Handelsrente over ROW-vordering behoort ook tot ROW
De vergoeding van handelsrente over een vordering, die valt in het vermogen voor het resultaat uit overige werkzaamheden, is zelf ook deel van dat resultaat.
Een man doet vanaf 2001 onderzoek naar en ontwikkelt plannen voor de bouw van recreatiewoningen in een bepaalde omgeving. Op 19 augustus 2005 tekent hij met een ander (zijn zakenpartner) een samenwerkingsovereenkomst. Daarbij spreken zij af bij de investeerder te zullen bedingen dat de zakenpartner voor de bemiddeling € 1,85 miljoen ontvangt. Vervolgens zal de man van zijn zakenpartner € 500.000 ontvangen. Op 14 december 2007 sluit de zakenpartner een bemiddelingsovereenkomst met een bv. Daarbij neemt de bv de samenwerkingsovereenkomst tussen de man en zijn zakenpartner over. Op dezelfde dag sluiten de zakenpartner en de bv een tweede overeenkomst. Zij komen daarbij overeen dat de bv in totaal € 1,98 miljoen zal betalen aan de zakenpartner, verdeeld in vier ongelijke termijnen. Op of rond 31 augustus 2010 heeft de bv de laatste termijn betaald aan de zakenpartner. De man heeft echter niets ontvangen.
Daarom is de man in 2014 een procedure gestart om alsnog zijn vergoeding te ontvangen van zijn zakenpartner of van de bv. Op 22 april 2015 verplicht Rechtbank Oost-Brabant de zakenpartner om de man € 500.000 plus de wettelijke handelsrente te vergoeden. Uiteindelijk heeft de man € 291.050 aan wettelijke handelsrente ontvangen. Hij meent dat deze rentevergoeding in tegenstelling tot het bedrag van € 500.000 niet tot zijn resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) behoort. Zowel de fiscus als Rechtbank Zeeland-West-Brabant rekent de rentevergoeding wel tot het ROW. De rentevergoeding hangt direct samen met de vordering van € 500.000. De wettelijke handelsrente vormt hier een schadevergoeding van gemist rendement van een ROW-vordering. Daarmee behoort de rentevergoeding ook tot het ROW.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 27-02-2023 (gepubl. 13-03-2023)
Jarenlange voorbereiding maakt nog geen IB-onderneming
Wie jarenlang bezig is met het realiseren van een website zonder verschillende adverteerders te werven of omzet te behalen, is waarschijnlijk geen ondernemer voor de inkomstenbelasting.
Van 4 januari 2012 tot en met 9 augustus 2016 heeft een eenmanszaak ingeschreven gestaan bij de Kamer van Koophandel (KvK). Die eenmanszaak is actief geweest in de trouwbranche. Op 9 juni 2017 is de eenmanszaak opnieuw ingeschreven bij de KvK. Dit keer exploiteert de eenmanszaak een website met informatie over bedrijven gerelateerd aan de trouwbranche. Daarmee wil het bedrijf trouwen makkelijker maken voor aanstaande bruidsparen. De eigenaar van de eenmanszaak laat zijn bedrijf op 1 oktober 2018 uitschrijven bij de KvK. Dat betekent niet het einde van de activiteiten van de eenmanszaak. De eigenaar brengt deze activiteiten namelijk dezelfde dag in een VOF in. Deze VOF exploiteert niet alleen de genoemde website, maar verkoopt ook trouwbranche gerelateerde artikelen. De VOF is per 3 oktober 2019 uitgeschreven bij de KvK. De vennoot, tevens voormalige eigenaar van de eenmanszaak, geeft een verlies uit onderneming op in zijn aangifte IB/PVV 2018.
Hoewel de inspecteur het met de vennoot eens is dat de activiteiten van de eenmanszaak en de VOF een bron van inkomen vormen, is hij het oneens met de kwalificatie winst uit onderneming. Volgens de Belastingdienst is hier sprake van een overige werkzaamheid. De vennoot bestrijdt dit standpunt voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank merkt op dat de vennoot en zijn zakenpartner veel (indirecte) uren hebben besteed aan het maken van een technisch goed werkende website met een zeer brede informatieverschaffing. Maar met de activiteiten zijn nauwelijks tot geen omzetten behaald. Nu komt het vooral in de aanvangsfase vaak voor dat een ondernemer relatief en/of absoluut veel uren steekt in zijn bedrijf maar slechts een lage bruto omzet behaalt. Dit sluit niet uit dat men een IB-onderneming drijft. De belastingplichtige zal dan wel andere factoren moeten aandragen om aannemelijk te maken dat zijn activiteit toch een onderneming is.
