Aanschafsubsidie Zero-Emissie Trucks (AanZET) bijna open
Vanaf 4 april 2023, 09.00 uur kunnen ondernemers en non-profitorganisaties subsidie krijgen als zijn een nieuwe, volledig emissieloze (uitstootvrije) vrachtauto willen kopen of financial-leasen.
Voor het aanvragen van de AanZET-subsidie moet aan alle onderstaande voorwaarden worden voldaan.
Aanvragers
Ondernemers of non-profitinstellingen. Publiekrechtelijke zelfstandige bestuursorganen met rechtspersoonlijkheid, provincies, gemeenten, waterschappen of openbare lichamen komen niet in aanmerking.
Leasemaatschappijen die vrachtwagens verhuren op basis van operational lease
KVK-nummer en BSN-nummer De Rijksdienst voor Wegverkeer (RDW) registreert de vrachtwagen op naam van een natuurlijk persoon bij: eenmanszaken, rederijen en maatschappen. Daarom moet het burgerservicenummer (BSN) worden aangegeven van de natuurlijke persoon op wiens naam de vrachtwagen wordt geregistreerd in het kentekenregister (RDW).
Vrachtwagens Alleen een nieuwe, volledig emissieloze (uitstootvrije) vrachtauto – in voertuigcategorie N3 of N2 vanaf een gewicht van 4.250 kg – komt in aanmerking voor subsidie.
De vrachtwagen moet nieuw zijn. Een vrachtwagen is nieuw volgens de AanZET als in het kentekenregister RDW gelijk zijn:
de datum eerste toelating;
de datum tenaamstelling (de tenaamstelling moet op naam van de subsidieaanvrager zijn)
én de datum waarop de vrachtwagen voor het eerst op kenteken is geregistreerd. Bij operational lease is het de datum van registratie van het verstrekkingsvoorbehoud.
De vrachtwagen is volledig emissieloos. Brandstofcode E en W komen in aanmerking.
De vrachtwagen rijdt alleen met een elektromotor.
De vrachtwagen valt onder de voertuigclassificaties N2 met een gewicht gelijk aan of groter dan 4.250 kg of N3.
Het batterijpakket van de vrachtwagen mag geen lood bevatten.
Koop- of financial lease De ondernemer of non-profitinstelling vraagt subsidie aan, nadat een koop- of financial-leaseovereenkomst zonder onherroepelijke verplichtingen is afgesloten. Deze overeenkomst is op het moment dat men subsidie aanvraagt nog niet definitief. Deze voorwaarde wordt gesteld omdat dat steun stimulerend moet werken. In de overeenkomst moet men een bepaling opnemen, waarin staat dat de overeenkomst op een latere (af te spreken) datum pas definitief wordt. Houd er wel rekening mee dat die datum later moet zijn dan de datum waarop men subsidie aanvraagt.
Het is ook mogelijk dat u in de overeenkomst opneemt dat deze pas definitief wordt, zodra u deze subsidieaanvraag indient of uw subsidieaanvraag positief beoordeeld is. U kunt bijvoorbeeld de volgende voorwaarde in de overeenkomst opnemen: ‘Order wordt definitief na indiening aanvraag AanZET’.
Voor de aanvraag
Men sluit eerst een niet-definitieve koop- of financial-leaseovereenkomst af voor één of meerdere emissieloze vrachtwagens.
Wanneer men de subsidie aanvraagt, staat de vrachtwagen nog niet op naam in het RDW-kentekenregister.
Men vraagt via ons digitale loket een subsidieverlening aan.
Ontvangt men al subsidie van een andere overheidsinstelling voor de koop van één of meerdere vrachtwagens? Dan vermindert RVO het bedrag dat men ontvangt met de andere overheidssubsidie. Een uitzondering hierop is de Milieu-investeringsaftrek (MIA).
De vaststelling van de subsidie vraagt men uiterlijk 12 maanden na datum van verlening van de subsidie aan. Loopt de levertijd van de vrachtwagen vertraging op? Dien dan bij RVO een onderbouwd verzoek in tot uitstel van deze vaststelling met nog eens (maximaal) 12 maanden.
Is/zijn de vrachtwagen(s) geleverd en ten naam gesteld? Dan dient men een verzoek in tot vaststelling. Op de vaststelling volgt de uitbetaling van de rest van de subsidie.
