Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Bank mag relatie beëindigen bij Wwft-risico

Een bank mag haar klantenrelatie beëindigen als de desbetreffende klant onvoldoende informatie geeft om aan te tonen dat het risico van witwassen verwaarloosbaar is.

Tot de klanten van een bank behoren een financiële holding, haar dga en haar dochtervennootschap. Die dochtervennootschap drijft een groothandel in elektronische- en telecommunicatieapparatuur en bijbehorende onderdelen. Al deze klanten hebben nog een rekening bij minstens één andere bank. De dga is bovendien actief in commercieel vastgoed. In september 2019 vinden invallen plaats bij een groot aantal telecomwinkels. Dit gebeurt in het kader van een onderzoek door de politie, de FIOD en de Belastingdienst naar ondergronds bankieren en witwassen. Later, op 5 maart 2020, ontvangt de financiële holding een brief van de Belastingdienst. De fiscus wijst de holding erop dat zij in voorgaande jaren voor een bedrag van ruim € 33 miljoen intracommunautaire leveringen heeft verricht aan ondernemers van wie het btw-nummer inmiddels is afgevoerd.
Door deze ontwikkelingen gaat de bank zich zorgen maken. Haar algehele beeld van de klantrelatie is dat tientallen miljoenen aan omzet over de rekening gaan. Deze bedragen zien op omzet afkomstig van partijen binnen en buiten Europa. Het gaat hierbij om een business die een zeer groot witwasrisico kent. Verder speelt een rol dat de dga zakenrelaties heeft die zijn gevestigd in het gebied waar de invallen plaatsvinden. Het valt ook op dat de winst van de dochtervennootschap flink is gestegen. De bank laat vervolgens aan de dga en zijn bv’s weten dat zij haar klantenrelatie met hen een onacceptabel Wwft-risico vindt vormen. Deze klanten krijgen de gelegenheid om het tegendeel aan te tonen. Dat lukt de dga en zijn bv’s echter niet. De bank kondigt daarom aan dat zij haar relatie met de dga en zijn bv’s gaat beëindigen.
De dga en zijn bv’s beginnen vervolgens een procedure voor Rechtbank Amsterdam. Zij vorderen dat de bank de klantenrelatie met hen voortzet. De bank stelt voor de rechtbank dat zij ook na het voeren van een klantenonderzoek geen grip heeft op de onderneming en het verdienmodel van de bv’s. Met name de toegevoegde waarde van de financiële holding is onduidelijk. Het lijkt er wel op dat deze bv veel geld rondpompt. Dat de holding in het verleden zaken heeft gedaan met ploffers, stelt evenmin gerust. Ook de rechtbank constateert dat er diverse alarmsignalen zijn. De dga en zijn bv’s tonen niet aan dat het witwasrisico acceptabel klein is. De rechtbank wijst hun verzoek dan ook af, zodat de bank de klantenrelatie mag beëindigen.

Bron: Rb. Amsterdam 01-04-2021 (gepubl. 13-08-2021)

Onderzoek aansluiting pensioenfonds uitdrukkelijk afspreken

Het onderzoeken of een werkgever verplicht is aangesloten bij een bedrijfstakpensioenfonds behoort niet tot de reguliere werkzaamheden van een loonadministrateur.

