In privé verkregen woning tegen waarde bewoond inbrengen
Een IB-ondernemer neemt het aandeel van zijn ex-partner in de gezamenlijke woning over en brengt dit in in zijn onderneming. Dan moet hij de waarde in bewoonde staat hanteren.
Een man en zijn partner kopen in 2005 samen een appartement. De man rekent de onverdeelde helft van het appartementsrecht tot zijn ondernemingsvermogen. Maar in 2006 eindigt de samenleving. Op 1 januari 2007 neemt de man het aandeel in het appartementsrecht van zijn ex-partner over. Ook deze helft rekent hij tot zijn ondernemingsvermogen. Hij staakt zijn onderneming in 2010. De man en de fiscus worden het niet eens over de hoogte van het boekresultaat op het appartementsrecht. De man neemt als standpunt in dat hij de overgenomen helft van het recht heeft aangekocht ten behoeve van de onderneming. Daarom stelt hij het appartementsrecht tegen de aanschaffingskosten te mogen activeren.
Hof Amsterdam vindt, net als de fiscus, dat de overgenomen helft vanuit het privévermogen is ingebracht in de onderneming. De ondernemer moet daarom de inbrengwaarde op de waarde in bewoonde staat stellen. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel. De verdeling van de gezamenlijke bezittingen na beëindiging van de samenlevingsovereenkomst vindt immers plaats in de privésfeer. Het overnemen van de andere helft van het appartementsrecht heeft dus in de privésfeer plaatsgevonden. Bovendien is het appartement bij aankoop voor duurzame zelfbewoning bestemd en dat is zo gebleven. Daarom is de Belastingdienst voor de inbrengwaarde terecht uitgegaan van de waarde van het appartement in bewoonde staat.
Bron: HR 11-06-2021
Vrijstelling kleine ondernemers versoepeld
Financiën heeft een besluit gepubliceerd dat een goedkeuring bevat voor ondernemers met een jaaromzet van maximaal € 1.800 om de vrijstelling voor kleine ondernemers toe te passen zonder dat zij hiervoor een melding hoeven te doen (vrijwillige registratiedrempel). Ook zijn zij niet gebonden aan een minimale toepassingsduur van de kleineondernemersregeling (KOR) van drie jaar of aan een wederopzegging.
De regel is dat ondernemers om uitreiking van aangiften moeten vragen zodra zij btw verschuldigd zijn. Nederlandse ondernemers met een jaaromzet van maximaal € 20.000 kunnen er voor kiezen om de vrijstelling voor kleine ondernemers (KOR) toe te passen. In dat geval zijn zij geen btw verschuldigd over de door hen verrichte leveringen en diensten en ontheven van de administratieve verplichtingen maar bestaat er ook geen recht op aftrek van btw. Als een ondernemer kiest voor toepassing van de KOR is hij verplicht zich hiervoor aan te melden bij de Belastingdienst. De KOR-vrijstelling is dan van toepassing vanaf het eerste tijdvak dat minimaal vier weken ná die melding ingaat. De toepassing van de vrijstelling geldt tot wederopzegging door de ondernemer, maar ten minste voor drie jaar. Deze eisen zijn er ter verduidelijking voor de ondernemer en handhaving door de Belastingdienst. Voor een ondernemer die slechts een zeer geringe jaaromzet heeft en geen btw wil terugvragen, weegt het doel van deze eisen niet op tegen de administratieve last ervan. Vandaar dat wordt goedgekeurd dat ondernemers met een jaaromzet van maximaal € 1.800 de vrijstelling voor kleine ondernemers kunnen toepassen zonder dat zij hiervoor een melding hoeven te doen (vrijwillige registratiedrempel). Als deze ondernemers gebruikmaken van deze goedkeuring zijn zij niet gebonden aan een minimale toepassingsduur van de KOR van drie jaar of aan een wederopzegging. Bijvoorbeeld een startende ondernemer die weinig kosten maakt waarop btw drukt of de koper van een bestaande woning waarop de vorige eigenaar zonnepanelen heeft laten aanbrengen. Aan de goedkeuring zijn een aantal voorwaarden verbonden. Zo kunnen onder andere ondernemers die zich al als zodanig hebben aangemeld de goedkeuring niet toepassen. Ook moet de ondernemer, zodra de registratiedrempel wordt overschreden, de reguliere btw-verplichtingen nakomen.