De vrachtwagen mag geen subsidie hebben ontvangen op basis van de Subsidieregeling Schoon en Emissieloos Bouwmaterieel (SSEB)
Subsidieverplichtingen
De vrachtwagen waarvoor men subsidie ontvangt, moet op naam komen. Bij operational lease kan de leasemaatschappij de vrachtwagen registreren met een verstrekkingsvoorbehoud en de vrachtwagen op naam van de klant (de lessee) zetten.
De vrachtwagen moet vier jaar zonder onderbreking op naam staan. Of met een verstrekkingsvoorbehoud op naam van de leasemaatschappij zijn geregistreerd in het kentekenregister. Dat is vanaf de datum van de eerste inschrijving en tenaamstelling. Is dit niet het geval, dan betaalt men de subsidie naar verhouding terug.
Men moet de overeenkomst kunnen tonen. Bewaar die tot 4 jaar na de datum van de eerste inschrijving en tenaamstelling van de vrachtwagen.
Vervangt men de emissieloze vrachtwagen door een andere nieuwe emissieloze vrachtwagen te kopen? Dan hoeft de vrachtwagen niet vier jaar op naam te staan. Deze vervangende vrachtwagen moet dan wel voldoen aan de voorwaarden van de regeling. De vaststellingsbeschikking wordt dan na het ontvangen van het kenteken en aankoopbewijs van de vervangende vrachtwagen aangepast.
Het subsidiebedrag is een percentage van de verkoopprijs. Dat is de prijs van het emissieloze vrachtautochassis. Inclusief af-fabriekopties zoals die op de overeenkomst staat, exclusief btw.
In de tabel staan de vastgestelde percentages en het maximum subsidiebedrag per categorie. Het genoemde gewicht is de technisch toegestane maximum massa. In het RDW-kentekenregister staat dit geregistreerd onder de code F1.
Grote onderneming
Middelgrote onderneming
Kleine onderneming + non-profitinstelling
Voertuigcategorie
% subsidie
Max. subsidie-bedrag
% subsidie
Max. subsidie-bedrag
% subsidie
Max. subsidie-bedrag
N2 bakwagen-chassis vanaf 4.250 kg
12,5%
€ 17.800
25%
€ 26.800
25%
€ 35.700
N3 bakwagen-chassis tot en met 18.000 kg
15%
€ 43.600
28,5%
€ 63.700
28,5%
€ 84.000
N3 bakwagen-chassis vanaf 18.000 kg
16,9%
€ 56.700
31,7%
€ 81.500
31,7%
€ 106.300
N3 trekker
20%
€ 72.700
37%
€ 102.300
37%
€ 131.900
Vanaf dinsdag 4 april 2023 9:00 uur kan men AanZET weer aanvragen. Om de aanvraag online te regelen, heeft men eHerkenning niveau 2+ of een hoger niveau met de juiste machtiging nodig.
Bron: RVO – Aanschafsubsidie Zero-Emissie Trucks (AanZET) (https://www.rvo.nl/subsidies-financiering/aanzet)
Fiscus moet actief lager BPM-tarief gebruikte auto hanteren
Is de BPM op enig tijdstip na twee maanden vóór de eerste ingebruikname lager dan die volgens de normale regels? Dan moet de fiscus de gunstigere berekening toepassen.
Op 27 februari 2018 heeft een vennootschap een bedrag van € 404 aan BPM op aangifte voldaan vanwege de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een personenauto die is overgebracht vanuit een andere EU-lidstaat. Deze auto is op 17 oktober 2011 voor het eerst toegelaten tot het verkeer op de weg. De vennootschap heeft vanwege de gebruikte staat van de auto een afschrijving toegepast op de BPM-grondslag. De Belastingdienst vindt dat de vennootschap een te hoge afschrijving heeft toegepast. Daarom legt de inspecteur de vennootschap een naheffingsaanslag BPM op. De vennootschap begint een beroepsprocedure tegen deze naheffingsaanslag. Voor Hof Den Haag stelt de vennootschap dat de fiscus bij het vaststellen van de naheffingsaanslag het BPM-tarief van 2015 had moeten hanteren. Alleen dan is namelijk gewaarborgd dat men ter zake van de auto niet meer BPM heft dan de belasting die nog rust op soortgelijke, binnenlands geregistreerde voertuigen, aldus de vennootschap. De vennootschap heeft dit standpunt pas voor het hof aangevoerd. De inspecteur neemt daarop het standpunt in dat hij de navorderingsaanslag met € 23 moet verminderen. Het hof verlaagt de naheffingsaanslag vervolgens met dit bedrag. Omdat de Belastingdienst een onverplichte nieuwe berekening heeft gemaakt, kent het hof de vennootschap geen proceskostenvergoeding toe. Volgens het hof is het aan de belanghebbende die de benodigde gegevens heeft om aannemelijk te maken dat te veel BPM is geheven.