Een bv drijft een onderneming die zich bezighoudt met de in- en verkoop van zonweringen binnen woningen. De bv plaatst die zonweringen ook en biedt besturingssystemen aan om de zonweringen elektrisch te bedienen. Voor het verzorgen van de jaarrekeningen en het voeren van loonadministratie schakelt zij een administratie- en belastingadvieskantoor (hierna: administratiekantoor) in die was aangesloten bij een beroepsorgaisatie. In de tijd dat het administratiekantoor de loonadministratie heeft gevoerd, is gebleken dat de bv zich verplicht had moeten aansluiten bij het Pensioenfonds Metaal en Techniek (PMT).
In geschil bij Rechtbank Gelderland is of het administratiekantoor zijn werkzaamheden niet goed heeft gedaan, omdat ze de bv niet heeft gewezen op de verplichte aansluiting bij PMT.
De bv stelt dat de opdracht om de loonadministratie te voeren inhoudt dat het administratiekantoor de loonspecificaties had moeten opstellen waarbij ze rekening houdt met de verplichte aansluiting bij PMT. De rechtbank deelt deze opvatting niet. De bv als werkgever heeft de verplichting om een pensioenregeling uit te voeren. De loonadministrateur van het administratiekantoor kan de loonadministratie alleen goed verwerken en rekening houden met de verplichte aansluiting bij PMT als de bv zich ook daadwerkelijk heeft aangesloten bij een pensioenfonds en premies afdraagt. Het administratiekantoor kan niet zelfstandig een pensioenregeling treffen of werknemers bij een bedrijfstakpensioenfonds aanmelden.
De stelling van de bv dat het administratiekantoor een werkingssfeeronderzoek naar de verplichtstelling had moeten uitvoeren, deelt de rechtbank niet. Deze werkzaamheden zijn niet uitdrukkelijk overeengekomen. Het administratiekantoor heeft gemotiveerd aangevoerd dat dergelijke werkzaamheden ook niet tot de gangbare werkzaamheden behoren. Dat blijkt eveneens uit de afwijzingsbrief van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering van het administratiekantoor. Pensioenadvies en onderzoek naar verplichtstelling vallen niet onder de gangbare werkzaamheden van een administratiekantoor. De rechtbank is van oordeel dat de verantwoordelijkheid om te onderzoeken of de bv onder een verplichte pensioenregeling valt, bij de bv zelf ligt.
De rechtbank vindt ook dat de bv niet erop heeft mogen vertrouwen dat het administratiekantoor onderzoek naar de verplichte aansluiting zou doen. De bv heeft nooit een factuur gehad voor dergelijke werkzaamheden. Dat het administratiekantoor hiervoor niets in rekening zou brengen, ligt niet voor de hand. Een gespecialiseerd pensioenbureau heeft voor het onderzoek namelijk € 7.883,77 in rekening gebracht.

Bron: Rb. Gelderland 18-08-2021

Aftrekverbod huisvestingskosten huurrecht gerechtvaardigd

Volgens Rechtbank Gelderland bestaat er voldoende rechtvaardiging om de aftrek van huisvestingskosten in verband met een huurecht uit te sluiten. IB-ondernemers met een eigen woning zouden anders een fiscaal nadeel hebben dat huurders niet hebben.

Een man is sinds 2009 ondernemer voor de inkomstenbelasting. Hij woont in een huurwoning met een werkruimte die hij voor zijn onderneming gebruikt. Het gaat om een onzelfstandige werkruimte met een oppervlakte van ongeveer 25% van de woning. De IB-ondernemer kwalificeert zijn huurrecht als ondernemingsvermogen. Daarom trekt hij huisvestingskosten af in zijn IB-aangiftes. De Belastingdienst accepteert die aftrek vanaf 2017echter niet meer.
De weigering van de kostenaftrek vloeit voort uit het invoeren van een reparatiemaatregel naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad op 12 augustus 2016. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een IB-ondernemer in beginsel een huurrecht tot zijn ondernemingsvermogen kan rekenen. Zonder nadere maatregelen zouden IB-ondernemers de kosten van hun huurwoning volledig kunnen aftrekken, zij het na toepassing van een correctie wegens privégebruik. Door de reparatiemaatregel zijn sinds 2017 de kosten van een huurrecht dat tot het ondernemingsvermogen behoort, uitgesloten van aftrek. Deze bepaling geldt niet voor een zelfstandige werkruimte waarmee de ondernemer voldoende inkomen behaalt. Deze inkomenstoets geldt wel voor een werkruimte in een eigen woning.
De IB-ondernemer stelt echter dat de reparatiemaatregel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Rechtbank Gelderland is het met hem eens dat sprake is van discriminatie. Daarvoor bestaat echter een rechtvaardiging. IB-ondernemers die een eigen woning tot hun ondernemingsvermogen rekenen, worden namelijk progressief belast over een eventuele verkoopwinst. Ondernemers met een huurrecht, hebben dit fiscale nadeel niet. De rechtbank oordeelt verder dat de invoering van de aftrekbeperking niet strijdig is met het rechtszekerheidsbeginsel. De wetgever heeft het desbetreffende artikellid namelijk ondubbelzinnig geformuleerd.

Bron: Rb. Gelderland 17-06-2021 (gepubl. 16-08-2021)

Fiscus mag BPM op gebruikte buitenlandse auto naheffen

Constateert de inspecteur dat op een gebruikte auto uit het buitenland te weinig BPM is geheven? Dan mag hij in beginsel de BPM naheffen. Bovendien is hij vrij in zijn bewijsleer voor wat betreft de waardering van de gebruiksschade.