Risico is te beperkt De vennoot slaagt echter niet in zijn bewijslast. Hierbij speelt ook een rol dat de website al vanaf het jaar 2011 heeft bestaan. Verder is er maar één betalende adverteerder geweest en ontbreekt concreet inzicht in hoe de vennoot meer adverteerders heeft willen aantrekken. De vennoten hebben evenmin omvangrijke investeringen gedaan. Zij wilden geen derde persoon aannemen omdat zij dat een te grote stap vonden. Daaruit blijkt volgens de rechtbank dat de vennoten (nog) niet bereid waren een echt ondernemersrisico te lopen. De rechtbank oordeelt daarom dat de activiteit fiscaal gezien een overige werkzaamheid is.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 10-02-2023 (gepubl. 08-03-2023)
Normaal btw-tarief voor lang parkeren-arrangement
Het langer mogen parkeren bij een hotel is een dienst die niet opgaat in het aanbieden van verblijf in dat hotel. Daarom geldt het normale btw-tarief voor dit parkeren.
Een bv exploiteert een hotel met 625 hotelkamers, diverse zalen, een zwembad, een restaurant en een besloten parkeerterrein. Het hotel licht dichtbij een luchthaven. Wie een kamer in het hotel boekt, krijgt mede het recht een auto op het besloten parkeerterrein van het hotel te parkeren op de dag van aankomst in het hotel en op de dag van vertrek. Alle gasten mogen ook zonder bijbetaling meerijden met een shuttlebus die tussen het hotel en de luchthaven rijdt. In plaats van het standaard arrangement kunnen klanten het zogeheten Park-Sleep-Fly-arrangement (PSF-arrangement) boeken. In dat geval mag de klant een auto na de dag van uitchecken uit het hotel nog 29 dagen laten staan op het besloten parkeerterrein. Het PSF-arrangement is € 40 duurder dan het standaardarrangement.
Verlaagd tarief De bv past in de jaren 2012 – 2016 over haar omzet uit parkeren het verlaagd tarief van toen nog 6% toe. Deze omzet houdt vrijwel geheel verband met de PSF-arrangementen. Een deel van de ontvangen vergoedingen daarvoor is geboekt als ‘omzet parkeren’. Voor de rest vloeit die omzet voort uit vergoedingen die aan niet-gasten in rekening zijn gebracht voor parkeren op het besloten parkeerterrein. Dat komt echter sporadisch voor. Naar aanleiding van een boekenonderzoek concludeert de inspecteur dat de bv over de omzet parkeren het normale tarief van 21% had moeten toepassen. Dit geldt alleen voor zover die omzet is toe te rekenen aan het vervoer met de shuttlebus van gasten die het PSF-arrangement hebben geboekt. Daarom krijgt de bv naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd. Maar de bv tekent beroep aan tegen deze naheffingsaanslagen. Daarbij stelt zij dat het PSF-arrangement een ondeelbare economische prestatie is waarvan splitsing kunstmatig zou zijn.
Te onderscheiden prestaties Hof Amsterdam meent dat het PSF-arrangement wel degelijk bestaat uit te onderscheiden prestaties. Dat de bv maar één prijs hanteert, is onvoldoende om te stellen dat sprake is van een ondeelbare economische prestatie. Het hof ziet het parkeren als een dienst die los staat van overnachting. Bij het PSF-arrangement is de langparkerendienst zelfs relatief gemakkelijk te splitsen. Het is immers deze dienst waar de klant € 40 extra voor betaalt. Evenmin kan men zeggen dat het lang parkeren het verblijf optimaliseert. Het hof verklaart daarom het beroepschrift van de bv ongegrond. De bv krijgt wel een immateriële schadevergoeding toegekend vanwege een overschrijding van de redelijke termijn.
Bron: Hof Amsterdam 12-01-2023 (gepubl. 07-03-2023)
Niet uitvoeren herinvesteringsplannen: overtollig geld
Als een ondernemer een dalende omzet heeft en zijn herinvesteringsplannen niet uitvoert, hoeft hij vaak niet zo veel liquide middelen aan te houden. De fiscus kan dan overtollige liquide middelen als box 3-vermogen zien.