Nieuwe berekening is verplicht In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat de Belastingdienst zich bij het opleggen van een naheffingsaanslag BPM aan het Unierecht moet houden. De nieuwe berekening was dus wel degelijk verplicht. Dat de wetgever in de desbetreffende wettelijke bepaling het woord ‘kan’ in de mond neemt, suggereert een vrijblijvendheid die er niet is. Kan de inspecteur bij het opleggen van een naheffingsaanslag aan de hand van de hem op dat moment bekende gegevens een BPM-tarief dat of BPM-maatstaf toepassen die gunstiger is voor de belastingplichtige? Dan moet hij uit eigen beweging dat meest gunstige tarief of die meest gunstige heffingsmaatstaf toepassen. Als de fiscus dat nalaat, is een beroepsprocedure niet alleen te wijten aan de belanghebbende. Daarom heeft de vennootschap recht op een proceskostenvergoeding.
Bron: Hoge Raad 24-03-2023
Rechtsherstel box 3 voor niet-verhuurde tweede woning
Hof Den Bosch heeft in afwijking van de wet rechtsherstel geboden aan de eigenares van een tweede woning waarover zij geen rendement heeft gerealiseerd.
Een vrouw woont in Duitsland maar beschikt daarnaast over een tweede woning in Nederland. De Belastingdienst neemt deze woning mee bij het berekenen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland over de jaren 2017 en 2018. De inspecteur berekent dit inkomen voor 2017 en 2018 op € 8.454 respectievelijk € 7.014. Onder de Wet rechtsherstel box 3 zouden deze inkomens € 11.426 (2017) en € 10.760 (2018) bedragen. De fiscus wil daarom de vrouw geen compensatie bieden. Maar het hof oordeelt dat de vrouw wel recht heeft op compensatie. Bij het berekenen van de compensatie in het kader van rechtsherstel op basis van het Kerstarrest moet men namelijk in principe aansluiten bij het werkelijk behaalde rendement.
In de zaak voor het hof heeft de vrouw echter de woning in Nederland niet verhuurd. Zij heeft daardoor geen inkomen met deze woning gerealiseerd. Het hof gaat voorbij aan de vraag of nog sprake is van een ongerealiseerde waardestijging. Zo’n ongerealiseerde waardestijging behoort namelijk niet tot het werkelijke rendement. Het hof oordeelt vervolgens dat de vrouw recht heeft op rechtsherstel. In haar geval komt dat neer op een vernietiging van de navorderingsaanslagen over 2017 en 2018.
Bron: Hof Den Bosch 22-03-2023
Maaltijdbezorgers Deliveroo in dienstbetrekking
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een maaltijdbezorger bij Deliveroo in dienstbetrekking werkzaam is. Aan de voorwaarden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst is voldaan. Irrelevant is dat de bezorger een zekere vrijheid heeft om opdrachten te aanvaarden en dat een bezorgers zich incidenteel kan laten vervangen.
Deliveroo heeft vanaf 2015 in Nederland een digitaal platform waarop consumenten bij onafhankelijke restaurants maaltijden konden bestellen en betalen. Bezorgers halen de maaltijden op van de restaurants en bezorgen deze bij de consument. De bezorgers zijn aanvankelijk werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Vanaf juli 2018 werken de bezorgers alleen op basis van een overeenkomst van opdracht. Deliveroo heeft vanaf juli 2018 de bezorgers betaald per afgeleverde bezorging.
In geschil bij de Hoge Raad is of in afwijking van de afspraken, de overeenkomsten die de bezorgers met Deliveroo hebben zijn aan te merken als arbeidsovereenkomsten. De Hoge Raad gaat aan de hand van de wettelijke omschrijving van een arbeidsovereenkomst van art. 7:610 BW, na of bij de bezorgers ook sprake is van een arbeidsovereenkomst. Kortom het gaat erom of de bezorgers arbeid verrichten, waarvoor zij loon krijgen en dat gedurende een zekere tijd doen. De Hoge Raad verwijst voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst naar de motivering van het arrest van Hof Amsterdam. Het hof heeft geoordeeld dat de bezorgers arbeid hebben verricht, Deliveroo loon heeft betaald en de bezorgers onder gezag staan van Deliveroo. Aan de voorwaarden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst is voldaan.