Een gemachtigde voert vier beroepsprocedures voor Hof Den Haag. In alle vier de zaken gaat het om de naheffing van BPM over auto’s die al in het buitenland zijn gebruikt. De gemachtigde meent dat het hof verplicht is om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU. Maar Hof Den Haag verwerpt dat standpunt en ziet evenmin aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.
Vervolgens beweert de gemachtigde dat naheffen van BPM met betrekking tot gebruikte auto’s uit andere EU-lidstaten in strijd is met het Europees recht. Hij trekt daarbij de vergelijking met gebruikte auto’s die al in Nederland rijden, waarbij naheffing ook achterwege blijft. Het hof vindt dat deze vergelijking mank gaat. Het doel van (na)heffing van BPM bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten is dat de kentekenhouder het juiste BPM-bedrag betaalt. De belastingdruk moet daarbij in overeenstemming zijn met het Europees recht. De Belastingdienst mag daarom het verschil naheffen als de belastingplichtige te weinig BPM betaalt. Daarbij moet de inspecteur de beginselen van het Unierecht wel respecteren. Op die manier ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland, aldus het hof.
Daarna neemt de gemachtigde het standpunt in dat de inspecteur niet zomaar een lager bedrag aan schade in aanmerking mag nemen dan de belanghebbende bepleit. De fiscus zal het lagere schadebedrag met gelijkwaardig bewijsmiddel moeten onderbouwen. Motiveert de belanghebbende zijn schadebedrag met een onafhankelijk taxatierapport? Dan dient de fiscus dus ook een onafhankelijk taxatierapport te overleggen, zo redeneert de gemachtigde. Maar opnieuw ziet het hof de zaak anders en oordeelt dat voor de inspecteur de vrije bewijsleer geldt.
De fiscus heeft in deze zaak de waardevermindering als gevolg van de schade gesteld op 72% van de geraamde herstelkosten. De gemachtigde heeft een schadebedrag van 100% van de begrote herstelkosten bepleit zonder daarbij een toelichting te geven. Het hof vindt het niet aannemelijk dat het schadebedrag zo hoog is. Sporen van normale gebruiksschade zullen doorgaans niet zo’n substantiële waardedaling meebrengen. De gemachtigde maakt evenmin het recht op een hogere leeftijdskorting aannemelijk.

Bron: Hof Den Haag 15-07-2021 (gepubl. 16-08-2021)

Wie fout advies zaait, zal vergrijpboete oogsten

Wanneer een belastingplichtige van zijn adviseur te horen krijgt dat hij hypotheekrente mag aftrekken, kan aan dit advies geen vertrouwen worden ontleent als aan die adviseur verkeerde informatie is verstrekt. Het gevolg is dan dat de belastingplichtige een vergrijpboete riskeert voor het ten onrechte aftrekken van hypotheekrente.

Een echtpaar bewoont en huurt een woning. Aanvankelijk is de broer van de man de verhuurder, maar later is het de dochter van de echtgenoten die hen de woning verhuurt. De echtgenoten zijn geen eigenaar van de woning en hebben evenmin een recht van vruchtgebruik. In 2004 komt de dochter die de woning verhuurt ook in het pand wonen. Zij laat op het perceel van de woning een vrijstaande garage verbouwen tot zelfstandige woning om daarin te gaan wonen. Deze garage heeft geen eigen huisnummer. De dochter financiert de verbouwing met een hypotheek, waarvoor haar ouders borg staan. Maar het is wel de dochter die de hypotheekrente betaalt. Zij verhuist in 2009, waarop haar zus in de verbouwde garage gaat wonen. Al die tijd blijft de verhuisde dochter de hypotheekrente betalen.
De man vraagt in 2013 op een gratis advieswebsite of een vruchtgebruiker die tevens bewoner en medehypotheekhouder is de hypotheekrente kan aftrekken. Hij krijgt als antwoord dat de hypotheekrente aftrekbaar was. De man stuurt dit advies door naar een administratiekantoor dat zijn belastingaangiftes indient. Hoewel dit kantoor eerst heeft verklaard dat de man geen hypotheekrente kan aftrekken, trekken de medewerkers van dat kantoor in de aangiftes IB/PVV 2012 tot en met 2015 de hypotheekrente af. In 2018 krijgt de man echter navorderingsaanslagen inclusief vergrijpboete opgelegd. De Belastingdienst meent namelijk dat de man opzettelijk en ten onrechte hypotheekrente heeft afgetrokken. De man tekent beroep aan tegen de navorderingsaanslagen. Hij stelt voor Rechtbank Noord-Nederland onder meer dat bij hem te eerbiedigen vertrouwen is opgewekt dat hij de hypotheekrente kan aftrekken.
De rechtbank redeneert dat de man en zijn echtgenote niet de economische eigenaar van de woning zijn en ook geen recht van vruchtgebruik hebben. Deze omstandigheid staat de hypotheekrenteaftrek al in de weg. Vervolgens wijst de rechtbank het beroep op opgewekt vertrouwen af. De man maakt niet aannemelijk dat een overheidsinstantie een uitlating heeft gedaan die bij hem vertrouwen heeft opgewekt. Een verwijzing naar de uitspraken van de internetadviseur helpt de man evenmin. De internetadviseur heeft dat advies immers gebaseerd op de suggestie van de man dat hij de vruchtgebruiker van de woning is. Vervolgens heeft de man met dit onjuiste advies het administratiekantoor onjuiste aangiftes laten indienen. Een boete is hier gepast, al moet wel een matiging plaatsvinden vanwege een overschrijding van de redelijke termijn.