Een man drijft een eenmanszaak en houdt zich in die hoedanigheid bezig met advies en consultancy. In zijn aangiftes IB/PVV over 2017 en 2018 geeft hij aan wat op de balansdata de saldi aan liquide middelen in zijn eenmanszaak zijn. De beginbalans van 2017 meldt een bedrag van € 849.891 aan liquide middelen. Op de eindbalans van 2017 en de beginbalans van 2018 staat een bedrag van € 626.797 aan liquide middelen. Ultimo 2018 bedragen de liquide middelen in de onderneming € 466.927.
De inspecteur stelt dat de eenmanszaak overtollige liquide middelen heeft die in box 3 thuishoren. Na bezwaar van de ondernemer stelt de Belastingdienst dat voor 2017 een bedrag van € 153.000 aan liquide middelen volstaat. Daarvan dient € 109.000 ter dekking van de fiscale oudedagsreserve, € 16.000 voor lopende uitgaven en € 28.000 als reservering van een bedrijfsauto. Voor 2018 meent de fiscus dat de eenmanszaak slechts € 118.000 aan liquide middelen nodig heeft. Daarvan ziet € 80.000 op de fiscale oudedagsreserve en lopende uitgaven en € 28.000 op de bedrijfsauto. Daarnaast staat de Belastingdienst een bedrag van € 7.000 toe voor de reservering van zonnepanelen en € 3.000 als voorziening voor automatiserings- en communicatiemiddelen. Na bezwaar van de ondernemer neemt de inspecteur een bedrag van € 165.000 in aanmerking als werkkapitaal. Uiteindelijk gaat in 2017 en 2018 € 696.891 respectievelijk € 461.797 van het ondernemingsvermogen over naar box 3.
Vervolgens gaat de ondernemer in beroep. Rechtbank Den Haag verlangt van de inspecteur dat hij aannemelijk maakt waarom sprake is van overtollige liquide middelen. Daar slaagt hij in. De eenmanszaak heeft een beperkte omvang en al vóór de coronacrisis een dalende omzet. De ondernemer is evenmin de jongste meer. Bovendien heeft hij zijn plannen om te herinvesteren en onroerend goed te verwerven niet uitgevoerd. Daarmee is niet aannemelijk is dat hij binnen afzienbare tijd grote investeringen zal gaan doen. Wat dat betreft zijn de correcties van de Belastingdienst terecht.
Bron: Rb. Den Haag 19-12-2022 (gepubl. 07-03-2023)
Schenking door SPF is schenking door insteller SPF
Rechtbank Gelderland oordeelt dat een SPF voor fiscale doeleinden transparant is. Dat betekent dat de door de SPF gedane schenking aan de zoon van de insteller van de SPF geacht wordt te zijn gedaan door de insteller.
Een vader richt op 28 januari 2005 een Stichting Particulier Fonds (hierna: SPF) op met hoofdvestiging op Curaçao. In december 2009 heeft de SPF, nadat het bestuur daartoe een besluit heeft genomen, geldbedragen geschonken aan zijn zonen en aan de kinderen van een van de zonen. De inspecteur is van mening dat de schenking die is gedaan door de SPF in feite een schenking is, die is gedaan door de vader. De Belastingdienst heeft daarom een aanslag recht van schenking opgelegd en een vergrijpboete. Bij Rechtbank Gelderland is in geschil of de aan een van de zonen opgelegde aanslag recht van schenking (schenkbelasting) terecht is.
De inspecteur meent dat de SPF fiscaal transparant is. De rechtbank deelt die visie. De rechtbank is van oordeel dat de vader altijd heeft kunnen blijven beschikken over het vermogen in de SPF. Er is een bestuurder benoemd van de SPF, maar door de gemaakte afspraken heeft die geen enkele aansprakelijkheid als bestuurder gehad. Ook is de bestuurder door de vader gevrijwaard van aansprakelijkheid. Daarbij heeft de bestuurder maar een beperkte fee gekregen, zodat niet aannemelijk is dat de bestuurder de SPF daadwerkelijk bestuurde. Ook heeft de vader verklaard dat hij de ultimate beneficial owner (UBO) van de SPF is en dat al het vermogen van de SPF van hem afkomstig is. Ook dat maakt het voor de hand liggend dat hij over het vermogen in de SPF wilde blijven beschikken. De rechtbank verklaart daarom het beroep tegen de aanslag recht van schenking ongegrond.