Over de vrijheid van bezorgers om op het werk en verschijnen en opdrachten te aanvaarden, oordeelt de Hoge Raad als volgt. De vrijheid van de bezorgers om al dan niet opdrachten te aanvaarden, sluit op zichzelf een arbeidsovereenkomst niet uit. Het gaat erom wat geldt als een bezorger wel verschijnt op zijn werk. Ook de mogelijkheid dat bezorgers zich kunnen laten vervangen, sluit een arbeidsovereenkomst tussen de bezorgers en Deliveroo niet uit.
De Hoge Raad geeft nog aan dat er op dit moment geen aanleiding bestaat om nadere regels te geven voor de vraag of er al dan niet een arbeidsovereenkomst bestaat. Zowel de Nederlandse wetgever als de Europese wetgever hebben nu aandacht voor dit vraagstuk.
Bron: HR 24-03-2023
Vernietiging aanslag erfbelasting vanwege talmende fiscus
Hof Den Haag ziet in een onverklaarde vertraging in het opleggen van een navorderingsaanslag erfbelasting reden om deze hele aanslag te vernietigen.
De Belastingdienst is erachter gekomen dat een vrouw € 1,5 miljoen op een Zwitserse bankrekening heeft geërfd van haar vader, die in 2001 is overleden. De vrouw heeft deze bankrekening niet opgegeven in haar aangifte successierecht (de voorloper van de erfbelasting). Daarom heeft de inspecteur op 24 oktober 2018 aangekondigd de vrouw een navorderingsaanslag successierecht op te leggen. Uiteindelijk komt de navorderingsaanslag binnen bij de vrouw op 3 mei 2019. Daarop gaat zij in bezwaar en beroep. Rechtbank Den Haag verklaart echter haar beroep ongegrond. Vervolgens gaat de vrouw in hoger beroep.
Het hof bevestigt dat de onbeperkte navorderingstermijn met betrekking tot buitenlandse onderdelen van de nalatenschap is toegestaan. Maar de Belastingdienst moet dan wel voldoende voortvarend optreden. In deze zaak is dat niet gebeurd. Tussen het verkrijgen van de informatie die nodig is om de navorderingsaanslag op te leggen en het opleggen van die aanslag liggen meer dan zes maanden. De inspecteur heeft daarvoor geen afdoende verklaring gegeven. Het hof verwerpt bovendien het beroep van de inspecteur op de zogeheten standstillbepaling. De wetgeving met betrekking tot de onbeperkte navorderingstermijn is namelijk tot stand gekomen na de ‘standstilldatum’ van 31 december 1993. De onbeperkte navorderingstermijn is evenmin een voortzetting van een wettelijke regeling die al bestond op de standstilldatum. Het hof vernietigt daarom de navorderingsaanslag.
Bron: Hof Den Haag 23-02-2023 (gepubl. 13-03-2023
Geen avas bij onjuiste opgaaf ICP door adviseur
Het indienen van een onjuiste opgaaf ICP kan leiden tot een verzuimboete. Een vergissing van de adviseur betekent niet dat de ondernemer niets te verwijten valt.
Een btw-ondernemer verricht intracommunautaire prestaties. Haar adviseur dient over het tweede kwartaal van 2020 elektronisch een opgaaf intracommunautaire prestaties (opgaaf ICP) in naar een totaalbedrag van € 5.966.845. Omdat dit meer is dan € 50.000, moet de ondernemer de opgaaf ICP voortaan per maand doen. Bij vergissing doet haar adviseur over het vierde kwartaal een kwartaalopgaaf ICP, in plaats van een maandopgaaf. De inspecteur legt vervolgens een verzuimboete op aan de ondernemer. Zij voldoet niet aan de op haar rustende verplichting tot het indienen van de opgaaf ICP per maand. De ondernemer is het niet eens met deze verzuimboete.
