Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Geen uitdeling omdat bewustheid daarvan ontbrak

De rechtbank oordeelt dat geen sprake is geweest van een uitdeling. De dga heeft voor de verkoopprijs van zijn woning aan zijn bv vertrouwd op een door een erkende taxateur vastgestelde waarde van zijn woning. Van een bewuste vermogensverschuiving is geen sprake.

Een dga en zijn echtgenote verkopen op 16 maart 2017 hun woning aan de holding voor € 768.000. Naar aanleiding van deze verkoop stelt de Belastingdienst een boekenonderzoek in. De Rijkstaxateur taxeert de woning op € 671.000. De Belastingdienst stelt dat de bv de dga heeft bevoordeeld door de woning voor een te hoog bedrag van de dga te kopen en legt aan de dga en zijn echtgenote een navorderingsaanslag op. Daarbij is € 97.000 als inkomen in box 2 in aanmerking genomen. Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is het de vraag of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd, meer specifiek is in geschil of sprake is van een uitdeling.

Aanleiding voor verkoop woning aan de holding De dga heeft de woning eerst onderhands willen verkopen voor € 849.000. Dat is niet gelukt. Omdat binnen de werkmaatschappij behoefte was aan representatieve ruimte is besloten om in de tussentijd de werkmaatschappij naar de woning te laten verhuizen. Omdat de woning onverkoopbaar bleef is vervolgens besloten om de woning aan de holding te verkopen en de werkmaatschappij de woning te laten huren van de holding. Nadat de waarde van de woning door de taxateur in 2016 is vastgesteld, is de economische eigendom van de woning met terugwerkende kracht naar 1 september 2015 aan de holding verkocht voor de getaxeerde waarde. Voor de waardering van de woning is aangesloten bij de waardering door een taxateur. De dga heeft als leek vertrouwd op een taxatie van een erkende, in de omgeving van de woning werkende, NVM-taxateur.

Oordeel rechtbank Voor een uitdeling is vereist dat de vennootschap en de dga zich bewust zijn geweest van een vermogensverschuiving. De rechtbank oordeelt dat er geen uitdeling is geweest omdat het bewustzijn er niet is geweest. Dit gelet op de gang van zaken en het taxatierapport waarin de waarde van de woning is vastgesteld op € 768.000. De navorderingsaanslagen worden vernietigd.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 21-03-2024 (gepubliceerd 02-04-2024).

Geen 30%-regeling na studie in Antwerpen

Om onder de 30%-regeling te vallen, moet een werknemer gedurende een bepaalde periode vóór zijn tewerkstelling in Nederland ver genoeg van Nederland wonen.

Een man met de Indiase nationaliteit heeft van 24 september 2019 tot en met 31 oktober 2020 een verblijfsvergunning in België. In die periode volgt hij in België een masteropleiding. Na zijn afstuderen verkrijgt de man een verblijfsvergunning van een jaar zodat hij in Nederland een baan kan vinden. Op 4 november 2020 schrijft hij zich in de basisregistratie personen in op een Nederlands adres en opent hij in Nederland een bankrekening. Van 4 december 2020 tot en met 28 februari 2021 verricht hij werkzaamheden verricht voor een uitzendbureau. Op 8 maart 2021 sluit de man een arbeidsovereenkomst met een Nederlandse werkgever. De man is per 15 maart 2021 als trainee in dienst getreden bij deze werkgever. De man meent dat zijn werkgever de 30%-regeling mag toepassen. Maar de Belastingdienst wijst de toepassing van deze regeling af. De inspecteur betwist dat de man kwalificeert als een ingekomen werknemer.