Bron: Rb. Gelderland 15-02-2023 (gepubl. 02-03-2023)
Huuropbrengsten in privé van perceel van bv zijn onttrekkingen
Sluit een dga een huurovereenkomst op eigen naam terwijl het verhuurde perceel eigendom is van zijn bv? Dan is sprake van een verkapte winstuitdeling.
Een dga heeft met een derde een huurovereenkomst gesloten voor verhuur van een perceel grond voor € 45.000 per jaar. De huur wordt jaarlijks geïndexeerd. Het perceel is eigendom van de bv van de dga. De Belastingdienst stelt dat hierdoor een verkapte winstuitdeling heeft plaatsgevonden. Ook corrigeert de Belastingdienst het loon van de dga. De Belastingdienst is van mening dat de gebruikelijkloonregeling van toepassing is. Bij Rechtbank Noord-Holland is in geschil of de in privé genoten huuropbrengsten verkapte winstuitdelingen zijn. Ook is in geschil of de gebruikelijkloonregeling van toepassing is.
De dga stelt dat de ontvangen huuropbrengsten in de rekening-courantverhouding met zijn bv zijn verwerkt. Daarom is geen sprake van een vermogensverschuiving. De reden om de huurovereenkomst in privé aan te gaan is dat de bv onder bijzonder beheer staat van de bank. De rechtbank oordeelt dat sprake is van verkapte winstuitdelingen door de bv aan de dga. De huuropbrengsten komen toe aan de bv als eigenaar van het perceel. Voor zover de dga de huuropbrengsten niet heeft doorgestort naar de bv is sprake van een verarming van de vennootschap en verrijking van de dga. De huuropbrengsten zijn (onterecht) als stortingen in de rekening-courantverhouding ten gunste van de dga verwerkt. Dit betekent dat de huuropbrengsten niet zijn verantwoord bij de bv. Daardoor is de bv verarmd en de dga verrijkt.
De dga is van mening dat hij zich van de onttrekking niet bewust is geweest. De boekhouder heeft de huuropbrengsten verkeerd verwerkt. De rechtbank oordeelt dat het op de weg van de dga had gelegen om zijn boekhouder in te lichten over de constructie om de huuropbrengsten in privé te genieten en de verwerking daarvan in de rekening-courant. Het administratiekantoor kon dit niet weten, waardoor het administratiekantoor de huuropbrengsten niet in de jaarrekeningen en aangiften heeft opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat aan het bewustzijnsvereiste is voldaan.
Ook is de gebruikelijkloonregeling van toepassing. De verliessituatie van de bv is niet structureel, zodat de gebruikelijkloonregeling van toepassing moet zijn. Bovendien is, als wel rekening zou zijn gehouden met huuropbrengsten van het perceel, de bv niet verliesgevend. De correcties van het loon van de dga door de Belastingdienst zijn terecht. De rechtbank vermindert nog wel de vergrijpboeten vanwege de lengte van de procedure.
Bron: Rb. Noord-Holland 09-12-2022 (gepubl. 28-02-2023)
Cashbonus in ruil voor toegekende werknemersopties aftrekbaar
Een bv verstrekt in 2013 en 2014 aan vijf werknemers voorwaardelijke werknemersopties. In 2015 accepteren de werknemers het aanbod van de werkgever om de opties in te ruilen voor een cashbonus. Die bonus betaalt de werkgever in de jaren 2016 tot en met 2018 uit. Hof Den Bosch oordeelt dat de bv in 2015 een voorziening kan vormen voor de te betalen bonus.
Een bv heeft twee dochtervennootschappen en vormt met die dochtervennootschappen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Aandeelhouder in de bv is een (buitenlandse) kapitaalvennootschap. Die kapitaalvennootschap heeft aan vijf werknemers van de bv in 2013 en 2014 voorwaardelijke rechten op prestatie-gebonden aandelen in haar kapitaal toegekend. Die voorwaarden houden in dat de desbetreffende werknemers recht hebben op een vast aantal aandelen als ze ten minste vier jaar in dienst zijn en aan bepaalde prestatievoorwaarden hebben voldaan. In 2015 is een gedeelte van het aandelenkapitaal in de kapitaalvennootschap verkocht. Vervolgens hebben de vijf werknemers een aanbod gehad om af te zien van hun opties in ruil voor een cashbonus. Alle vijf de werknemers kiezen voor de cashbonus. De last voor de bv die met de ruil samenhangt is € 630.750.
