Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Zonder contractuele aflossingsverplichting geen renteaftrek

Voor aftrek van rente betaald op een lening voor de eigen woning geldt dat de lening ten minste annuïtair en in ten minste 30 jaar moet zijn afgelost. Er is geen aftrek als in de overeenkomst voornoemde aflossingsverplichting niet contractueel is overeengekomen. Het feitelijk wel in 30 jaar annuïtair aflossen is dan niet meer van belang.

Een zoon en zijn vader gaan een overeenkomst van geldlening aan voor de aanschaf van de woning van de zoon. De vader verstrekt een lening van € 195.000. In de leningsovereenkomst staat dat de (restant)schuld in onderling overleg tussen geldgever en geldlener met elkaar wordt afgestemd en betaald. Voor het jaar 2015 heeft de inspecteur de aangifte van de zoon gevolgd. Hierin heeft de zoon de betaalde rente op de lening aan zijn vader in aftrek gebracht. De inspecteur weigert voor 2016 de aftrek en corrigeert de aangifte. Voor 2015 legt de inspecteur een navorderingsaanslag op.
In geschil bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is of sprake is van ambtelijk verzuim bij de aangifte 2015 en of de betaalde rente voor de lening voor de eigen woning aftrekbaar is.
De rechtbank oordeelt dat de inspecteur voor 2015 mocht afgaan de aangifte. Die maakte een verzorgde indruk. Een nader onderzoek naar de achterliggende feiten is niet nodig. Ook bestaat de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid dat het niet claimen van andere kosten dan rentekosten in de aangifte juist was. Van een ambtelijk verzuim is geen sprake. De navorderingsaanslag is terecht opgelegd.
Voor aftrek van rente op een lening voor de eigen woning moet een contractuele verplichting bestaan tot de aflossing. De lening moet gedurende de looptijd ten minste annuïtair en in ten hoogste 360 maanden volledig zijn afgelost. In de leningsovereenkomst tussen de vader en zijn zoon staat dat de aflossing van de lening in nader onderling overleg tussen schuldeiser en schuldenaar wordt geregeld. Die bepaling voldoet niet aan de in de wet gestelde voorwaarden. Dat wel in overeenstemming met de wettelijke voorwaarden is gehandeld is niet van belang. De rente is niet aftrekbaar.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 22-09-2021 (gepubl. 11-10-2021)

Geen aftrek liquidatieverlies bij goede aankoop deelneming

Voor een holding kan het interessant zijn om aannemelijk te maken dat de acquisitie van een tussenhoudster eigenlijk een miskoop was. Dit kan een beperking van de aftrek van een eventueel liquidatieverlies voorkomen.

Een bv koopt in 2004 van een derde 74% van de aandelen in een Limited (Ltd.) De indirecte moedermaatschappij van de bv koopt de resterende 26%. Deze moedermaatschappij brengt later dat jaar deze aandelen in de bv in. De Ltd. houdt (in)direct een 100% belang in acht andere lichamen. In 2012 vindt de liquidatie van de Ltd. plaats. De bv stelt daarbij een liquidatieverlies te hebben geleden van € 17.536.821. De Belastingdienst stelt het liquidatieverlies echter op nihil. Daarbij past de fiscus een wettelijke bepaling voor de liquidatie van een tussenhoudster toe. Deze bepaling treedt in werking als de deelneming van de ontbinden tussenhoudster na de verkrijging in waarde is gedaald. Deze waardedaling komt in mindering op het aftrekbare liquidatieverlies. In dit geval overtreft de waardedaling na de verkrijging van het belang in de Ltd. het liquidatieverlies.
De bv betwist voor Hof Amsterdam dat de waardedaling pas na de verkrijging van de deelneming in de Ltd. is ontstaan. Zij claimt dat de aankoop van de aandelen een miskoop is geweest. Het hof hanteert als uitgangspunt dat de koopprijs die derden overeenkomen gelijk is aan de waarde in het economische verkeer van de aandelen. Als de bv een stelling inneemt die van dat uitgangspunt afwijkt, zal zij deze stelling aannemelijk moeten maken. Maar dat lukt de bv niet. Het hof oordeelt dan ook dat de bv geen liquidatieverlies mag aftrekken.