Voor het opleggen van een verzuimboete is geen opzet of grove schuld vereist. Alleen als de ondernemer niets te verwijten valt, volgt er geen boete. Men spreekt dan van afwezigheid van alle schuld, afgekort als avas. Omdat de foutieve opgaaf een vergissing is van haar adviseur, stelt de ondernemer dat er bij haar sprake is van avas. De ondernemer is van mening dat zij op haar adviseur mag vertrouwen voor het verrichten van de opgaaf ICP. De rechtbank overweegt echter dat er pas sprake kan zijn van avas als iemand alle zorg heeft betracht om het verzuim te voorkomen. Het enkel inschakelen van een adviseur maakt niet dat de ondernemer daaraan voldoet. De rechtbank hanteert hierbij het uitgangspunt dat de gedragingen van de adviseur aan de ondernemer kunnen worden toegerekend.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 10-02-2023 (gepubl. 14-03-2023)
Zonder beschikking geen belastingkorting voor ab-verlies
Voordat men een verlies uit aanmerkelijk belang kan laten omzetten in een belastingkorting, moet de Belastingdienst dit verlies vaststellen in een beschikking.
Een man leidt bij de ontbinding van zijn bv in 2013 een verlies uit aanmerkelijk belang. Hij geeft dit verlies niet aan in zijn aangifte IB over 2013. De inspecteur stelt daarom per beschikking geen ab-verlies vast. In de aangifte over 2015 verzoekt de man om een belastingkorting voor het ab-verlies van 2013. De inspecteur legt de aanslag 2015 op zonder de korting te verlenen, omdat er geen beschikking is. Daarop gaat de man in bezwaar en beroep.
Rechtbank Noord Nederland oordeelt dat een beschikking niet nodig is om een verlies uit aanmerkelijk belang om te zetten in een belastingkorting. Vervolgens gaat de inspecteur in hoger beroep.
Het hof oordeelt dat een verliesvaststellingsbeschikking dan wel een verliesverrekeningsbeschikking een wettelijk vereiste is voor de omzetting van een verlies in een belastingkorting. Uit de beschikking volgt de omvang, het restant, van de nog te verrekenen verliezen. Met dit systeem wordt bereikt dat, zowel voor de inspecteur als voor de belastingplichtige, vaststaat wat de grootte van het in een belastingkorting om te zetten verlies is. De aanslag is correct opgelegd.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 07-03-2023
WGA-uitkering is inkomen uit tegenwoordige arbeid
De Belastingdienst voert in het Handboek Loonheffingen begunstigend beleid als een werkgever een WGA-uitkering doorbetaalt. Het gelijkheidsbeginsel zorgt ervoor dat dit beleid ook geldt voor WGA-uitkeringen van het UWV.
Een man ontvangt in 2018 een WGA-uitkering van het UWV van € 17.753. Hij geeft deze aan als inkomsten uit vroegere arbeid, waardoor hij over de bedrag geen recht op arbeidskorting heeft.
De inspecteur legt de definitieve aanslag overeenkomstig de aangifte op. Vijf weken later dient de man een herziene aangifte in, waarbij hij de WGA-uitkering bij inkomsten uit tegenwoordige arbeid vermeldt. De inspecteur behandelt de herziene aangifte als een verzoek om ambtshalve vermindering en wijst deze af. De man is het hier niet mee eens. Werknemers die de WGA-uitkering via hun werkgever ontvangen hebben door een goedkeuring in paragraaf 7.6.2 van het Handboek Loonheffingen (2020) wel recht op de arbeidskorting. Dit is volgens de man in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Gelijkheidsbeginsel Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat gelijke gevallen door een bestuursorgaan, zoals de Belastingdienst, gelijk dienen te worden behandeld. Ongelijke behandeling van gelijke gevallen is slechts toegestaan als daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Vast staat de WGA-uitkering inkomen uit vroegere arbeid is, waardoor deze niet betrokken wordt in de berekening van de arbeidskorting. Door begunstigend beleid van de Belastingdienst (neergelegd in het Handboek Loonheffingen), wordt de WGA-uitkering in sommige gevallen wel aangemerkt als inkomen uit tegenwoordige arbeid. Het hof oordeelt dat deze ongelijke behandeling niet voortvloeit uit de wet, maar uit het Handboek Loonheffingen. Dit Handboek is naar het oordeel van het hof te kwalificeren als door de Belastingdienst gevoerd begunstigend beleid. Dat dit beleid in eerste instantie is gericht op het verlichten van administratieve lasten van inhoudingsplichtigen, is in het huidige tijdsbestek geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor de ongelijke behandeling van deze gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt.
