Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Kater voor restauranthouders

De Hoge Raad is van oordeel dat het niet uitmaakt of het verstrekken van alcoholhoudende dranken onderdeel uitmaakt van een dienst waarbij het verstrekken van voedingsmiddelen voorop staat of niet. Altijd zijn alcoholhoudende dranken onderworpen aan het hoge btw-tarief.

Een ondernemer exploiteerde een horecagelegenheid, bestaande uit een restaurant, een lounge-bar en een terras. Daarnaast werden zalen ter beschikking gesteld voor feesten en zakelijke bijeenkomsten. Volgens de ondernemer vormde het verstrekken van voedingsmiddelen en alcoholhoudende drank in een restaurant één dienst, waarbij het verstrekken van voedingsmiddelen voorop staat en de verstrekking van alcoholhoudende drank daarin opgaat.

De Hoge Raad volgt de ondernemer niet in zijn betoog. Op grond van de totstandkomingsgeschiedenis van de Europese btw-richtlijn kon de Nederlandse wetgever ervoor kiezen om de verstrekking van alcoholhoudende dranken uit te zonderen van het verlaagde btw-tarief en daarvoor is dan ook gekozen. Of sprake is van één dienst bestaande uit het verstrekken van voedingsmiddelen en alcoholhoudende drank, waarbij de verstrekking van alcoholhoudende drank opgaat in het verstrekken van voedingsmiddelen, is niet relevant. Ook kan volgens de Hoge Raad niet worden gezegd dat de Nederlandse wetgever de richtlijn verkeerd heeft geïmplementeerd. Nederland heeft op een correcte wijze gebruikgemaakt van de bevoegdheid om de verstrekking van alcoholhoudende dranken uit te zonderen van toepassing van het verlaagde tarief.

Bron: HR 8-11-2019

Hoge Raad: werkgever moet instemmen met beëindiging slapend dienstverband

De Hoge Raad is van oordeel dat een werkgever alleen bij uitzondering een verzoek van een langdurig arbeidsongeschikte werknemer voor beëindiging van een slapend dienstverband mag afwijzen.

De kantonrechter te Roermond had begin dit jaar aan de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld in een casus waarbij een langdurig arbeidsongeschikte werknemer een slapend dienstverband wenste te beëindigen, maar waarmee de werkgever niet instemde. De kantonrechter wilde weten of de werkgever op grond van goed werkgeverschap gehouden was aan een verzoek om beëindiging van het slapend dienstverband gehoor te geven en of daarbij dan een transitievergoeding verschuldigd is. Volgens de Hoge Raad heeft de wetgever met de Wet compensatieregeling transitievergoeding (die per 1 april 2020 in werking treedt met terugwerkende kracht tot 1 juli 2015) beoogd een einde te maken aan het verschijnsel ‘slapende dienstverbanden’. De compensatieregeling en de voor invoering daarvan in de wetsgeschiedenis gegeven redenen brengen mee dat een werkgever op grond van de norm van goed werkgeverschap in beginsel behoort in te stemmen met een verzoek van de werknemer voor beëindiging van een slapend dienstverband. De toe te kennen wettelijke transitievergoeding behoeft dan niet meer te bedragen dan de transitievergoeding die de werkgever verschuldigd zou zijn geweest bij beëindiging direct na twee jaar arbeidsongeschiktheid. Een redelijk belang van de werkgever om de arbeidsovereenkomst wel in stand te houden kan bijvoorbeeld zijn reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. De werkgever moet wel kunnen onderbouwen dat hij een redelijk belang heeft bij voortzetting van de arbeidsovereenkomst. Nadrukkelijk noemt de Hoge Raad dat het bijna bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door de werknemer niet zo’n gerechtvaardigd belang is.

Daar de Wet compensatie transitievergoeding pas op 1 april 2020 in werking treedt, zal een werkgever de transitievergoeding moeten voorfinancieren. Als de werkgever aannemelijk maakt dat dit tot ernstige financiële problemen leidt, kan de rechter beslissen dat de betaling in termijnen plaatsvindt of wordt opgeschort tot na 1 april 2020. Vanaf 1 april 2020 geldt echter dat voor een aanvraag op grond van de Wet compensatie transitievergoeding de volledige transitievergoeding al moet zijn voldaan.

Bron: 8-11-2019

Aanpassing premiestelling startende werkgevers

De vaststelling van de Whk-premie voor startende ondernemers wordt aangepast. De aanpassing was nodig na een arrest van de Hoge Raad.