Niet uit het buitenland aangeworven Om in het kader van de 30%-regeling te kwalificeren als een ingekomen werknemer moet de man voldoen aan bepaalde voorwaarden. Een van de voorwaarden is dat hij vanuit het buitenland is aangeworven. Ook moet hij in meer dan twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaand aan de aanvang van zijn tewerkstelling in Nederland in het buitenland woonachtig zijn geweest. Bovendien moet in die periode zijn woonplaats meer dan 150 kilometer van de grens van Nederland verwijderd zijn geweest. Rechtbank Den Haag oordeelt dat de man bij het aangaan van zijn dienstbetrekking al in Nederland woonde. Hij had al uitzendactiviteiten verricht en zocht naar een vaste baan in Nederland. Dat hij aanvankelijk nog maar een tijdelijke verblijfsvergunning had, maakt dat niet anders.

Te dicht bij de Nederlandse grens gewoond Verder maakt de man niet aannemelijk dat in meer dan twee derde van de periode van 24 maanden vóór zijn tewerkstelling zijn woonplaats meer dan 150 kilometer was verwijderd van de Nederlandse grens. Tijdens zijn studie in België verbleef hij bijvoorbeeld in Antwerpen, dat minder dan 150 kilometer is verwijderd van de Nederlandse grens. De rechtbank constateert dat de man niet voldoet aan de voorwaarden voor de kwalificatie als ingekomen werknemer. De toepassing van de 30%-regeling is daarom terecht geweigerd.

Bron: Rb. Den Haag 23-01-2024 (gepubl. 27-03-2024).

Geen verlaagd btw-tarief voor openluchtvoorstelling

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat voor toepassing van het verlaagde tarief omzetbelasting het begrip ‘bioscoop’ taalkundig en strikt moet worden uitgelegd.

Een bv exploiteert een animatiestudio. Tot de werkzaamheden behoort het maken van audiovisuele creaties die in de vorm van een voorstelling worden aangeboden aan een publiek. Daarvoor organiseert de bv een openluchtvoorstelling. De voorstelling bestaat eruit dat animatiebeelden en lichteffecten worden geprojecteerd op bijvoorbeeld bomen en gebouwen in een park. Bezoekers kunnen die beelden tijdens een wandeling van 2,5 kilometer bewonderen. Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is in geschil of op het verlenen van toegang tot de voorstelling het verlaagde tarief omzetbelasting van toepassing is, hetgeen de inspecteur bestrijdt.

Strikte uitleg van het begrip ‘bioscoop’ De rechtbank moet het begrip ‘bioscoop’ richtlijnconform uitleggen, maar de BTW-Richtlijn bevat geen definitie van het begrip ‘bioscoop’. Daarom moet de rechtbank het begrip ‘bioscoop’ taalkundig uitleggen met inachtneming van de context waarin het begrip is gebruikt. Verder is van belang dat de context waarin het begrip ‘bioscoop’ is opgenomen een dienst omschrijft waarvoor een verlaagd tarief geldt. Dat is in afwijking van de toepassing van het normale tarief en het begrip ‘bioscoop’ moet daarom strikt worden uitgelegd.

Een animatievoorstelling is geen bioscoop Een grammaticale uitleg van het begrip ‘bioscoop’ is ‘een theater waar films worden vertoond’ of ‘theater waarop een projectiescherm films worden vertoond voor een betalend publiek’. De rechtbank oordeelt dat de door de bv verrichte werkzaamheden en aangeboden diensten niet voldoen aan de omschrijving van het begrip ‘bioscoop’. Het verlaagde tarief is niet van toepassing. De rechtbank honoreert ook het bezoek op het neutraliteitsbeginsel voor toepassing van het verlaagde tarief niet. De bv stelt dat het verlaagde tarief ook van toepassing is op diensten die vergelijkbaar zijn met die van de bv en daarom geldt het verlaagde tarief ook voor haar. Maar de bv geeft niet aan op welke specifieke diensten dan het verlaagde tarief van toepassing zou moeten zijn. De rechtbank handhaaft de aanslag.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 22-03-2024 (gepubl. 02-04-2024)

Box 3-vermogen herverdelen na verliesverrekeningsbeschikking

Volgens de wet mogen fiscale partners hun onderlinge verdeling van de grondslag sparen en beleggen niet meer wijzigen als hun aanslagen onherroepelijk vaststaan. Bij achterwaartse verliesverrekening kan een uitzondering gelden.