Bron: Rb. Noord-Nederland 06-08-2021

Box 3 op stelselniveau strijdig met discriminatieverbod

Rechtbank Noord-Nederland vindt de keuze van de wetgever om alle belastingplichtigen voor box 3 in het nieuwe stelsel vanaf 2017 over één kam te scheren evident van redelijke grond ontbloot. Het stelsel is in strijd met het discriminatieverbod. De rechtbank kan het ontstane rechtstekort echter niet zelf repareren. Dat moet de wetgever doen.

Het vermogen van een man bestaat met name uit spaartegoeden. Hij is het niet eens met de verschuldigde box 3-heffing over zijn vermogen en is in beroep gegaan bij Rechtbank Noord-Nederland. Dit is een van de zaken die is geselecteerd als proefprocedure voor het massaal bezwaar box 3 voor 2017 en 2018.
De rechtbank moet antwoord geven op de vraag of de vermogensrendementsheffing in de jaren 2017 en 2018 in strijd is met het discriminatieverbod van art. 14 EVRM. Met name of de forfaitaire elementen van het stelsel in onderlinge samenhang bezien, het heffingsvrije vermogen en het belastingtarief van 30% strijdig zijn met het discriminatieverbod.
Volgens de rechtbank heeft de wetgever geweten dat sparen en beleggen twee verschillende activiteiten zijn, tenminste als het gaat om de opbrengsten. In 2017 zijn de veronderstelde rendementen op beleggingen circa 3,3 maal zo hoog als op spaartegoeden. Voor 2018 geldt dat de rendementen op beleggingen circa 14,9 keer zo hoog zijn als op spaartegoeden.
De wetgever heeft ook geweten dat circa 40% van de belastingplichtigen in box 3 alleen spaartegoeden heeft. Gelet op voornoemde kennis meent de rechtbank dat de keuze van de wetgever om alle belastingplichtigen voor box 3 over één kam te scheren evident van redelijke grond is ontbloot. De wetgever heeft bewust gekozen om de 40% die uitsluitend over spaartegoeden bezitten, te belasten alsof zij ook hun vermogen deels hebben belegd. De rechtbank vindt eenvoud en het voorkomen van arbitrage geen goede redenen om een groep van 40% van de belastingplichtigen te confronteren met een onredelijk hoge belastingdruk. De rechtbank is dan ook van mening dat de regeling op stelselniveau in strijd is met het discriminatieverbod van art. 14 EVRM. Het rechtstekort kan de rechtbank echter niet zelf herstellen. Daarvoor moeten politieke keuzen gemaakt worden en dat is voorbehouden aan de wetgever. De rechtbank verklaart daarom het beroep ongegrond.

Bron: Rb. Noord-Nederland 02-08-2021 (gepubl. 12-08-2021)

Waardevermindering bij invoer ex-rental

Een belastingplichtige die een in een andere lidstaat gebruikte huurauto (ex-rental) invoert, mag bij de waardebepaling voor de BPM rekening houden met een extra waardevermindering. De belastingplichtige moet dit echter aannemelijk maken.