Voor het vaststellen van de premie Werkhervattingskas (Whk) wordt een onderscheid gemaakt tussen kleine, middelgrote en grote werkgevers. Tot welke categorie een werkgever behoort is het premieplichtig loon in jaar t-2 bepalend.

De Hoge Raad had in haar arrest van 4 mei 2108 geoordeeld dat het Besluit Wfsv een speciale regeling voor startende ondernemingen bevat die afwijkt van de hoofdregel volgens welke het premieplichtig loon in jaar t-2 bepalend is of er sprake is van een grote werkgever of niet. Hierdoor kan een startende werkgever worden aangemerkt als grote werkgever. De casus waar de Hoge Raad over oordeelde betrof een startende uitzendonderneming. De inspecteur had de onderneming destijds aangemerkt als een kleine werkgever (premie 5,4%). Zou de onderneming op basis van de loonsom in het startjaar als grote onderneming zijn aangemerkt dan was de premie aanmerkelijk gunstiger (1,03%) geweest.

Het Besluit Wfsv wordt nu aangepast, zodat voor startende werkgevers de premie voor de Werkhervattingskas niet wordt bepaald aan de hand van de vraag of sprake is van een grote, middelgrote of kleine werkgever, maar dat in de eerste twee jaar de premie wordt berekend overeenkomstig de premie voor kleine werkgevers, voor zover geen sprake is van een overgang van onderneming. De premie voor kleine werkgevers bedraagt de som van de sectorale premiecomponenten op basis van de WGA-lasten en de ZW-lasten voor werknemers in de betreffende sector. De aanpassing treedt per 1 januari 2020 in werking.

Bron: Stb 2019, 380

Geen hulp gevraagd; verzuimboete blijft in stand

Een weduwe verweert zich bij Rechtbank Den Haag dat haar niet kon worden verweten dat zij geen aangifte IB over 2015 had gedaan. Zij miste na het overlijden van haar man de kennis en informatie om dit te doen. Volgens de rechtbank betekent dat niet dat haar geen verwijt kan worden gemaakt. Zij had de hulp van derden kunnen en moeten inroepen.

Een weduwe was in 2016 uitgenodigd om aangifte IB over het jaar 2015 te doen. Ondanks een aantal malen verlenen van uitstel en aanmaningen verzuimt de vrouw om aangifte te doen. Op 15 juni 2017 wordt daarom een ambtshalve aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0. Tegelijkertijd wordt een verzuimboete opgelegd van € 369.

Tegen die boete gaat de vrouw in beroep. Zij stelt dat zij onvoldoende informatie van de Belastingdienst had gekregen. Tot het overlijden van haar man in 2015 was zij huisvrouw geweest, zonder inkomsten van betekenis. Als gevolg van het overlijden van haar echtgenoot moest zij een gezamenlijke aangifte inkomstenbelasting indienen. Vanwege onvoldoende informatie kon zij de aangifte van haar echtgenoot niet invullen en daarom heeft zij de Belastingdienst om informatie en hulp verzocht. Zij stelt dat zij deze informatie niet heeft gekregen.

Volgens de rechtbank betekenen deze omstandigheden echter niet dat de vrouw geen verwijt kan worden gemaakt. Volgens de inspecteur kon de vrouw alle gegevens die zij nodig had, voor zover zij die zelf al niet had in de vorm van jaaropgaven enzovoort, verkrijgen via de vooraf ingevulde aangifte van de Belastingdienst. Zou zij niet in staat zijn geweest om zelf op deze wijze aangifte te doen, dan had zij daarbij de hulp van derden kunnen en moeten inroepen. Ook was ze diverse malen uitgenodigd tot een hoorgesprek waar zij de problemen met het doen van aangifte aan had kunnen geven. Op die uitnodigingen was zij echter niet ingegaan. Ter zitting blijkt dat de eveneens opgelegde verzuimboete wegens het niet (tijdig) doen van aangifte over het jaar 2016 uit coulance is verminderd naar nihil. Volgens de rechtbank betekent dit echter niet dat ook de verzuimboete voor het niet doen van aangifte over 2015 eveneens verminderd of vernietigd zou moeten worden.