Dit besluit is met ingang van 19 juni 2021 in werking getreden en werkt terug tot 1 januari 2020.
Bron: MvF 10-06-2021
Schenkbelasting blijft buiten verkrijgingsprijs ab
In beginsel is de schenking van een aanmerkelijk belang aan aandelen onderworpen aan schenkbelasting. De begunstigde mag de verkrijgingsprijs van zijn aanmerkelijk belang echter niet verhogen met het bedrag aan schenkbelasting, zo oordeelt de Hoge Raad.
Een man heeft alle aandelen in een holding in eigendom. In 2014 schenkt zijn vader alle aandelen in zijn eigen holding aan zijn zoon. Daarbij schuift vader de verkrijgingsprijs van zijn aanmerkelijk belang (ab) door naar zijn zoon. Voor de schenking betaalt de zoon € 361.907 aan schenkbelasting. In 2015 laat de zoon zijn geschonken holding fuseren met de holding die hij al langer heeft. Daarbij is de geschonken holding de verkrijgende vennootschap en de oude holding de verdwijnende vennootschap. De Belastingdienst stelt op verzoek de verkrijgingsprijs van het ab in de geschonken holding vast. Daarbij rekent de fiscus het bedrag van de schenkbelasting niet tot de verkrijgingsprijs. Terecht, zo oordeelt de Hoge Raad. Bij een doorschuiving vermeerdert men de verkrijgingsprijs met de kosten die ten laste van de verkrijger zijn gekomen bij de verkrijging waarbij die doorschuiving heeft plaatsgevonden. De schenkbelasting vormt echter niet zo’n kostenpost. Dat komt doordat deze belasting niet in een onmiddellijk verband met de verkrijging van de aandelen staat.
Bron: HR 11-06-2021
Verdeling economische gemeenschap: vrijstelling OVB
Binnen een samenlevingsovereenkomst is een van de partners juridisch gezien de enige verkrijger van een woning. Dat sluit niet uit dat (mede) de andere partner de economische eigendom heeft verkregen. Bij een latere verdeling van de gemeenschap kan dan een vrijstelling van overdrachtsbelasting gelden.
Een vrouw woont al lange tijd samen met haar partner. In 2012 verkrijgt haar partner een woning. In 2017 beëindigen de partners hun relatie. De vrouw krijgt op grond van het convenant de woning toebedeeld voor een koopprijs van € 205.000. De vraag is of deze verkrijging is vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Hof Den Bosch meent van niet. Van een ‘gezamenlijke verkrijging’ zoals bij de verdeling van een gemeenschap tussen samenwoners is hier geen sprake. In de cassatieprocedure volgt de Hoge Raad echter een andere redenering dan het hof. De Hoge Raad gaat ervan uit dat men sinds 1 januari 1995 onder ‘gezamenlijke verkrijging’ ook de gezamenlijke verkrijging van de economische eigendom dient te verstaan.
De vrouw en haar partner kunnen afspreken dat zij bij de levering van de woning aan haar partner in 2012 voor 40% economisch gerechtigd tot die woning is geworden. In die situatie valt niet uit te sluiten dat de vrouw en haar partner de economische eigendom van die woning toen gezamenlijk hebben verkregen in de verhouding 60% – 40%. Juridisch gezien is de woning alleen eigendom van de partner. Maar dat hoeft de toepassing van de vrijstelling niet te belemmeren. De situatie van vrouw en haar partner valt immers te vergelijken met die van in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten met een woning die juridisch op naam van een van hen staat. De toedeling aan de andere partner leidt in die situatie ook niet tot heffing van overdrachtsbelasting.
Het hof heeft niet vastgesteld of de vrouw bij de levering van de woning aan haar partner in 2012 voor 40% tot die woning economisch gerechtigd is geworden. Dat had wel moeten gebeuren. Daarom verklaart de Hoge Raad het cassatieberoep gegrond en verwijst de zaak vervolgens door naar Hof Arnhem-Leeuwarden. Constateert het hof dat de vrouw niet bij de levering van de woning aan de partner voor 40% economisch gerechtigd is geworden, maar op een later tijdstip? Dan moet het hof onderzoeken of dat een grond is voor een vermindering van de overdrachtsbelasting die verschuldigd is bij de levering van die woning op 21 december 2017.