Bron: Hof Den Haag, 22-02-2023 (gepubl. 16-03-2023)
Vergrijpboete voor niet aanleveren administratie
Het aanvaarden van de kans dat te weinig belasting wordt geheven kan leiden tot een vergrijpboete. Door het aanleveren van een onvolledige administratie is deze kans volgens de rechter bewust aanvaard.
Een bv levert haar administratie steeds in de vorm van Excel-sheet aan bij haar adviseur. De achterliggende facturen levert de bv niet aan. Op basis van de aangeleverde sheets verzorgt de adviseur de aangiftes omzetbelasting en vennootschapsbelasting. Na een boekenonderzoek blijkt dat niet alle omzet in de sheets is verantwoord. De inspecteur legt hiervoor vergrijpboetes op. Voor de vennootschapsbelasting bedragen de boetes 50% wegens opzet en voor de omzetbelasting 25% wegens grove schuld.
Opzet en grove schuld bewezen De rechtbank is van mening dat de bv, door het niet aanleveren van de volledige administratie, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting wordt voldaan. Hiermee is aan het vereiste voldaan voor het opleggen van een vergrijpboete. Het opzettelijk verzwijgen van omzet voor de vennootschapsbelasting leidt tot een boete van 50%. Het niet bewaren van de facturen voor de omzetbelasting leidt tot grove schuld en een boete van 25%. Wel vermindert de rechtbank de boetes met 10% vanwege de duur van de procedure.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 08-02-2023 (gepubl. 13-03-2023)
Verzoek om ambtshalve aanpassing aangifte vormt nieuw feit
Wie de Belastingdienst vraagt om zijn aangifte te herzien, kan daarmee ook ervoor zorgen dat de fiscus over een nieuw feit beschikt. Dat opent de weg naar een navorderingsaanslag.
Op 1 april 2019 dient een vrouw haar aangifte IB/PVV in over het jaar 2018. Hierin geeft zij aan 50% van een eigen woning in eigendom te hebben. Zij trekt daarom hypotheekrente, een periodieke betaling van erfpacht en een rente over een restschuld af. Bij het opleggen van de aanslag IB /PVV 2018 in januari 2020 volgt de Belastingdienst de aangifte van de vrouw. Maar de vrouw vraagt op 24 februari 2020 om een herbeoordeling en correctie van haar aangifte. Zij geeft aan te zijn verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. Op grond van een rechterlijke uitspraak moeten de aangiftes over 2018 van de ex-partners onderling op elkaar worden afgestemd. In de aangiftes is dubbel hypotheekrente en erfpacht afgetrokken. De inspecteur vat het verzoek van de vrouw op als een verzoek om ambtshalve herziening van de aanslag. Naar aanleiding van dit verzoek legt hij de vrouw een naheffingsaanslag IB/PVV 2018 op.
De vrouw meent echter dat de inspecteur haar geen navorderingsaanslag mag opleggen omdat hij niet beschikt over een nieuw feit. Maar haar standpunt houdt geen stand voor Rechtbank Noord-Holland. De vrouw heeft immers een verzoekschrift verstuurd aan de Belastingdienst waarin zij heeft verzocht om een correctie van haar aanslag en die van haar ex-partner. In dit verzoek heeft zij gemeld dat zij een te hoog bedrag aan hypotheekrente heeft afgetrokken. Deze informatie vormt voor de fiscus een nieuw feit. Nu had de Belastingdienst bij het narekenen van de bij de aangifte ingediende gegevens kunnen zien dat meer dan de helft van de hypotheekrente is afgetrokken. Maar de rechtbank oordeelt dat de onderzoeksplicht van de inspecteur niet zo ver gaat dat hij deze berekening heeft moeten uitvoeren.
De vrouw stelt nog toch meer dan 50% van de woonlasten te mogen aftrekken, zij het als onderhoudsverplichtingen. Maar de rechtbank oordeelt dat dit deel van de eigenwoninglasten voor de vrouw een gebruiksvergoeding vormt die is weg te strepen tegen haar woonlasten. De rechtbank vindt evenmin dat de Belastingdienst de informatie in het verzoekschriftonrechtmatig heeft gebruikt door de vrouw een navorderingsaanslag op te leggen. De vrouw heeft gevraagd om een herbeoordeling en dat dit anders heeft uitgepakt dan verwacht, komt voor haar rekening.
Bron: Rb. Noord-Holland 14-02-2023 (gepubl. 09-03-2023)