Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Ex-partner huurvoordeel geven leidt niet tot aftrek

Het verhuren van een woning aan een ex-partner tegen een te lage huur leidt niet altijd tot het kunnen aftrekken van partneralimentatie.

In een zaak voor Hof Den Haag heeft een man jarenlang samengewoond met een vrouw. Eind 2004 sluiten beiden een samenlevingsovereenkomst. Uit hun relatie zijn twee kinderen geboren. In 2017 eindigt de relatie. De man blijft de voormalige gezamenlijke woning bewonen. Maar hij koopt een tweede woning in de buurt van zijn woning. Hij verhuurt deze woning aan zijn ex-partner voor € 700 per maand. Volgens de man zou een huur van € 1.325 per maand zakelijk zijn. Het verschil wil hij aftrekken als partneralimentatie. De inspecteur meent echter dat de aftrek nihil bedraagt. De fiscus stelt de aftrek namelijk op het bedrag van het eigenwoningforfait, maar deze bedraagt minder dan de huur die de man heeft ontvangen. De man begint daarop een beroepsprocedure.

Geen gelijkstelling met betalen kosten van levensonderhoud Het hof redeneert als volgt. De man verstrekt huisvesting aan zijn ex-partner. Maar men kan het verhuren van een woning aan de ex-partner tegen een lagere dan de marktconforme huur niet gelijkstellen aan het maandelijks verstrekken van een bedrag voor de kosten van levensonderhoud. Dus heeft de fiscus het gelijkheidsbeginsel niet geschonden. De man zou wel een partneralimentatie kunnen aftrekken ter grootte van het eigenwoningforfait. De Belastingdienst heeft echter terecht de ontvangen huurinkomsten tegenover de aftrek van alimentatie geplaatst. Het hof verklaart daarom het hoger beroep van de man ongegrond.

Bron: Hof Den Haag 26-04-2023 (gepubl. 03-07-2023)

Geen MIA voor investering in ‘short stay’-appartement

Ondernemers die investeren in appartementen die zijn bestemd voor (kortdurende) bewoning, kunnen daarover niet de milieu-investeringsaftrek toepassen.

Een bv investeert in 2018 € 4.000.000 in de verbouwing van een bedrijfsruimte. Daarbij zijn onder meer een restaurant, kantoorruimtes en 73 ‘short stay’-appartementen gerealiseerd. De bv verhuurt dit het hele complex aan een derde. Deze huurder geeft de ‘short stay’-appartementen vervolgens in gebruik aan natuurlijke personen. De bv meldt haar investering bij de RVO om in aanmerking te komen voor de milieu-investeringsaftrek (MIA). De RVO laat weten dat de bv in beginsel recht heeft op een MIA van 13,5% (bedrag 2018 investeringscategorie III). Maar de MIA is volgens de RVO niet van toepassing op de ‘short stay’-appartementen, omdat deze als woningen kwalificeren. Hoewel art. 3.45 lid 1 onderdeel c Wet IB 2001 woningen niet per definitie uitsluit van de MIA, doet de Milieulijst 2018 dat wel.

Geen sprake van hotelexploitatie De bv gaat in beroep en stelt dat de appartementen niet zijn bestemd voor bewoning, maar voor hotelexploitatie. Rechtbank Gelderland gaat niet mee met dit standpunt. De appartementen zijn voorzien van woonfaciliteiten en zijn te gebruiken voor bewoning. Als komt vast te staan dat de appartementen uitsluitend als onderdeel van een hotelarrangement aan gasten ter beschikking worden gesteld, kan sprake zijn van hotelexploitatie. Een hotelarrangement houdt in dat het gebruik van het betreffende verblijf (slechts) een onderdeel is van een breder pakket aan diensten en faciliteiten, bijvoorbeeld ontbijt en/of diner. Maar de bv heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de appartementen uitsluitend als onderdeel van een hotelarrangement aanbiedt. Daarom tellen de appartementen voor toepassing van de MIA als woningen. Verder oordeelt de rechtbank dat het uitsluiten van woningen van de MIA niet strijdig is met het doel en de strekking van deze faciliteit. Het beroepschrift van de bv is ongegrond.