Bron: HR 11-06-2021
Voorvoegingsverlies holding te verrekenen met winst nieuwe gevoegde dochter
Onder voorwaarden kan men een voorvoegingsverlies van een houdstermaatschappij verrekenen met winst van een gevoegde dochtermaatschappij. Een belangrijke voorwaarde is dat de holding op zichzelf beschouwd voldoet aan de werkzaamhedentoets.
Een holding lijdt in 2010 een houdsterverlies van € 90.115. In 2015 richt zij een dochtermaatschappij op waarmee zij een fiscale eenheid vormt. De holding verricht ook in 2016 houdsteractiviteiten terwijl de dochter managementwerkzaamheden uitvoert. De holding geeft in haar aangifte vennootschapsbelasting 2016 een belastbare geconsolideerde winst van € 16.420 op. Dat bedrag bestaat uit een eigen verlies van € 5.654 en een winst van € 22.074 van de dochter. De holding verrekent vervolgens de geconsolideerde winst met haar houdsterverlies uit 2010. Zo komt zij uit op een belastbaar bedrag van nihil. Zowel de Belastingdienst als Rechtbank Den Haag gaat niet akkoord met deze verrekening van het houdsterverlies.
Maar de Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Gezien de bewoordingen in de wet en het Besluit Fiscale Eenheid kan het houdsterverlies van de holding worden verrekend met haar winst van 2016. Het klopt dat de winst van de dochtermaatschappij van 2016 wordt aangemerkt als winst van de holding. Maar dat betekent niet dat de holding, als afzonderlijke maatschappij beschouwd, niet voldoet aan de werkzaamhedentoets. Zij verricht in 2016 immers uitsluitend houdsteractiviteiten. De uitkomst van de toepassing van het samenstel van de wetsbepalingen bij een grammaticale uitleg staat misschien op gespannen voet met doel en strekking van een of meer van die bepalingen als zij op zichzelf worden beschouwd. Maar dat rechtvaardigt nog niet dat men aan dit samenstel van bepalingen een andere uitleg gaat geven.
Bron: HR 11-06-2021
Controle F-biljet hoeft niet strenger dan normaal te zijn
Hof Amsterdam oordeelt dat de inspecteur het namens een overleden belastingplichtige ingediende F-biljet niet strenger hoeft te controleren dan een normale aangifte.
Een echtpaar is in gemeenschap van goederen gehuwd. De echtgenote houdt alle aandelen in een bv met uitsluitend beleggingsvermogen. In december 2010 komt de man te overlijden. Rond 15 december 2011 dienen de weduwe en de erfgenamen met een F-biljet de aangifte IB/PVV 2010 van de man in. De belastingwet bepaalt dat de man door zijn overlijden en het huwelijksgoederenregime een vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang heeft genoten. Maar dat is niet ingevuld in het F-biljet. Aanvankelijk volgt de inspecteur de ingediende aangifte, maar op 12 maart 2016 legt hij op naam van de man een navorderingsaanslag op. De erfgenamen starten daarop beroepsprocedure.
Zij stellen dat de Belastingdienst de aangifte niet goed genoeg heeft gecontroleerd en daarmee een ambtelijk verzuim heeft begaan. Hof Den Haag komt ook tot deze conclusie en vernietigt de navorderingsaanslag. Maar wanneer de staatssecretaris van Financiën in cassatie gaat, vernietigt de Hoge Raad de hofuitspraak. De zaak wordt vervolgens doorverwezen naar Hof Amsterdam.
De erfgenamen nemen het standpunt in dat de Belastingdienst meer aandacht moet geven aan een ingevuld F-biljet dan aan een reguliere aangifte inkomstenbelasting. Dit geldt hier des te meer omdat de echtgenoten opteren om het hele jaar elkaars fiscale partner te zijn. Bovendien meldt het biljet de aanwezigheid van een aanmerkelijk belang.
Hof Amsterdam stelt echter dat de fiscus in beginsel mag volstaan met het raadplegen van het dossier van de belastingplichtige zelf. De enige uitzondering op deze regel doet zich voor als de gegevens in dat dossier aanleiding geven tot nader onderzoek. In deze situatie maakt het overigens niet uit of de aangifte handmatig of automatisch is afgedaan. Verder geldt in het geval van een F-biljet geen strenger toetsingscriterium dan voor een reguliere aangifte. Het hof oordeelt dat de fiscus niet hoefde te twijfelen aan de juistheid van de aangifte. Het inkomen uit aanmerkelijk belang is namelijk toe te delen aan de echtgenote. Daardoor heeft de mogelijkheid bestaan dat zij dat inkomen in haar aangifte zou opgeven. Al met al is sprake van een nieuw feit en is navordering toegestaan.