Bron: Hof Amsterdam 23-02-2021 (gepubl. 06-10-2021)

Minder hypotheekrenteaftrek door buitenlands inkomen partner

Een kwalificerend buitenlandse belastingplichtige heeft een echtgenoot die geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is. Deze echtgenoot heeft in beginsel genoeg inkomen om de hypotheekrenteaftrek te benutten. In die situatie hoeft Nederland geen rekening te houden met de hypotheekrente van die andere echtgenoot.

Een vrouw woont met haar echtgenoot in België en heeft met hem daar een ‘eigen woning’. Deze vrouw geniet in 2015 een loon uit een dienstbetrekking in Nederland. Het gaat om een bedrag van € 71.605. Haar gepensioneerde echtgenoot geniet in 2015 een inkomen van € 21.601. Zijn inkomsten zijn uitsluitend belast in België. De vrouw vermeldt in haar aangifte IB/PVV 2015 dat zij een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is. Daarom trekt zij 100% van de hypotheekrente af. Maar de Belastingdienst accepteert slechts 50% van het opgegeven bedrag. In België heeft de echtgenoot geen hypotheekrente kunnen aftrekken. De vrouw gaat in beroep. Maar Hof Den Bosch oordeelt dat de beperking van de aftrek bij de vrouw tot 50% van de hypotheekrente niet in strijd met het Unierecht. De vrouw gaat daarop in cassatie bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad past de volgende redenering toe. De partijen zijn het erover eens dat het gezinsinkomen in 2015 voor minder dan 90% in Nederland is verdiend. Ook staat vast dat de echtgenoot in België genoeg inkomen heeft genoten om de aftrek van zijn deel van de hypotheekrente in België ten gelde te kunnen maken. Het uitgangspunt is dat de woonstaat rekening dient te houden met de persoonlijke en gezinsomstandigheden van de belastingplichtige. Alleen in uitzonderingsgevallen gaat die verantwoordelijkheid over op de werkstaat. Dan gaat het om situaties waarin de belastingplichtigen het gezinsinkomen voor 90% of meer in de werkstaat verdienen. Daardoor kan de woonstaat geen rekening houden met die aftrekposten. Maar deze situatie is niet aan de orde in de desbetreffende casus. De vrouw kan zich daarom niet beroepen op de rechtspraak over de uitzonderingssituaties.
De vrouw werpt nog tegen dat de Belgische belastingwetgeving niet toelaat dat haar echtgenoot zijn deel van de hypotheekrente aftrekt. Maar de Hoge Raad kent daar geen verdere betekenis aan toe. Hier is sprake van een dispariteit tussen de belastingstelsels van Nederland en België. Het cassatieberoep van de vrouw is ongegrond.

Bron: Hoge Raad 08-10-2021 (ECLI:NL:HR:2021:1472)

Fiscus mag camerabeelden gebruiken voor (na)heffing MRB

De Belastingdienst is bevoegd om camerabeelden van de politie te gebruiken voor het (na)heffen van MRB, zo oordeelt Rechtbank Zeeland-West-Brabant.

De zaak betreft een autohandelaar die de handelaarsregeling in de motorrijtuigenbelasting (MRB) toepast. Deze handelaar rekent onder meer een Land Rover tot zijn handelsvoorraad. Hij voorziet deze auto niet van een kenteken en betaalt er evenmin MRB voor. Toch ontdekt de fiscus dat iemand op 24 april 2020 met de Land Rover op de Nederlandse weg heeft gereden. De inspecteur legt daarom de autohandelaar een naheffingsaanslag MRB op van € 428. Daarnaast krijgt de autohandelaar een boete opgelegd van eveneens € 428.
De autohandelaar tekent beroep aan tegen de naheffingsaanslag en de boete. Hij benadrukt dat de inspecteur zijn gedragingen heeft waargenomen met Elektronische Camerabeelden (ECB). De fiscus kreeg deze ECB aangeleverd van de politie. De autohandelaar beweert dat de camerabeelden zelf onrechtmatig zijn omdat zij een persoon fotograferen bij een waarneming op kenteken. Daarnaast stelt hij dat de inspecteur niet bevoegd is om de ECB te gebruiken.
De rechtbank redeneert als volgt. Voor het opleggen van een naheffingsaanslag is alleen de constatering van het kenteken op de openbare weg van belang. Deze constatering is niet gekoppeld aan een persoonlijke gedraging van de bestuurder van de auto. Daarnaast merkt de rechtbank op dat de controlefoto in het dossier inderdaad het kenteken van de auto toont. Maar de bestuurder is niet herkenbaar in beeld. Daardoor is geen sprake van een schending van privacy. Ten slotte regelt de wet sinds 1 januari 2019 expliciet de bevoegdheid van de Belastingdienst om camerabeelden van de politie te gebruiken voor het (na)heffen van MRB. De autohandelaar draagt nog wat argumenten aan, maar zonder succes. De rechtbank verklaart het beroep van de autohandelaar ongegrond.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 24-09-2021