Twee echtgenoten hebben hun aangiften IB/PVV 2015 ingediend. Bij het opleggen van de aanslagen volgt de Belastingdienst hun aangiftes. In 2018 lijdt een van de echtgenoten een ondernemingsverlies van € 3.802. In de inkomstenbelasting is een verlies van een jaar te verrekenen met winsten uit de drie voorafgaande jaren en de winsten van de volgende negen jaren. Nadat de echtgenoten de beschikking achterwaartse verliesverrekening hebben ontvangen, verzoeken zij gezamenlijk om een herverdeling van de grondslag sparen en beleggen voor 2015. De inspecteur vat deze verzoeken op als twee afzonderlijke verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2015. Hij wijst deze verzoeken af. De aanslagen over 2015 staan al onherroepelijk vast, zodat herverdeling van de grondslag sparen en beleggen niet mogelijk is, aldus de fiscus. Daarop stappen de echtgenoten naar de belastingrechter. Hof Den Bosch moet onder andere de volgende vragen beantwoorden:

Heeft de ondernemende echtgenoot recht op vermindering van de aanslag IB/PVV 2015? En is daarbij van belang of de aanslag IB/PVV van de andere echtgenoot voor het jaar 2015 onherroepelijk vaststond op het moment dat het gezamenlijke verzoek tot wijziging van de onderlinge verhouding voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen is ingediend?

Hebben de echtgenoten als gevolg van de manier waarop de inspecteur heeft beslist op hun verzoek tot wijziging van de onderlinge verhouding te weinig rechtsbescherming genoten?

Hof voorziet in rechtsherstel Het hof bevestigt dat ondanks de verliesverrekening bij de niet-ondernemende partner haar aanslag onherroepelijk is. En de wettekst is helder: als de aanslagen van beide fiscale partners onherroepelijk vaststaan, is de verdeling van de box 3-grondslag niet meer mogelijk. Maar de belastingrechter moet een wettelijke regeling interpreteren met inachtneming van het doel en strekking van de wet. Dit is vooral van belang als de letterlijke toepassing van de wet leidt tot gevolgen die de wetgever niet heeft voorzien. Dit is hier het geval. Door een beschikking achterwaartse verliesverrekening kan het belastbaar inkomen dusdanig wijzigen dat minder van de heffingskorting is te benutten. Als de aanslag van de fiscale partner onherroepelijk vaststaat, kan een herverdeling tussen fiscale partners dit effect niet wegnemen. Het hof besluit in dit geval in rechtsherstel te voorzien en vermindert de aanslag van de ondernemende echtgenoot conform zijn verzoek.

Voldoende rechtsbescherming Voor de situatie waarin een wijziging in de onderlinge verdeling van de grondslag sparen en beleggen een onherroepelijk vaststaande aanslag vermindert, geldt een specifieke beschikking. Het hof oordeelt dat de Belastingdienst deze specifieke beschikking had moeten afgeven aan de ondernemer. Maar hoewel dit niet is gebeurd, is de rechtsbescherming van de echtgenoten niet geschaad. De fiscus wilde het verzoek om wijziging van de onderlinge verhouding afwijzen, zodat de aanslag IB/PVV 2015 niet verminderde. In die situatie heeft de inspecteur het verzoek mogen behandelen als een verzoek om ambtshalve vermindering. Ook tegen een afwijzing van zo’n verzoek staan immers rechtsmiddelen open, die de echtgenoten ook hebben benut.

Bron: Hof Den Bosch 21-02-2024 (gepubl. 27-03-2024).

Verlies uit Bitcoin mining kan aftrekbaar zijn

Als de inspecteur de mogelijkheid openhoudt dat een Bitcoin mining activiteit objectief gezien tot een voordeel kan leiden, is al snel sprake van een bron van inkomen.