Bron: Rb. Gelderland 30-05-2023 (gepubl. 27-06-2023)

Vrijstelling OVB bij fusie met rentevoordeel

Als een juridische fusie een rentevoordeel en schaalvoordelen oplevert, is aannemelijk dat zij hoofdzakelijk plaatsvindt vanuit zakelijke motieven. In dat geval kan de fusievrijstelling in de overdrachtsbelasting van toepassing zijn.

Een woonstichting heeft in 1994 een nieuwe stichting opgericht. Een van de statutaire doelen van deze exploitatiestichting is het verwerven, stichten en exploiteren van gebouwen en andere werken. In 1994 verwerft de exploitatiestichting een kantoorgebouw. Vervolgens verhuurt zij dat pand aan de woonstichting en een andere stichting. De woningstichting, de andere stichting en een woningbouwvereniging fuseren in 1996 tot een instelling in het belang van de volkshuisvesting. Deze volkshuisvestingsinstelling is de enige bestuurder van de exploitatiestichting en huurt van haar het kantoorgebouw. In de jaren 2016 en 2017 heeft de exploitatiestichting geen personeel in dienst. Zij gaat op 20 december 2018 in het kader van een juridische fusie op in de volkshuisvestingsinstelling. De vraag is of de volkshuisvestingsinstelling de fusievrijstelling in de overdrachtsbelasting mag toepassen. De inspecteur meent dat de fusie niet hoofdzakelijk heeft plaatsgevonden op grond van zakelijke overwegingen. Daarom weigert hij de toepassing van de fusievrijstelling.

Ook zakelijk vanwege schaalvoordelen Hof Amsterdam is het oneens met de fiscus. De volkshuisvestingsinstelling heeft gesteld dat zij het kantoorgebouw in eigendom moest verwerven om zo een gunstige financiering te krijgen voor een verbouwing van het gebouw. Dankzij de gunstige financiering heeft zij een rentevoordeel behaald van € 3,7 miljoen. Bovendien heeft de verbouwing geleid tot een verbetering van haar economisch en maatschappelijk functioneren. Zij kon namelijk personeelsleden van twee kantoren samenbrengen op één hoofdkantoor. Deze omstandigheden doen het hof oordelen dat de juridische fusie wel degelijk hoofdzakelijk was gegrond op zakelijke motieven. Daarbij merkt het hof op dat het de volkshuisvestingsinstelling heeft vrijgestaan om in dit verband de weg van een juridische fusie te begaan. Dat zij het pand ook zonder juridische fusie had kunnen verkrijgen, doet daar niets aan af. Daarom oordeelt het hof dat de fusievrijstelling van toepassing is.

Bron: Gerechtshof Amsterdam 02-06-2023 (gepubl. 09-06-2023)

Reservefonds VvE behoort tot box 3

Het vormen en in stand houden van een reservefonds voor een VvE is wettelijk verplicht. Dat doet volgens de Hoge Raad echter niets af aan de wijze waarop dit vermogensrecht moet worden gerekend tot box 3 van de appartementseigenaar.

Een appartementseigenaar betaalt maandelijks servicekosten aan de vereniging van eigenaren (VvE) van een appartementencomplex. Zijn appartementsrecht kwalificeert als eigen woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting. Een deel van de servicekosten wordt toegevoegd aan een reservefonds voor toekomstig onderhoud van het appartementencomplex. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling IB/PVV 2017 € 9.408 in de rendementsgrondslag van box 3 begrepen als het aan de appartementseigenaar toe te rekenen aandeel in het reservefonds van de VvE.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat het lidmaatschap van een VvE een vermogensrecht is dat volgens art. 5.3 lid 2 letter f Wet IB 2001 als bezitting in box 3 in aanmerking wordt genomen voor de waarde in het economische verkeer.
In cassatie houdt de beslissing van Hof Arnhem-Leeuwarden stand. Anders dan de appartementseigenaar betoogt, heeft de wijziging van art. 5:126 lid 1 BW geen verandering gebracht in de aard van dat reservefonds voor box 3. De wijziging van art. 5:126 lid 1 BW betreft de plicht van een VvE om een reservefonds te vormen en in stand te houden. Deze wijziging heeft ook geen gevolgen voor de manier waarop de waarde in het economische verkeer van het reservefonds moet worden bepaald. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep ongegrond.