Opgewekt vertrouwen geeft drie jaar 100% hypotheekrenteaftrek

De inspecteur die het vertrouwen heeft opgewekt dat hypotheekrente aftrekbaar is, moet deze aftrek toestaan totdat hij zijn standpuntwijziging kenbaar maakt.

In de praktijk blijft na een echtscheiding geregeld een van de ex-partners de voormalige echtelijke woning bewonen. Hoewel zo’n achterblijvende partner in beginsel maar voor 50% eigenaar van de woning zal zijn, betaalt hij vaak de volledige hypotheekrente. De helft van de hypotheekrente is dan aftrekbaar als financieringskosten van de eigen woning. Het andere deel van de hypotheekrente kan ook aftrekbaar zijn, maar dan als partneralimentatie. De achterblijvende partner moet dan wel verplicht zijn om de rente van zijn ex-partner te betalen. Anders is het voor de ex-partner betaalde deel van de hypotheekrente in beginsel niet aftrekbaar. De verplichting tot het betalen van de hypotheekrente van de ex-echtgenoot kan men bijvoorbeeld vastleggen in een echtscheidingsconvenant.
Hof Den Bosch heeft een uitspraak gedaan in een zaak waarin deze problematiek aan de orde is. Een gescheiden man wil de hypotheekrente aftrekken die hij voor zijn vetrokken ex-echtgenote heeft betaald over de jaren 2010 – 2014. De ex-echtgenoten hebben echter geen echtscheidingsconvenant afgesloten. De fiscus staat daarom in eerste instantie in alle jaren maar 50% renteaftrek toe: het eigen deel van de man. De man gaat in bezwaar tegen zijn aanslag over 2011. Tot zijn verrassing komt de Belastingdienst zonder nadere motivering volledig aan zijn bezwaar tegemoet.
Op 17 juli 2015 laat de inspecteur weten dat hij ten onrechte aan het bezwaar van de man tegemoet is gekomen. Het hof oordeelt echter dat de fiscus te eerbiedigen vertrouwen heeft opgewekt door volledig aan het bezwaarschrift van de man tegemoet te komen. Dit vertrouwen blijft bestaan totdat de inspecteur zijn standpuntwijziging duidelijk kenbaar heeft gemaakt. In deze zaak is 17 juli 2015 de datum waarop de fiscus de standpuntwijziging kenbaar maakt. Op die datum zijn de jaren 2012, 2013 en 2014 inmiddels verstreken tijdvakken. Het hof oordeelt daarom dat de man over die jaren alle hypotheekrente kan aftrekken.

Bron: Hof Den Bosch 09-09-2021 (gepubl. 30-09-2021)

BOR ook voor uit ruziesplitsing verkregen onderneming

Een dga schenkt een aanmerkelijk belang in een bv die een 100% belang in een materiële onderneming heeft verkregen uit een ruziesplitsing. Hof Den Bosch bevestigt dat de bedrijfsopvolgingsregeling van toepassing kan zijn op zo’n schenking.