Bron: Haag 19-09-2019 (publ. 4-11-2019)

Fiscus moet langer schuldsaneringstraject accepteren bij 100% aflossing

Stelt een schuldenaar een schuldsaneringsregeling voor waarbij alle schulden volledig worden afgelost, dan moet de Belastingdienst als preferente schuldeiser een verlenging van het schuldsaneringstraject accepteren, als dit in het belang is van de concurrente schuldeisers.

Een echtpaar heeft diverse schulden aan verschillende schuldeisers, waaronder de Belastingdienst. De totale vordering van de Belastingdienst – ruim de helft van de schulden – betreft voor het overgrote deel een preferente vordering. Het echtpaar doet hun schuldeisers een voorstel voor een schuldsaneringsregeling, waarbij zij in zestig maanden alle schulden voldoen. Op de Belastingdienst en een factoringsbedrijf na gaan de schuldeisers akkoord. De Belastingdienst wil niet meewerken omdat deze voorgestelde regeling afwijkt van het beleid van de fiscus dat een minnelijk akkoord hooguit 36 maanden beslaat. Bovendien wil de fiscus als houder van een preferente vordering tweemaal zoveel uitgekeerd krijgen als andere schuldeisers. Het echtpaar verzoekt daarom Rechtbank Midden-Nederland om een dwangakkoord dat de Belastingdienst en het factoringsbedrijf verplicht om in te stemmen met het voorstel.

Volgens Rechtbank Midden-Nederland zijn uitzonderingen op de duur van reguliere minnelijke trajecten van een maximaal 36 maanden niet uitgesloten. Ook het interne beleid van de fiscus verhindert dit niet. Vaak wordt bij een schuldsaneringstraject van 36 maanden slechts een deel van de schulden afgelost. Nu de echtgenoten de zware last op zich nemen om de volledige schuld te betalen, mag daar een verlenging van de trajecttermijn tegenover staan, zodat het echtpaar per maand minder hoeft af te lossen. Verder hoeft een schuldenaar die zijn schulden volledig aflost geen onderscheid te maken tussen concurrerende en preferente schuldeisers, aldus de rechtbank.

Ook het belang van de overige schuldeisers is gediend bij een verlenging van het schuldsaneringstraject. Bij een schuldsaneringstraject van hooguit 36 maanden zou de fiscus 82,93% van de vordering uitbetaald krijgen en de concurrente schuldeisers slechts 41,46% van hun vorderingen. Volgens de rechtbank weegt dit grote verschil in uitkering zwaarder dan de belangen van de Belastingdienst en het factoringsbedrijf. De rechtbank wijst daarom het verzoek om het dwangakkoord toe.

Bron: Rb. Midden-Nederland 25-06-2019 (publ. 31-10-2019)

Vordering waardeloos, dan geen liquidatieverliesaftrek

Indien een bv de aandelen in een vordering op een ander lichaam tegen een zeer lage prijs overneemt van een verbonden vennootschap, kan zij de verkrijgingsprijs op een hoog bedrag zetten als sprake is van een verkapte kapitaalstorting. Maar dan mogen de aandelen en de vordering op moment van verkrijgen niet al waardeloos zijn.

Een bv wilde in 2010 het verlies aftrekken dat zij zou hebben geleden op de liquidatie van een vennootschap waarin zij alle aandelen hield. De bv had de aandelen van deze dochter voor € 1 gekocht van een zustervennootschap. De zustervennootschap had ook een vordering op de dochtermaatschappij om niet overgedragen aan de bv. De vordering had een nominale waarde van ruim € 1 miljoen. Op het eerste gezicht had de bv dus maar € 1 voor haar economische belang in de bv opgeofferd, waardoor zij geen liquidatieverlies had geleden. De bv stelt echter dat de werkelijke waarde van de vordering bij overdracht gelijk was aan de nominale waarde. Door de vordering om niet over te dragen, zou een verkapte uitdeling aan de aandeelhoudster van de twee zustervennootschappen hebben plaatsgevonden. Vervolgens zou de aandeelhoudster dit kapitaal weer gestort hebben in de bv.

In tegenstelling tot de Belastingdienst gelooft Hof Arnhem-Leeuwarden dat de economische eigendom van de dochtermaatschappij inderdaad is overgedragen. Maar dat de bv reden had om de vordering op de verlieslijdende dochtermaatschappij tegen de nominale waarde te waarderen, vindt het hof niet aannemelijk. Het hof oordeelt dat de bv niets heeft hoeven op te offeren voor de verkrijging van de vordering. Zij lijdt daardoor geen fiscaal aftrekbaar liquidatieverlies.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 22-10-2019