Bron: HR 23-06-2023

UWV vordert ten onrechte WW-uitkering terug

Het besluit tot intrekking en terugvordering van een toegekende WW-uitkering door het UWV is een belastend besluit. Het is daarom aan het UWV om feiten aan te dragen waarmee het aannemelijk wordt dat er geen arbeidsovereenkomst is geweest.

Een manager werkt van 1 februari 2019 tot 1 september 2020 voor een onderneming. Op 31 augustus hebben de manager en de werkgever een vaststellingsovereenkomst gesloten om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen. Economische omstandigheden en een niet op te lossen verschil van mening zijn de belangrijkste redenen. De manager heeft een WW-uitkering gekregen. Later herziet het UWV het besluit voor de WW-uitkering. Bij Rechtbank Limburg is in geschil of de manager een arbeidsovereenkomst heeft gehad. Met name is in geschil of sprake is geweest van een gezagsverhouding.
De rechtbank stelt voorop dat het hier gaat om een besluit tot intrekking en terugvordering van de eerder aan de manager toegekende WW-uitkering. Omdat dit een belastend besluit is, moet het UWV feiten aandragen om aannemelijk te maken dat er geen arbeidsovereenkomst is geweest. Volgens de rechtbank is het UWV niet geslaagd in haar bewijsvoering.
Aan het UWV kan worden toegegeven dat diverse door het UWV genoemde elementen twijfel oproepen voor wat betreft de positie van de manager binnen de onderneming. De rechtbank is het met het UWV eens dat de financiële verstrengeling tussen de onderneming en de eigen bedrijven van de manager vraagtekens oproept. Ook zijn er verklaringen van derden dat de manager meer zeggenschap heeft gehad dan hij heeft doen voorkomen. Daarmee heeft het UWV weliswaar twijfel gezaaid, maar nog niet aannemelijk gemaakt dat de manager feitelijk leiding heeft gehad bij de onderneming en niet in een gezagsverhouding stond tot de formele bestuurders van de onderneming.
Volgens de rechtbank is voor het beoordelen van de gezagsverhouding ook nodig om inzicht te hebben in de exacte functieomschrijving van de manager. Deze ontbreekt. Ook is inzicht nodig in de verhouding tussen de manager en de onderneming. Hoe hebben ze uitvoering gegeven aan hun rechtsverhouding en daaraan inhoud gegeven? Dit is met name relevant omdat het hier lijkt te gaan om een rechtsverhouding tussen voormalige vrienden/kennissen, die eerder niet op ondergeschikte wijze met elkaar hebben samengewerkt.
De rechtbank verklaart het beroep van de manager gegrond.

Bron: Rb. Limburg 07-06-2023 (gepubl. 19-06-2023)

Aankoop en verbouwing pand bv zijn vooral privébehoeften

Door een vennootschap gedane uitgaven hebben geen zakelijk karakter en kunnen niet ten laste van de winst komen, als deze alleen zijn gedaan voor de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder.