Een vrouw schenkt al haar aandelen in een bv aan haar zoon. Moeder en zoon willen de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) toepassen op de schenking van de aandelen. Daartoe moet de moeder onder andere voldoen aan de zogeheten bezitseis. Dat betekent dat zij als schenker van een aanmerkelijk belang (ab) in de vijf jaren vóór de schenking een ab hield in een lichaam dat in die vijf jaar een materiële onderneming heeft gedreven. De inspecteur kijkt naar de bezittingen van de bv en de manier waarop zij deze heeft verkregen.
Op het moment van de schenking bestaat het vermogen van de bv uit een 100% deelneming in een dochtervennootschap en een bedrijfspand. De bv stelt dat bedrijfspand ter beschikking aan haar dochtervennootschap. De bv heeft in het kader van een reorganisatie haar activa verkregen van een oudere holding van de vrouw. Deze oude holding heeft vóór deze reorganisatie 49% van de aandelen in een tussenhoudstervennootschap in eigendom gehad. Deze tussenhoudstervennootschap heeft weer diverse deelnemingen met ondernemingen aangehouden. Deze ondernemingen waren grofweg in twee segmenten te verdelen. Na de reorganisatie heeft de moeder het volledige belang in één segment van de onderneming. Voor het toepassen van de BOR sluit de inspecteur aan bij het belang van de oude holding in de tussenhoudstervennootschap van 49%. De fiscus meent dat de moeder voor maar 49% voldoet aan de bezitseis. Rechtbank Zeeland-West-Brabant is het met de Belastingdienst eens.
Maar de zoon gaat in hoger beroep. Volgens het hof is voor de toepassing van de BOR de situatie op het tijdstip van de verkrijging beslissend. In deze zaak drijft de bv op het moment van de schenking een materiële onderneming. Niet relevant is of in die onderneming (zelfstandige) gedeelten zijn te onderscheiden. Dat zou anders zijn als men in de onderneming van de bv meerdere ondernemingen kan onderscheiden. Maar deze omstandigheid is hier niet aan de orde. Het feit dat het ab door middel van de ruziesplitsing de gehele onderneming omvat, houdt de toepassing van de BOR niet tegen. Het oorspronkelijke 49%-belang is door de ruziesplitsing namelijk een 100%-belang geworden in de onderneming. En die onderneming wordt als zodanig al vijf jaar in die vorm gedreven.

Bron: Hof Den Bosch 17-09-2021

Termijn voor dwangsom begint bij ontvangst ingebrekestelling

Als een bestuursorgaan na een ingebrekestelling niet tijdig een beslissing neemt op een bezwaarschrift, kan de belanghebbende een dwangsom vorderen. De beslistermijn gaat echter pas in wanneer de ingebrekestelling het bevoegde bestuursorgaan bereikt.

De gemeente Haarlem legt aan een vrouw een naheffingsaanslag parkeerbelasting op. De vrouw tekent bezwaar aan tegen deze naheffingsaanslag. Haar gemachtigde stuurt op 2 mei 2017 een ingebrekestelling naar de gemeente Haarlemmermeer. Op 8 mei 2017 ontvangt de gemeente Haarlem deze ingebrekestelling. Zij doet op 24 mei 2017 uitspraak op het bezwaarschrift. De gemeente gaat hierbij uit van een datum van ingebrekestelling van 8 mei 2017 en kent de vrouw een dwangsom toe van slechts € 40. De vrouw meent echter dat zij recht heeft op een hogere dwangsom. Daarom tekent zij beroep aan tegen de beslissing van de gemeente. De Hoge Raad bevestigt dat het bezwaarschrift van de vrouw eerst bij een onbevoegde gemeente is ingediend. De termijn begint dan te lopen vanaf de datum dat het bevoegde bestuursorgaan de ingebrekestelling na doorzending heeft ontvangen. De gemeente hoeft geen hogere dwangsom te betalen, zo oordeelt de Hoge Raad.

Bron: Hoge Raad 24-09-2021

Rekening-courant-verrekening telt niet als betaling voor btw

Onder voorwaarden kan een verrekening in de rekening-courant voor de omzetbelasting tellen als een betaling. Men moet dan wel duidelijk maken dat de schuldeiser afstand doet van zijn vordering in ruil voor een nieuw vorderingsrecht.