Een belastingplichtige heeft een in een EU-lidstaat als huurauto gebruikte BMW 4-serie Gran Coupé 435d High Executive gekocht. De datum van eerste toelating van de auto in Duitsland is 28 september 2017 en op het moment van de BPM-aangifte was 27.389 km met de auto gereden. In verband met de registratie in het kentekenregister heeft de belastingplichtige op basis van een taxatierapport aangifte voor de BPM gedaan. Door de taxateur is bij de taxatie rekening gehouden met het feit dat de auto een ex-rental is en heeft de waarde daarom € 1.200 lager vastgesteld. De auto-eigenaar heeft € 3.927 aan BPM voldaan. De inspecteur heeft op 18 december 2018 een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 3.200. Voor de handelswaarde van € 42.986 baseert de inspecteur zich op de koerslijst van X-RAY. Daarbij is geen rekening gehouden met het feit dat het om een ex-rental gaat. Volgens de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Wel wordt een waardevermindering van 3% toegepast omdat het om een ex-rental gaat.
Voor Hof Arnhem is het alleen nog de vraag of er terecht rekening is gehouden met een waardevermindering van 3%. Volgens de inspecteur heeft de auto-eigenaar niet aangetoond dat sprake is van een ex-rental.
Wanneer de belastingplichtige gebruik maakt van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst waarin ‘ex-rental’ als variabele is opgenomen – zoals in de door de inspecteur toegepaste XRAY-koerslijst – moet ervan worden uitgegaan dat het voor de waardebepaling van een personenauto verschil maakt of de desbetreffende personenauto als ‘rental’ is gebruikt of niet. Omdat vaststaat dat de auto een ex-rentalvoertuig is, brengt dit mee dat bij toepassing van de XRAY-koerslijst de aan deze factor te verbinden waardevermindering kan worden toegepast.
Omdat de auto-eigenaar geen koerslijst heeft toegepast waarin de negatieve factor van het huurverleden is verdisconteerd in de handelsinkoopwaarde, moet hij langs andere weg bewijs leveren dat en in hoeverre de omstandigheid van ‘ex-rental’ een waardevermindering tot gevolg heeft. Volgens het hof is de auto-eigenaar hierin geslaagd. Daarbij laat het hof meewegen dat de auto in de ‘rental’-periode intensief is gebruikt – de ‘rental’periode van de auto heeft minder dan één jaar geduurd en in die periode is met de auto meer dan 27.000 kilometer gereden – zodat aannemelijk is dat een waardevermindering in aanmerking genomen moet worden. Ter onderbouwing van de door de belastingplichtige voorgestane waardevermindering van 3%, ofwel € 1.289, heeft de belastingplichtige gewezen op de praktijkervaring van zijn gemachtigde en het door hem ingebrachte taxatierapport waarin een waardevermindering van € 1.200 in aanmerking is genomen ter zake van de omstandigheid van ‘ex-rental’. Gelet daarop acht het hof een waardevermindering van 3% aannemelijk.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 15-06-2021

Rechtbank laat ambtshalve aanslag intact maar boete niet

De wet biedt niet de mogelijkheid om voor de heffing van erfbelasting uit te gaan van het daadwerkelijk ontvangen bedrag in geld. Bepalend is de waarde van het aandeel in de nalatenschap op het moment van overlijden van erflater.

Een vrouw heeft samen met haar broers en zusters in 2006 van haar vader geërfd. Haar moeder is in 1980 al overleden. Twee broers van de vrouw hebben tot het overlijden van vader met hem een vof uitgeoefend. Tussen de vrouw en haar broers en zusters botert het niet. De erfgenamen dienen geen aangifte successierecht in. De Belastingdienst heeft daarom een ambtshalve aanslag successierecht opgelegd.
Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is de hoogte van de ambtshalve aanslag successierecht in geschil. De vrouw vindt dat de aanslag onterecht is opgelegd, omdat zij haar aandeel in de nalatenschap nog niet uitbetaald heeft gekregen. De rechtbank constateert echter dat de vrouw een aandeel heeft in de nalatenschap en zij dit aandeel niet heeft verworpen. Daardoor is de vrouw erfgenaam en moet successierecht betalen over haar verkrijging. De hoogte van de verkrijging op het moment van overlijden van haar vader is daarvoor bepalend.
De wetgeving geeft de rechtbank geen mogelijkheden om heffing van successierecht over de verkrijging deels achterwege te laten. Evenmin om uit te gaan van het bedrag dat de vrouw daadwerkelijk heeft ontvangen. De rechtbank kan zich wel voorstellen dat de vrouw teleurgesteld is. De rechtbank kan echter niet anders dan de wet toepassen. De rechtbank overweegt dat de inspecteur is geslaagd in zijn bewijslast voor de hoogte van de ambtshalve aanslag, zodat de rechtbank deze handhaaft.
De vrouw heeft geen bezwaar gemaakt tegen de boete. De rechtbank onderzoekt ambtshalve of de Belastingdienst de boete voor het niet doen van de aangifte successierecht terecht heeft opgelegd. Die is terecht als de inspecteur aannemelijk kan maken dat de aangifte niet of niet binnen de gestelde termijn is gedaan. De inspecteur heeft niet bewezen dat de Belastingdienst de vrouw heeft gevraagd voor een bepaald tijdstip aangifte te doen. De boete is daarom ten onrechte opgelegd.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 22-07-2021 (gepubl. 06-08-2021)