Bron: Hof Amsterdam 11-05-2021
Koper van bv neemt schuld van dga over: geen winstuitdeling
Een dga met een schuld aan zijn bv verkoopt de aandelen in die bv aan een derde. De derde voldoet de koopsom door de schuld van de dga over te nemen en krijgt daarvoor nog een bedrag toe. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat in zo’n geval niet per definitie een verkapte winstuitdeling heeft plaatsgevonden.
De zaak betreft een man die in Frankrijk woont en op 1 januari 2014 de eigendom heeft van alle aandelen in een Nederlandse bv. Op die datum is de waarde van de aandelen € 590.448. De dga is zijn bv in totaal € 566.886 verschuldigd. Op 27 mei 2014 verkoopt hij zijn aandelen in de bv aan een derde voor € 574.963. De schulden van de dga aan zijn bv zijn inmiddels opgelopen tot € 587.463. De koper van de aandelen voldoet de koopsom door de schuld van de dga aan de bv over te nemen. Omdat de schuld hoger is dan de koopsom, moet de dga de koper nog € 12.500 bijbetalen. Volgens de Belastingdienst heeft feitelijk een winstuitdeling plaatsgevonden van € 587.463. Uitsluitend in het geval sprake is van zo’n regulier voordeel, kan de Nederlandse fiscus heffen.
De rechtbank stelt dat een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang aanwezig is als sprake is van een vermogensverschuiving van de bv naar de aandeelhouder als zodanig. Deze verschuiving dient te leiden tot een verarming van de bv. Daarnaast moet de onttrekking van vermogen plaatsvinden uit de behaalde of binnen afzienbare tijd te behalen winst. Verder moet zowel de bv als de aandeelhouder zich bewust zijn van de bevoordeling van de aandeelhouder.
Zowel de dga als de inspecteur menen dat de dga in staat is geweest om vóór de aandelenoverdracht zijn schuld aan zijn bv af te lossen. De volgende vraag is hoe aannemelijk het is dat de schuld niet wordt afgelost. Het is duidelijk dat de dga niet van plan is zelf de schuld af te lossen, maar dat vindt de rechtbank van onvoldoende belang. De koper kan immers ook de schuld aflossen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de koper niet is verbonden met de dga of de bv. Al met al staat niet vast dat vermogen ter grootte van de vordering op de dga het vermogen van de bv heeft verlaten. De rechtbank besluit daarom de dga in het gelijk te stellen.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 22-04-2021
Naheffing op onterecht afgegeven btw-nummer
De Belastingdienst wijst een btw-ondernemer (ten onrechte) een tweede btw-nummer toe. Vervolgens trekt de ondernemer onder het tweede btw-nummer te veel voorbelasting af. In die situatie mag de inspecteur van Rechtbank Zeeland-West-Brabant de btw naheffen bij de ondernemer onder het onterecht toegekende tweede btw-nummer.
Een man is via zijn eenmanszaak actief als (fiscaal) bedrijfs- en praktijkadviseur. Daarnaast verhuurt hij samen met zijn echtgenote acht appartementencomplexen en winkelruimten. Het gaat daarbij zowel om btw-vrijgestelde als belaste verhuur. De fiscus kent de man twee btw-nummers toe: een voor de eenmanszaak en later een andere voor de verhuuractiviteiten. De Belastingdienst duidt de verhuuractiviteit aan met ‘de combinatie’. Uit een boekenonderzoek blijkt dat de combinatie ten onrechte geen splitsing heeft aangebracht in de voorbelasting. De Belastingdienst legt daarop de combinatie naheffingsaanslagen op over de jaren 2010 tot en met 2015. Ook de eenmanszaak krijgt naheffingsaanslagen opgelegd over de jaren 2013, 2014 en 2015.
De man tekent namens zowel de eenmanszaak als de combinatie beroep aan tegen deze naheffingsaanslagen. Hij stelt dat de eenmanszaak en de combinatie maar één btw-ondernemer vormen. De Belastingdienst heeft het btw-nummer voor de combinatie dus ten onrechte toegekend. De rechtbank bevestigt de juistheid van deze stelling. Dat neemt echter niet weg dat de combinatie de teruggaaf heeft genoten. Daardoor kan de fiscus de combinatie een naheffingsaanslag opleggen. Wel is de naheffingsmogelijkheid beperkt tot het bedrag van de verleende teruggaven.