In een zaak voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de inspecteur een vennootschap diverse naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd vanwege te weinig opgeven btw. De vennootschap vindt echter dat de naheffingsaanslagen te hoog zijn. Zij beweert onder meer recht te hebben op aftrek van voorbelasting ten aanzien van facturen van een gelieerde vennootschap. De inspecteur gelooft niet dat de vennootschap deze facturen heeft betaald. Maar de vennootschap voert aan dat de facturen door verrekening in rekening-courant (r-c) zijn voldaan. De rechtbank redeneert dat de verrekening in r-c kan tellen als een betaling mits sprake is van schuldvernieuwing. Daarvoor is het nodig dat de schuldeiser in een overeenkomst afstand doet van een vorderingsrecht. Vervolgens moet een nieuwe verbintenis ontstaan, zodat de schuldeiser een nieuw vorderingsrecht verkrijgt op de schuldenaar.
De rechtbank haalt uit de summiere r-c-overeenkomsten niet dat is voldaan aan deze voorwaarden. Op grond van deze overeenkomsten kunnen de vorderingen wijzigen via bankmutaties of via een vastlegging op andere wijze. Een bankmutatie van de transacties tussen de vennootschap en de wederpartij leidt dus niet per definitie tot de vereiste schuldvernieuwing. De vennootschap maakt evenmin met een vastlegging op andere wijze aannemelijk dat schuldvernieuwing heeft plaatsgevonden. Op dit punt stelt de rechtbank de Belastingdienst in het gelijk. Overigens verklaart de rechtbank het beroep tegen een aantal naheffingsaanslagen wel gegrond.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 22-09-2021

Nieuwe en verlengde fiscale maatregelen wegens coronacrisis

In het besluit noodmaatregelen coronacrisis is een tijdelijke aanvullende tegemoetkoming voor belastinguitstel en aanpassing van de reikwijdte van de betalingsregeling opgenomen. Daarnaast wordt een aantal maatregelen verlengd tot 1 januari 2022.

Het demissionaire kabinet verlengt de navolgende (fiscale) maatregelen tot en met 31 december 2021:

Doorlopen van de vaste reiskostenvergoeding tot 1 januari 2022
Vrijstelling voor Duitse bepaalde socialezekerheidsuitkeringen.
Goedkeuring verlaging gebruikelijk loon op basis van vergelijking omzet 2021 in verhouding tot omzet 2019.
Totdat het in formele wetgeving is omgezet, verruiming van de vrije ruimte in de werkkostenregeling tot 3% bij een loonsom tot € 400.000 en 1,18% voor het meerdere.
De Tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19 (TOGS) en de regeling Subsidies vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) hoeven ondernemers niet tot hun fiscale winst te rekenen. Dit zal ook nog in de wet worden vastgelegd.
Goedkeuring versoepeling herinvesteringstermijn voor herinvesteringsreserve. Coronacrisis is een bijzondere omstandigheid daardoor hoeven herinvesteringen niet uiterlijk drie jaar na het jaar van investeren plaats te vinden.

Uitstel van betaling voor te betalen belastingen van 1 oktober 2021 tot 1 februari 2022 Daar sommige ondernemers nog steeds te maken hebben met liquiditeitsproblemen die zijn ontstaan door de coronacrisis, kunnen ondernemers die aan de (negen) voorwaarden voldoen in aanmerking komen voor de tijdelijke bijzondere uitstelregeling voor de van betaling van belastingschulden die betaald hadden moeten zijn in de periode vanaf 1 oktober 2021 tot en met 31 januari 2022. De ondernemer kan hier tot en met 31 januari 2022 schriftelijk om verzoeken.
Voor ondernemers aan wie uitstel van betaling is verleend op grond van de tijdelijke bijzondere uitstelregeling, keurt de staatssecretaris goed dat verzuimboeten voor betalingsverzuimen begaan in de periode van 1 oktober 2021 tot en met 31 januari 2022, worden geacht niet te zijn opgelegd. Als een verzuimboete wordt opgelegd, zorgt de ontvanger ervoor dat deze ambtshalve wordt vernietigd.

Betalingsregeling voor opgebouwde belastingschulden Daarnaast komt er een betalingsregeling voor de opgebouwde belastingschuld. Kwam een ondernemer in aanmerking voor het bijzonder uitstel van betaling? Dan heeft hij recht op uitstel van betaling tot uiterlijk 1 oktober 2027 voor belastingen van ondernemers:

die uiterlijk 30 september 2021 betaald hadden moeten zijn;
die in de periode van 1 oktober 2021 tot en met 31 januari 2022 betaald hadden moeten zijn.