Een bv oefent sinds 1991 een agrarische onderneming uit met een Nederlandse en een Duitse tak. Bestuurders van de bv zijn een man, zijn dochter en zijn zoon. Tot het ondernemingsvermogen behoort een bedrijfswoning. Op 6 juli 2012 sluit de bv een koopovereenkomst voor de aankoop van een pand. Het pand moet gaan dienen als woning voor de man. De dochter en haar echtgenoot komen in de woning van de man te wonen. De aanschaf- en verbouwingskosten van de nieuwe woning bedragen € 1.006.818. Op 29 december 2014 verkoopt de bv het pand voor € 570.000 aan de man en zijn echtgenote. De boekwaarde ten tijde van de levering is € 964.432. Op 27 september 2016 heeft de man zijn aandelen in de vennootschap aan zijn dochter overgedragen. De inspecteur corrigeert de aangifte vennootschapsbelasting 2014 met de in aftrek gebrachte afschrijvingen op het pand en het boekverlies.
In geschil bij Hof Den Bosch is of de inspecteur de aangifte vennootschapsbelasting 2014 terecht heeft gecorrigeerd met de afschrijvingen en het boekverlies. Het hof stelt vast dat voor de bedrijfsuitoefening door de bv een permanent toezicht op het bedrijf vereist is. De man is door fysieke beperkingen daar niet meer toe in staat. Vanaf 2009 houdt de dochter toezicht op het bedrijf, maar ze moet daarvoor dagelijks heel veel reizen. Het reizen is erg belastend, maar toch wil de man in de bedrijfswoning blijven wonen. Alleen als voor de man een gelijkwaardige woning ter beschikking wordt gesteld, is hij bereid voor zijn dochter te verhuizen. Het hof concludeert dat het verhuizen van de man niet uit noodzaak tot permanent toezicht heeft plaatsgevonden. Het hof vindt bevestiging van zijn standpunt in het feit dat de bedrijfswoning eerst na 10 maanden vanwege de verbouwing pas beschikbaar komt. Dit rijmt niet met de noodzaak de nieuwe bedrijfswoning meteen te moeten betrekken.
De uitgaven voor de aankoop en verbouwing van het pand zijn dus enkel gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de man in zijn hoedanigheid van aandeelhouder. Geen redelijk denkend ondernemer kan volhouden deze wijze van handelen te hebben verkozen met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming. De afschrijving en het boekverlies zijn niet aftrekbaar.

Bron: Hof Den Bosch 14-03-2023 (gepubl. 20-06-2023)

Wet rechtsherstel box 3 herstelt onvoldoende

Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat ook bij toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 een significante afwijking bestaat tussen werkelijk genoten rendement en forfaitair rendement. Het geboden rechtsherstel is daarom ook nog niet voldoende.

Een vermogensbezitter heeft per 1 januari 2018 een vermogen van € 377.957 bestaande uit € 142.866 banktegoeden en € 235.091 overige bezittingen (effecten). Per 1 januari 2019 is het vermogen € 380.263, bestaande uit € 200.364 banktegoeden en € 179.899 overige bezittingen (effecten). De vermogensbezitter is het niet eens met de berekening van de belasting over zijn vermogen. Het beroep bij Rechtbank Noord-Holland richt zich daarom tegen het stelsel van box 3 als zodanig.
De rechtbank oordeelt dat de belastingwetgever zich kan bedienen van forfaits. Een zekere ruwheid is inherent aan een forfaitaire regeling. Het sinds 2017 geldende forfait van box 3 achtte de Hoge Raad in het Kerstarrest buitenproportioneel. Het stelsel kon de toets van art. 1 Eerste protocol bij het EVRM in samenhang met art. 14 EVRM niet doorstaan. Inmiddels is de Wet rechtsherstel box 3 er gekomen. Volgens de rechtbank heeft de Hoge Raad opdracht gegeven om rechtsherstel naar redelijkheid te bieden. Als echter het rechtsherstel waarvoor de wetgever heeft gekozen in belangrijke mate afwijkt van het door een belastingplichtige genoten werkelijke rendement, kan dit de toets van art. 1 Eerste Protocol en art. 14 EVRM niet doorstaan.
Er bestaat een belangrijke afwijking tussen de werkelijke rendementen 2018 en 2019. Die verschillen worden met name veroorzaakt door het hoge rendementspercentage van meer dan 5% voor overige bezittingen. Zoals de cijfers van de vermogensbezitter laten zien, zijn deze veronderstelde rendementen in meer dan belangrijke mate niet door hem behaald. Zo is het werkelijke rendement over 2018 € 6.710 en het forfaitaire rendement € 9.691. Voor 2019 is het werkelijke rendement € 3.129 en het forfaitaire rendement € 7.336. De Wet rechtsherstel box 3 is niet in overeenstemming met het Kerstarrest. De rechtbank vermindert daarom de aanslagen en baseert de berekening van de belasting voor box 3 op de werkelijk direct behaalde rendementen.