Verder doet de man namens de eenmanszaak een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. De inspecteur heeft de eenmanszaak namelijk al eerder naheffingsaanslagen over de jaren 2013 – 2015 opgelegd ter behoud van recht. Na bezwaar door de man namens de eenmanszaak zijn deze aanslagen vernietigd. Daarmee heeft de inspecteur volgens de rechtbank bij de man het vertrouwen opgewekt dat geen tweede naheffingsaanslag zou volgen. De rechtbank vernietigt de naheffingsaanslagen op naam van de eenmanszaak.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 04-03-2021
Geen administratie bijhouden is onherstelbare schending
Soms is iemand uitsluitend btw-ondernemer omdat hij een nieuwe woning met zonnepanelen laat bouwen. Als hij de zonne-energie alleen voor privédoeleinden opwekt, kan hij de btw op de bouwkosten van de woning niet aftrekken.
De rechtbank moet in vier vergelijkbare zaken uitspraak doen. Steeds gaat het om een particulier die een nieuwe woning met (niet-geïntegreerde) zonnepanelen laat bouwen. De eigenaar van de woning wordt btw-ondernemer vanwege de zonne-energie die hij met zijn zonnepanelen levert. Hij stelt daarom dat hij ook de woning als btw-ondernemer heeft verworven en dus wil hij een deel van de btw die betrekking heeft op de koopprijs van de woning aftrekken. Dit deel is gelijk aan het oppervlak van de zonnepanelen gedeeld door het totale woonoppervlak.
Rechtbank Noord-Holland is het met de woningeigenaren eens dat men moet nagaan of zij de woning als btw-ondernemer hebben verworven. Bij verwerving als btw-ondernemer is de volgende vraag in welke mate de eigenaar zijn woning gebruikt voor btw-belaste prestaties. Maar zo ver komt het in deze zaak niet. De rechtbank bevestigt dat de eigenaren vanwege de exploitatie van zonnepanelen btw-ondernemer zijn. Uit de feiten blijkt echter ook dat de zonnepanelen alleen zijn bedoeld voor het opwekken van energie voor privédoeleinden. De eigenaren maken geen streven naar overcapaciteit aannemelijk. En dus hebben zij hun woningen niet als btw-ondernemer verworven, waardoor de btw op de bouwkosten evenmin aftrekbaar is als voorbelasting.
Bron: Rb. Noord-Holland 26-05-2021
Zonnepanelen maken niet hele woning zakelijk
Soms is iemand uitsluitend btw-ondernemer omdat hij een nieuwe woning met zonnepanelen laat bouwen. Als hij de zonne-energie alleen voor privédoeleinden opwekt, kan hij de btw op de bouwkosten van de woning niet aftrekken.
De rechtbank moet in vier vergelijkbare zaken uitspraak doen. Steeds gaat het om een particulier die een nieuwe woning met (niet-geïntegreerde) zonnepanelen laat bouwen. De eigenaar van de woning wordt btw-ondernemer vanwege de zonne-energie die hij met zijn zonnepanelen levert. Hij stelt daarom dat hij ook de woning als btw-ondernemer heeft verworven en dus wil hij een deel van de btw die betrekking heeft op de koopprijs van de woning aftrekken. Dit deel is gelijk aan het oppervlak van de zonnepanelen gedeeld door het totale woonoppervlak.
Rechtbank Noord-Holland is het met de woningeigenaren eens dat men moet nagaan of zij de woning als btw-ondernemer hebben verworven. Bij verwerving als btw-ondernemer is de volgende vraag in welke mate de eigenaar zijn woning gebruikt voor btw-belaste prestaties. Maar zo ver komt het in deze zaak niet. De rechtbank bevestigt dat de eigenaren vanwege de exploitatie van zonnepanelen btw-ondernemer zijn. Uit de feiten blijkt echter ook dat de zonnepanelen alleen zijn bedoeld voor het opwekken van energie voor privédoeleinden. De eigenaren maken geen streven naar overcapaciteit aannemelijk. En dus hebben zij hun woningen niet als btw-ondernemer verworven, waardoor de btw op de bouwkosten evenmin aftrekbaar is als voorbelasting.
Bron: Rb. Noord-Holland 26-05-2021