Er wordt dan ook geen invorderingsrente berekend. De ondernemer lost de belastingschuld uiterlijk op 1 oktober 2027 af door middel van een betalingsregeling. Gedurende de betalingsregeling geldt moet de ondernemer zich stipt houden aan zijn nieuw opkomende fiscale verplichtingen. Dit betekent dat de ondernemer tijdig juiste aangiften indient en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen tijdig en volledig nakomt.

Ambtshalve vermindering belastingrente Mensen die gebruik hebben gemaakt van de hulp bij aangifte (2019 en 2020) aangeboden door de Belastingdienst waren vanwege de coronacrisis soms te laat met het indienen van hun aangifte. Daardoor berekent de Belastingdienst bij de aanslag belastingrente. Dat vindt de staatssecretaris ongewenst. Daarom wordt volgens de goedkeuring de in rekening gebrachte belastingrente onder voorwaarden aan de belastingplichtige teruggegeven.

Betaalpauze hypotheken In een afzonderlijk besluit is goedgekeurd dat een betaalpauze bij een eigenwoningschuld mogelijk blijft. De eigenwoningbezitter en de geldverstrekker moeten de betaalpauze zijn overeengekomen. De betaalpauze moet uiterlijk op 1 januari 2022 ingaan en mag maximaal een jaar duren. Voor een eigenwoningschuld bij een eigen bv of bij familie of kennissen gelden aanvullende voorwaarden. Dan moet onder meer aantoonbaar een terugval in het arbeidsinkomen zijn geweest.

Bron: MvF 24-09-2021 en 23-09-2021

Terugwerkende kracht sectorindeling voor werkgever

Het beleid om een wijziging in de sectorindeling tot maximaal vijf jaar terugwerkende kracht te geven is zelf met terugwerkende kracht ingetrokken. Dit vormt volgens de Hoge Raad een niet te rechtvaardigen schending van het eigendomsrecht.

Per 1 januari 2006 is een bv voor de toepassing van de sociale verzekeringen ingedeeld in sector 41 (Groothandel I). Deze bv verzoekt op 29 augustus 2018 om de sectorindeling met ingang van 1 januari 2013 te wijzigen naar sector 10 (Metaalindustrie). Zij verwijst naar het beleid van de fiscus om aan een wijziging van een sectorindeling maximaal vijf jaar terugwerkende kracht toe te kennen. Bij een sectorwijziging vanaf 1 januari 2013 heeft de bv recht op een premieteruggaaf van € 332.287. De inspecteur kent aan de wijziging in de sectorindeling maar een tot 1 september 2018 terugwerkende kracht toe. Daarop begint de bv een beroepsprocedure.
Hof Den Bosch verklaart het beroep van de bv ongegrond. Het beleid waarnaar de bv verwijst is namelijk komen te vervallen en wel met terugwerkende kracht tot 29 juni 2018. Voor deze terugwerkende kracht bestaat volgens het hof een rechtvaardiging. De wetgever heeft namelijk gevreesd dat veel werkgevers de mogelijkheid tot wijziging van de sectorindeling met terugwerkende kracht zouden willen benutten. De grote hoeveelheid verzoeken zou een te grote belasting zijn voor de capaciteit van de Belastingdienst. Verder meent het hof dat de nadelige gevolgen van het wachten met het indienen van het verzoek tot wijziging van de sectorindeling voor rekening en risico van de bv moeten komen.
De Hoge Raad volgt in de cassatieprocedure een andere redenering dan het hof. Binnen het wettelijk systeem vindt de sectoraansluiting namelijk van rechtswege plaats. De fiscus moet daarom foutieve sectorindelingen zoveel mogelijk herstellen. Verder dient de inspecteur de gevolgen van een onjuiste sectorindeling zoveel mogelijk ongedaan maken. Het risico dat veel werkgevers een wijziging met terugwerkende kracht aanvragen, is dus geen reden om het eigendomsrecht aan te tasten. Dat een werkgever op de hoogte kon zijn van de onjuiste sectorindeling en eerder om wijziging van de sectorindeling had kunnen verzoeken, doet daar niets aan af. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de bv gegrond. De zaak wordt doorverwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden.

Bron: Hoge Raad 24-09-2021