levert geen opzet op. Omdat de inspecteur subsidiair grove schuld heeft verweten, verwijst de Hoge Raad de zaak naar Hof Amsterdam.
Bron: Hoge Raad 31-03-2023
Geen bron van inkomen ondanks kleine winst in twee jaren
Gedurende twee jaren een beperkte winst genieten betekent nog niet dat sprake is van een bron van inkomen en dus evenmin van een recht op verliesaftrek.
Een man drijft sinds 15 juli 2009 een eenmanszaak. De activiteiten van de eenmanszaak bestaan uit het al dan niet in opdracht ontwikkelen van ideeën en producten op het vlak van elektrisch vervoer. In zijn aangifte over het jaar 2015 geeft de man een negatieve winst uit onderneming op van € 9.401. Hierbij is de MKB-winstvrijstelling nog niet toegepast. De inspecteur weigert echter de aftrek van het ondernemingsverlies omdat hij meent dat geen sprake is van een bron van inkomen. Hof Den Bosch vindt dat ook. De man heeft 1.930 van de 2.217 voor de eenmanszaak gewerkte uren besteed aan een evenement. Dit evenement is bedoeld om diverse spelers op de energiemarkt bij elkaar te brengen. Het is niet primair bedoeld om bestaande projecten van de man te promoten. Bovendien heeft het evenement niet plaatsgevonden en zijn er geen concrete plannen om het evenement in de nabije toekomst te organiseren.
Met betrekking tot de andere projecten weet de man evenmin aannemelijk te maken dat een objectieve voordeelsverwachting bestaat. In 2020 en 2021 heeft de man positieve fiscale resultaten behaald van in totaal € 11.633. Maar het hof vindt dat niet in verhouding staan tot de verliezen over de jaren 2010 tot en met 2017 van in totaal € 106.792. Dat zou overigens anders zijn als de winsten in 2020 en 2021 zouden voortvloeien uit de normale exploitatie en voortkomen uit projecten waaraan al in 2015 is gewerkt. Maar de man heeft te weinig inzicht gegeven in de herkomst van de winsten. Omdat een objectieve voordeelsverwachting ontbreekt, is hier geen sprake van een bron van inkomen. Het hof verklaart het hoger beroep van de man ongegrond.
Bron: Hof Den Bosch 26-10-2022 (gepubl. 09-03- 2023)