Een man koopt in 2017 bij een bedrijf 30 computers om daarmee rekenkundig bitcoins te creëren, het zogeheten Bitcoin mining. Het aanschafbedrag is € 140.653. Voor het beheer van de computers en de software gaat de man bovendien servicecontracten aan met een ander bedrijf. Maar de levering van de gekochte computers blijft uit en het servicebedrijf gaat begin 2018 failliet. De man geeft daarom in zijn aangifte IB/PVV over 2018 een verlies uit onderneming op van € 122.210. Dat dit verlies lager is dan de aanschafprijs van de gekochte computers en de servicekosten, komt overigens door de MKB-winstvrijstelling. De inspecteur staat echter de aftrek van het verlies niet toe. Hij meent namelijk dat het Bitcoin minen voor de man geen bron van inkomen vormt. Daarop start de man een beroepsprocedure.

Bron van inkomen Rechtbank Gelderland overweegt dat de man aan bepaalde criteria moet voldoen, wil sprake zijn van een bron van inkomen. Dat betekent ten eerste dat hij met het Bitcoin mining moet deelnemen aan het economische verkeer met de bedoeling daarmee voordeel te behalen. Niet in geschil is dat de man voldoet aan deze voorwaarden. Daarnaast moet sprake zijn van een objectieve voordeelsverwachting. Ook aan deze voorwaarde is voldaan, zo oordeelt de rechtbank. De inspecteur heeft de mogelijkheid opengehouden dat eind 2017 sprake was van een objectieve voordeelsverwachting. De koers van de Bitcoin was toen zo hoog dat het minen lucratief was.

Resultaat uit overige werkzaamheden Nadat de belastingrechter heeft vastgesteld dat sprake is van een bron van inkomen, bestempelt hij deze bron als resultaat uit overige werkzaamheden. De rechtbank is met de inspecteur eens dat de kwalificatie winst uit onderneming hier niet van toepassing is. Er is hier immers geen sprake van een organisatie van arbeid en kapitaal. Overigens is de kwalificatie resultaat uit overige werkzaamheden in deze zaak voordelig voor de man. De MKB-winstvrijstelling is namelijk niet van toepassing op resultaat uit overige werkzaamheden. Daardoor mag de man een verlies aftrekken van € 142.104.

Bron: Rb. Gelderland 07-03-2024 (gepubl. 25-03-2024).

Hoor- en optiekcentra zijn voor de BOR niet één bedrijf

Wisselt een aandeelhouder in het kader van een ruziesplitsing aandelen in een bv om voor aandelen in een ander bedrijf? Dan kan dit de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling beperken.

Hof Arnhem-Leeuwarden moet in een verwijzingszaak beoordelen in welke mate de schenking van een aanmerkelijk belang in een bv onder de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) viel. Het hof moet van de Hoge Raad nagaan of de schenker, de moeder van de begunstigde, voldoet aan de indirecte bezitseis. Daarbij moet het hof in het bijzonder beoordelen of de dochtervennootschappen van de bv voorafgaande aan de splitsing minimaal twee objectieve ondernemingen dreven.

Een of twee ondernemingen? Het hof gaat na of de dochtervennootschappen een onderneming zoals bedoeld in de inkomstenbelasting hebben gedreven. Wil dat het geval zijn, dan zal een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid aanwezig moeten zijn. Deze organisatie moet zijn gericht op het deelnemen aan het maatschappelijk verkeer met het oogmerk winst te behalen. Nu kan een belastingplichtige met zijn activiteiten meerdere objectieve ondernemingen drijven. Als voldoende samenhang/een nauw verband bestaat tussen twee of meer activiteiten behoren zij tot één objectieve onderneming. Daarbij dient men te kijken naar de aard van de activiteiten, mogelijke economische/commerciële en/of organisatorische verbondenheid. Volgens de begunstigde, de zoon van de schenker, vormen de twee activiteiten – te weten de exploitatie van hoorcentra (‘horen’) en de exploitatie van optiekcentra (‘zien’) – één objectieve onderneming. Tussen de partijen is niet in geschil dat:

de presentatie van alle winkels altijd één geheel is geweest, bijvoorbeeld qua logo’s, kleurstelling, naamgeving, interieur en de website;

op één plaats heeft de uitoefening van beide activiteiten plaatsgevonden in dezelfde winkel, maar voor de rest sprake was van gescheiden winkels horen en zien;

de activiteiten van horen en zien over drie verschillende dochtervennootschappen van een tussenhoudstervennootschap waren verdeeld;

het bepalen van de financiële resultaten van de horen- en de zien-winkels per dochtervennootschap heeft plaatsgevonden. De consolidatie heeft plaatsgevonden op het niveau van de tussenhoudstervennootschap;

baliemedewerkers het agendabeheer voor zowel de horen- als de zien-winkels hebben gedaan en dat uitwisseling van medewerkers over vestigingen lokaal mogelijk was;

de groep geheel bij [de bank] bankierde, al was sprake van aparte bankrekeningen; en

de activiteiten en voorraden van horen en zien verschillend waren.

Onvoldoende onderbouwing De zoon kan echter niet onderbouwd aangeven op welke wijze de besluitvorming binnen de door hem gestelde centrale leiding van het concern heeft plaatsgevonden. Hoe het vaststellen van de managementfees van die centrale leiding zou hebben plaatsgevonden, maakt hij evenmin duidelijk. Hetzelfde geldt voor de verdeling van deze fees over de verschillende dochtervennootschappen en de doorbelasting van de kosten van onderling uitgeleend personeel. De zoon maakt ook niet duidelijk wat de taken van de vestigingsleiders van de winkels waren. Wel verklaart hij dat de mensen in de winkel zelf verantwoordelijk zijn voor de dagelijkse gang van zaken. Maar dat is allemaal onvoldoende om het hof ervan te overtuigen dat sprake is geweest van één centrale leiding.

Afzonderlijke ondernemingen Mede gezien het geografische verschil in de afzetmarkten van horen en zien en het onderbrengen van de activiteiten in afzonderlijke rechtspersonen ligt het meer voor de hand dat de dochtervennootschappen elk afzonderlijk minimaal één objectieve onderneming exploiteerden. De zoon heeft uiteindelijk, via de ruziesplitsing, de afsplitsing en de schenking de objectieve onderneming ‘horen’ van de ene dochtervennootschap voortgezet, aldus het hof. In dat kader zijn de belangen bij de overige ondernemingen van de tussenhoudstervennootschap uitgeruild. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag correct is. Daarmee verklaart het hof het hoger beroep van de zoon ongegrond.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 12-03-2024 (gepubl. 22-03-2024).

Geen zelfstandigenaftrek door teveel uren in dienstbetrekking

Om de zelfstandigenaftrek te mogen toepassen moet aan het urencriterium worden voldaan. Niet alleen moeten voldoende uren (minimaal 1.225 uur) aan de onderneming worden besteed maar ook moet meer dan 50% van de tijd aan de onderneming worden besteed.

Een ondernemer drijft een eenmanszaak waarin hij reanimatiecursussen en-trainingen geeft aan diverse organisaties. De ondernemer heeft in 2019 1.398 uren aan de onderneming besteed. Daarnaast is de ondernemer in dienstbetrekking bij een ziekenhuis als cursusleider en reanimatie-coördinator. In 2019 heeft de ondernemer 1.544 uur in dienstbetrekking gewerkt. In de aangifte IB over 2019 heeft de ondernemer winst uit onderneming aangegeven en daarop de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling in mindering gebracht. De inspecteur heeft de zelfstandigenaftrek gecorrigeerd omdat de ondernemer niet aan de vereisten voor het urencriterium heeft voldaan.