Bron: Rb. Noord-Holland 16-06-2023 (gepubl. 21-06-2023)

Fictief loon voor accountant die stelt een eenmanszaak te drijven

Als iemand werkzaamheden verricht voor een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, is de fictiefloonregeling van toepassing. Het al dan niet bestaan van een eenmanszaak is niet van belang.

Een accountant is enig aandeelhouder en bestuurder van een holding met werkmaatschappij. Hij is de enige werknemer van beide vennootschappen. De accountant krijgt over 2010 tot en met 2014 ambtshalve aanslagen met de maximale verzuimboete van € 4.920 (in totaal € 24.600) opgelegd omdat hij al jaren geen aangiften IB/PVV indient. In de aanslagen is voor elk jaar het wettelijk gebruikelijk loon opgenomen. De accountant stelt dat hij zijn werkzaamheden verricht vanuit een eenmanszaak en dat de werkmaatschappij alleen als factureringsmaatschappij respectievelijk kassier fungeert. Hij stelt verder dat de financiële situatie van de werkmaatschappij in de weg staat aan het toerekenen van een fictief loon.

Terecht gebruikelijk loon toegerekend Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de ambtshalve aanslagen zijn vastgesteld op basis van een redelijke schatting. De accountant werkte voor een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, zodat de gebruikelijkloonregeling van toepassing is. Bij de correcties is de inspecteur, wegens het ontbreken van informatie van de kant van de accountant, terecht uitgegaan van de door de werkmaatschappij op facturen ontvangen bedragen. Het is niet aannemelijk dat er sprake was van een langdurige verliessituatie bij de werkmaatschappij, en de accountant onderbouwt niet dat zijn zoon hiervoor ook werkzaamheden verrichtte. De opgelegde boeten (€ 24.600) blijven in stand. Er is geen sprake van afwezigheid van alle schuld (avas) omdat de accountant geen goed excuus had voor het niet indienen van aangiften. Hij heeft vijf aangifteverzuimen begaan die apart tellen, en is bovendien stelselmatig in verzuim. De accountant kan ook niet onderbouwen dat de boeten moeten worden verlaagd gezien zijn slechte financiële omstandigheden.

Uitspraak blijft in stand De Hoge Raad laat de uitspraak zonder nadere motivering in stand omdat de accountant geen vragen inbrengt die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht.

Bron: Hoge Raad 16-06-2023

Verhuur van privépand aan bv kinderen valt onder tbs-regeling

Het begrip ‘ter beschikking stellen’ moet ruim worden uitgelegd. Er is ook sprake van een terbeschikkingstelling als er een derde zonder economische functie wordt tussengeplaatst.

Een echtpaar houdt indirect alle aandelen in een werkmaatschappij. Hun meerderjarige kinderen houden via een stichting administratiekantoor (STAK) alle aandelencertificaten in een bv die een café-restaurant drijft. De echtelieden zijn de bestuurders van de STAK. Het echtpaar bezit in privé een restaurant met bijgebouwen. Zij verhuren één bijgebouw aan de werkmaatschappij en de rest aan de bv van de kinderen. De werkmaatschappij verzorgt in principe de catering voor het café-restaurant voor een forfaitair percentage van de gerealiseerde omzet. Als een derde partij een eigen cateraar wil gebruiken, dan kan de catering worden afgekocht. De afspraken hierover zijn niet vastgelegd. Het café-restaurant behaalt in 2007 tot en met 2017 slechts één keer (2011) positieve resultaten. De inspecteur merkt de verhuur van het pand aan als een terbeschikkingstelling aan de werkmaatschappij en legt aan het echtpaar navorderingsaanslagen op.