Bij Hof Den Bosch is in geschil of de bv een voorziening mag vormen voor de in 2016 en 2018 te betalen cashbonus van € 630.750.
De inspecteur meent dat art. 10 lid 1 onderdeel j Wet Vpb 1969 in de weg staat aan aftrek van de cashbonus. Het hof leidt uit de wettekst van voornoemde bepaling en de parlementaire geschiedenis af dat de beperking van de aftrek van kosten aangrijpt bij de toekenning van optierechten. Dat toekenningsmoment markeert het ontstaan van pseudo-aandeelhouderschap. Vanaf dat moment wordt de fiscale behandeling van mutaties in de waarde van de optierechten beheerst door de rechtspraak inzake houders van optierechten en vergelijkbare rechten op aandelen. De houder van optierechten staat tot de optieverlenende vennootschap in dezelfde rechtsverhouding als een aandeelhouder. Waardeontwikkelingen van optieverplichtingen raken de fiscale winstbepaling niet.
Echter een voorwaardelijke toekenning van optierechten kan niet als toekenning van optierechten in de zin van art. 10 lid 1 onderdeel j Wet Vpb 1969 worden aangemerkt. Voornoemde bepaling verzet zich er wel tegen dat een vennootschap die voorwaardelijke werknemersopties heeft toegekend in anticipatie op de vervulling van die voorwaarden een voorziening vormt.
Voornoemde situatie verschilt van die waarin de voorwaardelijk toegekende werknemersopties nimmer tot pseudo-aandeelhouderschap leidt, zoals bij ruil van de opties tegen een cashbonus. Bovendien heeft toekenning van werknemersopties in 2013 en 2014 plaatsgevonden. Art. 10 lid 1 onderdeel j Wet Vpb kan daarom in 2015 niet tot een beperking van de aftrek van kosten leiden. Het hof is het met de inspecteur eens dat de ruil kan worden gezien als afkoop van de toegekende optierechten tegen een afkoopsom gelijk aan de cashbonus. Omdat de afkoop van de opties heeft plaatsgevonden vóór de vervulling van de voorwaarden, zijn er geen aftrekbeperkingen of aftrekuitsluitingen van toepassing. De bv kan in 2015 een voorziening vormen voor de in 2016 en 2018 te betalen cashbonus.
Bron: Hof Den Bosch 22-02-2023 (gepubl. 01-03-2023)
Wijziging inbrengwaarde pand moet goed gemotiveerd zijn
Eindigt een dga zijn terbeschikkingstelling van een onroerende zaak aan zijn bv? En wil hij de inbrengwaarde van de onroerende zaak aanpassen? Dan moet hij een goed gespecificeerd taxatierapport overleggen.
Twee broers hebben ieder een aandeel van 50% in een maatschap. Deze maatschap verhuurt sinds 1 juni 2000 een bedrijfsruimte met bijbehorende grond aan een bv. De bv gebruikt deze onroerende zaak voor haar bedrijf. Een van de broers verkoopt op 15 oktober 2015 het aanmerkelijk belang dat hij sinds 1 januari 2001 in de bv had. Deze man heeft voor de jaren vanaf 2001 tot en met 2014 de waarde van de onroerende zaak aangegeven op basis van de historische kostprijs minus afschrijvingslasten. Per 1 januari 2001 is de onroerende zaak getaxeerd op € 1.490.710. Maar in 2015 wil de man met een beroep op de foutenleer de inbrengwaarde stellen op € 2.320.000. Daardoor zou zijn belastbare resultaat uit overige werkzaamheden een stuk lager zijn.
Weinig gewicht aan taxatie die van vrije staat uitgaat
De man motiveert zijn berekening van de inbrengwaarde onder andere door te verwijzen naar een taxatie in 2002. Hierin is de onroerende zaak getaxeerd op € 2.430.000 naar een waarde leeg en vrij van huur. Omdat de onroerende zaak al aan de bv was verhuurd, hecht Rechtbank Noord-Holland weinig gewicht toe aan de taxatie in 2002. De man overlegt ook een taxatie uit 2020. Hierin heeft de taxateur de waarde van de onroerende zaak in verhuurde staat op 1 januari 2001 vastgesteld op een waarde in het economisch verkeer van € 2.320.000. Deze taxatie biedt echter geen inzicht in hoe de taxateur tot de gehanteerde waarde is gekomen. De taxateur heeft wel enige gegevens van referentiepanden verstrekt, maar een nadere vergelijking tussen de onroerende zaak en de referentiepanden achterwege gelaten. De man voldoet daarom niet aan zijn bewijslast. De rechtbank verklaart zijn beroep ongegrond.