Grotendeelscriterium Voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant staat het grotendeelscriterium van het urencriterium ter discussie. Op grond van de wet wordt aan het urencriterium voldaan als een ondernemer gedurende het kalenderjaar ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen besteed waaruit de ondernemer winst geniet, en (a) de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in dienstbetrekking grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen of (b) als de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was. Vaststaat dat de ondernemer in de voorgaande jaren ondernemer was en meer dan 1.225 uur aan zijn onderneming heeft besteed. Men is het er over eens dat in 2019 1.398 uren direct toewijsbaar zijn als aan de onderneming besteedde uren en dat de ondernemer 1.544 uur in dienstbetrekking heeft gewerkt. Op grond van de letter van de wet voldoet de ondernemer volgens de rechtbank niet aan het grotendeelscriterium omdat niet meer uren aan de onderneming zijn besteed dan aan de dienstbetrekking. De inspecteur heeft de zelfstandigenaftrek terecht geweigerd.

Verwevenheid werkzaamheden De ondernemer voert aan dat de werkzaamheden die hij in dienstbetrekking en de werkzaamheden die hij in zijn onderneming verricht, zodanig verweven zijn dat de uren besteed in dienstbetrekking voor toepassing van het grotendeelscriterium ook moeten worden toegerekend aan de tijd besteed aan de onderneming. De ondernemer heeft aangegeven dat een derde gedeelte van de uren uit dienstbetrekking (circa 514 uur) om die reden moet worden toegerekend aan de aan de onderneming besteedde tijd. Volgens de rechtbank telt in het kader van het grotendeelscriterium echter uitsluitend het daadwerkelijk aantal aan de onderneming besteedde uren mee voor de vraag hoeveel tijd aan de onderneming is besteed. Uit de memorie van toelichting bij dit wetsartikel blijkt dat de zelfstandigenaftrek slechts kan worden toegekend als een ondernemer meer dan de helft van zijn tijd besteed aan de onderneming. De uren die zijn gemaakt in het kader van de dienstbetrekking kunnen daarom niet, ook niet voor een derde gedeelte, (ook) worden meegeteld voor de tijd besteed aan de onderneming met als enige reden dat tussen de werkzaamheden verwevenheid bestaat. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel slagen niet.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 01-03-2024 (gepubl. 13-03-2024).

Overgenomen schuld aan bv behoort tot verkoopprijs ab

Neemt de koper van een aanmerkelijk-belangpakket ook de volwaardige schuld van de dga aan de bv over? Dan moet men het bedrag van de schuld tot de overdrachtsprijs van de aandelen rekenen.

Een dga verkoopt alle aandelen in zijn bv aan een derde tegen een verkoopprijs van € 5.000. Daarnaast neemt de koper van de aandelen de rekening-courantschuld à € 287.419 van de dga aan zijn bv over. De inspecteur rekent het bedrag van de overgenomen rekening-courantschuld tot de fiscale overdrachtsprijs van het aanmerkelijk belang. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat dit terecht is. Het overnemen van de rekening-courantschuld is een onderdeel van de tegenprestatie voor het verkrijgen van de aandelen. Bovendien had de dga zijn rekening-courantschuld feitelijk kunnen aflossen. Daardoor is er geen reden om de vordering van de bv op de dga af te waarderen.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 14-03-2024 (gepubl. 20-03-2024).

Vergoeding voor medewerking is niet te doteren aan HIR

Voor zover een vergoeding een beloning is voor het vestigen van een opstalrecht, is deze vergoeding niet te doteren aan de herinvesteringsreserve.

Twee broers drijven een akkerbouwbedrijf in de vorm van een maatschap. Beide broers hebben de economische eigendom van cultuurgronden ingebracht in de maatschap. Een van de broers sluit in mei 2018 een overeenkomst met een bv. Het gaat om het vestigen van een opstalrecht op een gedeelte van de kadastrale percelen. Deze percelen zijn in juridisch eigendom van de broer en de maatschap is de gebruiker van de percelen. Het opstalrecht ziet op het plaatsen van een aantal hoogspanningsmasten op de percelen door de bv. De bv betaalt daarvoor een eenmalige vergoeding. Deze vergoeding bestaat uit een afsluitvergoeding plus 20% opslag en een vergoeding voor vermogensschade van de eigenaar. De helft van deze vergoeding wordt toegerekend aan de andere broer. Deze man wil het niet-vrijgestelde deel van de vergoeding doteren aan de herinvesteringsreserve (HIR). Maar de fiscus weigert het deel van de dotatie dat ziet op de afsluitvergoeding.