Hoge Raad: onbeperkt navorderen mag

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de onbeperkte navorderingstermijn voor de erfbelasting bij buitenlands vermogen (Edelweissroute) geen schending van het evenredigheidsbeginsel vormt.

Twee partners hebben samen buitenlands vermogen. Wanneer de ene partner in 2001 overlijdt, maakt de andere partner in de aangifte erfbelasting geen melding van het buitenlandse vermogen. In juni 2014 doet de overgebleven partner echter alsnog een melding bij de inspecteur. Vervolgens legt de fiscus in maart 2016 een navorderingsaanslag erfbelasting op. Daarbij is de onbeperkte navorderingstermijn bij buitenlandse bestanddelen van een nalatenschap gebruikt. Men noemt dit in de praktijk ook wel de Edelweissroute. Maar de vraag is of het Unierecht de onbeperkte navordering bij de Edelweissroute in de weg staat.
Volgens de Hoge Raad is een uitbreiding van de navorderingsbevoegdheid toegestaan om belastingfraude te bestrijden en de doeltreffendheid van fiscale controles te waarborgen. Daarbij geldt echter als voorwaarde dat de fiscus het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt. In deze zaak heeft de inspecteur de verlengde navorderingstermijn niet benut op een wijze die verder gaat dan noodzakelijk is om het doel van de navordering bij de Edelweissroute te bereiken. Daarom is geen sprake van een schending van het evenredigheidsbeginsel. De Hoge Raad besluit dan ook het cassatieberoep ongegrond te verklaren.

Bron: Hoge Raad 06-08-2021

Bedrijfsgebouwen bij boerderijwoning zijn aanhorigheden

Voor de verkrijging van een woning gold tot 2021 het verlaagde tarief van 2%. Dat verlaagde tarief gold ook voor aanhorigheden bij een woning. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat bedrijfsgebouwen en erfverhardingen aanhorigheden zijn bij een boerderijwoning.

Een echtpaar koopt in 2015 een boerderijwoning. Tot de woning behoren volgens de leveringsakte ook schuren, de ondergrond, het erf en verdere aanhorigheden. Bij de levering van de onroerende zaak is 2% overdrachtsbelasting afgedragen. Voor sommige tot de woning behorende onroerende zaken is volgens de inspecteur echter het algemene tarief van 6% van toepassing.
Bij Hof Arnhem-Leeuwarden is het de vraag welk overdrachtsbelastingtarief van toepassing is op de bedrijfsgebouwen en erfverhardingen. Het lage tarief geldt niet alleen voor de woning zelf., maar ook voor aanhorigheden bij de woning. Het hof kijkt voor het begrip aanhorigheid naar de parlementaire geschiedenis. Een aanhorigheid bij een woning is een onroerende zaak die naar objectieve maatstaven bij de verkrijging van de woning daartoe behoort, bij de woning in gebruik is en daaraan dienstbaar is.
Gelet op de ligging van de bedrijfsgebouwen en erfverhardingen ten opzichte van de woning, de bereikbaarheid van de bedrijfsgebouwen vanuit de woning en het feit dat het één kadastraal perceel betreft, behoren de bedrijfsgebouwen en erfverhardingen volgens het hof tot de woning. De varkensschuur is in gebruik als opslag voor voer en als nacht- en winterverblijf voor kleinvee. De jongveestal is in gebruik voor het opslaan van potten en planten. Ook is de jongveestal in gebruik voor het stallen van een caravan en aanhanger. De kapschuur wordt gebruikt voor de opslag van haardhout. Dat maakt dat voornoemde bedrijfsgebouwen dienstbaar zijn aan de woning. Volgens het hof zijn de bedrijfsgebouwen en erfverhardingen daardoor aanhorigheden bij de woning. Het hof bepaalt dat de verkrijging van de onroerende zaken belast is met 2% overdrachtsbelasting.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 20-07-2021