Bron: Rechtbank Noord-Holland 11 juli 2022 (gepubliceerd 23 februari 2023)
Zware bewijslast bij fiscus voor vergrijpboete
De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur moet doen blijken dat sprake is van opzet van de kant van de belastingplichtige als hij hem een vergrijpboete wil opleggen.
Ondanks het ontbreken van een nieuw feit is aan een belastingplichtige een navorderingsaanslag op te leggen als de fiscus aannemelijk maakt dat die belastingplichtige te kwader trouw is. Advocaat-generaal (A-G) Niessen heeft al geconcludeerd dat de bewijslast voor de inspecteur zwaarder is als hij de belastingplichtige een vergrijpboete wegens opzet wil opleggen. In dat geval vindt de A-G dat de Belastingdienst de opzet moet doen blijken.
Ook de Hoge Raad stelt dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit is aan te nemen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. De Belastingdienst moet het feit dus doen blijken. Daarnaast is het volgende van belang voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is. Er moet sprake zijn van gedragingen waarvan men vanwege de uiterlijke verschijningsvorm moet concluderen dat zij zijn gericht op een bepaald gevolg. Daarbij moet het, afgezien van contra-indicaties, niet anders kunnen zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of op zijn minst de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. De beoordeling of dit zo is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarom is een waardering van feitelijke aard nodig. Deze waardering is in cassatie alleen op begrijpelijkheid te toetsen.
Opzet is meer dan aannemelijk In tegenstelling tot de A-G meent de Hoge Raad echter dat het hof niet heeft miskend dat de fiscus een zware bewijslast heeft. Het hof heeft het ongeloofwaardig gevonden dat de man niet heeft geweten dat zijn inkomsten op zijn Luxemburgse bankrekening op enige manier belast zouden zijn. Door deze inkomsten niet op te geven, heeft de man geweten dat te weinig belasting zou worden geheven. De Hoge Raad leidt daaruit af dat het hof heeft bedoeld dat buiten redelijke twijfel is dat het aan het (voorwaardelijk) opzet van de man is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de Hoge Raad. Dat het hof het woord ‘aannemelijk’ heeft gebruikt, sluit niet uit dat er feitelijk meer zekerheid was. Daarom verklaart de Hoge Raad het cassatieberoep van de man ongegrond.
Bron: Hoge Raad 03-02-2023
Ook recht op dwangsom bij trage ambtshalve vermindering
Als een bestuursorgaan te lang doet over een verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag, is het een dwangsom verschuldigd.
Advocaat-generaal (A-G) IJzerman heeft in het belang der wet cassatie ingesteld. In de onderliggende zaak heeft een mede-eigenaar van een pand op 15 oktober 2019 een verzoek ingediend om een ambtshalve vermindering van een aanslag gemeentelijke heffingen. Nadat zij eerder in gebrek is gesteld, vermindert de gemeente de aanslag op 2 februari en 12 maart 2020. Maar zij heeft het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen. De A-G meent dat deze afwijzing onterecht is.
De Hoge Raad stelt vast dat de dwangsombepaling bij niet-tijdig beslissen van bestuursorganen geldt bij iedere beschikking op een verzoek van een belanghebbende om een beslissing te nemen. Deze bepaling ziet dus niet alleen op besluiten in de vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking. In de onderliggende zaak heeft de kantonrechter vastgesteld dat de mede-eigenaar van het pand na het verstrijken van de beslistermijn de gemeente in gebreke heeft gesteld. Daarom had de kantonrechter volgens de Hoge Raad moeten oordelen dat de gemeente nalatig is gebleven in het nemen van de beslissing. Daarmee heeft de gemeente onrechtmatig gehandeld tegenover de mede-eigenaar. Omdat het verzoek om een dwangsom in deze zaak ziet op een niet voor bezwaar vatbare beschikking, kan de bestuursrechter daarover niet oordelen. Aangezien de bestuursrechter geen rechtsbescherming kan bieden, legt de Hoge Raad deze taak neer bij de kantonrechter. Daarmee verklaart de Hoge Raad het cassatieberoep gegrond.
Bron: Hoge Raad 03-02-2023