Afsluitprovisie was beloning voor medewerking Vervolgens gaat de man in beroep. Maar volgens Rechtbank Noord-Nederland kan de maat geen HIR vormen voor de afsluitprovisie. Uit de overeenkomst blijkt dat de afsluitprovisie een vergoeding is voor het voortvarend meewerken aan het vestigen van een opstalrecht. De medewerking voorkomt dat de bv een gedoogprocedure moet starten. De afsluitvergoeding is dus geen tegenprestatie voor het vestigen van een opstalrecht. De compensatie van de waardevermindering vindt plaats door een andere vergoeding. Daardoor is niet voldaan aan de voorwaarde voor het vormen van een HIR.

Bron: Rb. Noord-Nederland 08-03-2024 (gepubl. 19-03-2024).

Lucratief belang nog lucratiever in het buitenland?

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inkomsten, die een inwoner van Duitsland krijgt door een lucratief belang, niet in Nederland kunnen worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden.

Een inwoner van Duitsland heeft een dienstbetrekking bij een Nederlandse werkgever. Hij heeft een certificaat van aandelen in de Nederlandse vennootschap waar hij werkt. Het certificaat vertegenwoordigde een belang van 0,5% van het kapitaal van zijn werkgever. In 2018 ontvangt de Duitse inwoner een dividend van € 1,9 miljoen waarop 15% dividendbelasting wordt ingehouden. In 2018 vervreemdt hij het certificaat en ontvangt daarvoor € 5,2 miljoen. De inspecteur wenst de inkomsten van ruim € 7 miljoen als loon uit dienstbetrekking te belasten.

Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is het de vraag of Nederland het inkomen als inkomsten uit dienstbetrekking kan belasten volgens art. 14 lid 1 van het belastingverdrag Nederland-Duitsland. Volgens de Duitse inwoner staat het belastingverdrag in de weg aan het belasten van de inkomsten als inkomen uit dienstbetrekking.

Verdragskwalificatie dividend en vermogenswinst Anders dan de inspecteur is de rechtbank van mening dat het genoten dividend onder art. 10 van het belastingverdrag met Duitsland (hierna: het belastingverdrag) valt. Het dividend voldoet namelijk aan de definitie van art. 10 lid 3 van het belastingverdrag, aangezien sprake is van inkomsten uit aandelen die aanspraak geven op een aandeel in de winst. In het verdrag of in de toelichting op het verdrag staat nergens dat er voor dividend uit aandelen die tot een lucratief belang behoren een uitzondering gemaakt moet worden. Het bij de vervreemding van het certificaat behaalde voordeel valt onder art. 13 lid 5 van het belastingverdrag. Belastingheffing over het vervreemdingsresultaat van het certificaat komt toe aan Duitsland.

Arbeidsartikel niet van toepassing Alleen salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen vallen onder het arbeidsartikel (art. 14 lid 1 van het verdrag). In het verdrag en toelichting hierop is dit begrip niet nader ingevuld. Ook in het OESO-commentaar is geen toelichting gegeven op het begrip salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen. Het inkomen uit lucratief belang wordt belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Het regime van inkomen uit dienstbetrekking is niet van toepassing. Het is een bewuste keuze geweest van de Nederlandse wetgever om het lucratief belang niet in de Wet LB 1964 op te nemen. Omdat het volgens de Nederlandse wetgeving geen loon is, kan het ook in verdragsrechtelijke zin geen inkomen uit dienstbetrekking zijn. Het gelijk is aan de Duitse inwoner.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 07-03-2024 (gepubl. 15-03-2024).