Verhuur heeft economisch geen betekenis Rechtbank Gelderland oordeelt dat het pand kwalificeert als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel. Het begrip ‘ter beschikking stellen’ moet ruim worden uitgelegd en er is ook sprake van een terbeschikkingstelling als er een derde wordt tussengeplaatst. De inspecteur maakt aannemelijk dat de verhuur economisch gezien geen zelfstandige betekenis heeft, en dat het pand eigenlijk aan de werkmaatschappij ter beschikking is gesteld. Het café-restaurant werd tot 2007 nog direct gedreven door de werkmaatschappij, in 2007 ging het pand naar privé en werd de STAK opgericht. Door de STAK is het echtpaar in feite zowel verhuurder als huurder van het pand. Er is in de praktijk niets veranderd ten opzichte van de situatie vóór 2007 en een eventuele zakelijke reden voor het tussenplaatsen van de bv (bijvoorbeeld bedrijfsopvolging) is onvoldoende aannemelijk.

Bronnen: Rb. Gelderland 15-05-2023 (gepubl. 15-06-2023)

Geen volledige aftrek voor na echtscheiding betaalde hypotheekrente

Dat in het echtscheidingsconvenant is bepaald dat één ex-partner de volledige hypotheekrente voldoet, betekent nog niet dat die partner de rente volledig kan aftrekken. Beslissend is de (economische) eigendom van de eigen woning.

Een in gemeenschap van goederen gehuwd echtpaar is op 4 juni 2014 officieel gescheiden. De ex-echtgenote verlaat de gemeenschappelijke eigen woning op 27 maart 2014, de nieuwe partner van de man schrijft zich op 12 augustus 2015 op het adres in. In het echtscheidingsconvenant van 13 mei 2014 is onder meer opgenomen dat de huwelijksgemeenschap 50/50 wordt verdeeld, dat de eigen woning wordt verkocht, en dat de ex-partners afzien van alimentatie. De woning is op 1 juli 2016 verkocht. In 2014 tot en met 2016 betaalt de man conform het echtscheidingsconvenant alle verschuldigde hypotheekrente. Hij trekt in zijn aangiften over 2014 tot en met 2016 alle betaalde hypotheekrente af en claimt voor 2015 en 2016 ook een aftrek voor betaalde alimentatie. Zowel de renteaftrek als de afgetrokken alimentatie zijn gecorrigeerd door middel van (navorderings-)aanslagen.

Betaalde hypotheekrente niet volledig aftrekbaar Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de inspecteur de aftrek terecht heeft beperkt tot de helft van de hypotheekrente. De ex-partners waren vanaf de scheidingsdatum tot de verkoop van de woning beiden voor de onverdeelde helft eigenaar. Op grond van het echtscheidingsconvenant heeft de man maar voor de helft een belang bij enige waardeverandering. De eigenwoningregeling, en daarmee ook de renteaftrek, geldt daarom alleen voor zijn helft van de eigen woning. Als de ex-partners voor 2014 fiscaal partners waren, was volledige aftrek wel mogelijk geweest in dat jaar, maar zij hebben hier niet voor gekozen. De rente is ook niet deels als een onderhoudsverplichting aftrekbaar, omdat alimentatie expliciet is uitgesloten in het echtscheidingsconvenant. Het maakt voor de renteaftrek, al dan niet als onderhoudsverplichting, niet uit dat de man de volledige hypotheekrente heeft betaald, zoals zijn ex-partner ook bevestigt.

Bronnen: Hof Arnhem-Leeuwarden 06-06-2023 (gepubl. 16-06-2023)