Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Vakantietoeslag in IKB behoort niet tot regulier maandloon

Het begrip maandloon speelt een rol bij de hoogte van de onbelaste vergoedingen die een werkgever kan geven aan zijn werknemer bij dienstjubilea of aan zijn erfgenamen vanwege het overlijden. Een individueel keuzebudget (IKB) behoort niet tot het reguliere genoten maandloon.

Voor bij een overheidsorgaan werkzame ambtenaren geldt een arbeidsvoorwaardenregeling. Hierin is onder meer opgenomen dat ambtenaren een jubileumtoelage krijgen bij een aanstelling van meer dan 25, 40 of 50 jaar. Bij overlijden van de ambtenaar krijgen de nabestaanden een onbelaste uitkering van drie maal het maandloon. Voor de hoogte van de vrijgestelde uitkeringen is relevant wat tot het maandloon behoort. In geschil bij Rechtbank Den Haag is of het IKB (met daarin de voormalige vakantietoeslag) bestanddeel is van het reguliere maandloon. De rechtbank oordeelt dat een werknemer het IKB pas geniet op het moment dat hij het IKB inzet voor een toegestaan doel. Voor de onbelaste jubileumuitkering en overlijdensuitkering is de hoogte van het genoten reguliere maandloon van de daaraan voorafgaande maand van belang. Dit is het loon zonder IKB. Voor het standpunt van de overheidsinstelling dat maandloon het jaarloon gedeeld door twaalf is, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten binnen de wet.

Bron: Rb. Den Haag 31-1-2019

Btw-correctie privégebruik auto is aftrekbaar

Een ondernemer die een auto van de zaak heeft en het autokostenforfait toepast, mag de btw-correctie vanwege het privégebruik van de auto aftrekken van de belastbare winst voor de inkomstenbelasting. Dat is niet nieuw, maar de praktijk wijst uit dat de Belastingdienst dit weleens vergeet.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant moest zich buigen over de zaak van een ondernemer die de btw-correctie wegens privégebruik auto aftrok in zijn IB-aangifte over 2015. De ondernemer deed een beroep op het vertrouwensbeginsel en verwees naar een brief van de staatssecretaris van Financiën uit januari 1975, waarin deze stelde te berusten in de uitspraak van Hof Den Haag van 16 december 1973. In deze uitspraak stelde het hof dat met de toepassing van de forfaitaire bijtelling voor het privégebruik van de auto van de zaak in beginsel volledig rekening is gehouden met de onttrekking wegens privégebruik. Hieruit volgt dat de btw die de ondernemer vanwege het privégebruik moet betalen, mag worden afgetrokken van de winst uit onderneming.
De rechtbank oordeelde dat de ouderdom van de genoemde brief niets afdoet aan het door de brief opgewekte vertrouwen. Ook het feit dat de Wet op de omzetbelasting inmiddels op veel punten is gewijzigd, doet hier niets aan af. De staatssecretaris heeft de in zijn brief vermelde goedkeuring immers nooit ingetrokken. Daarom mocht de ondernemer de btw-correctie aftrekken in zijn aangifte inkomstenbelasting.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant, 8-4-2019

Ondernemerschap bewijzen met dossiers en facturen

Wie gebruik wil maken van de ondernemersfaciliteiten in de inkomstenbelasting, moet aan de hand van dossiers, facturen of andere bewijsstukken aantonen dat hij werkzaamheden als ondernemer heeft verricht.

In deze zaak stond een man sinds 1 november 2010 als ondernemer met een eenmanszaak inschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Via deze eenmanszaak dreef hij een managementadviesbureau. Eind november 2012 richtte de man een bv op. Hij liet zijn eenmanszaak uitschrijven uit het Handelsregister, waarin hij ook liet registreren dat hij zijn onderneming had overgedragen aan de bv. Vervolgens claimde de man in zijn IB-aangifte over 2013 de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek, wat door de inspecteur werd geweigerd.
Voor het hof stelde de man dat hij na de overdracht van zijn managementadviesbureau nog andere ondernemersactiviteiten had verricht. Dit kon hij echter niet onderbouwen met dossiers, agenda’s en andere bewijsstukken. Ook kon hij geen facturen overleggen, naar eigen zeggen omdat hij in 2013 – en ook in 2014 en 2015 – geen omzet had behaald. Het hof stelde dat dit erop wees dat de man zijn eenmanszaak wel degelijk had gestaakt en in 2013 geen werkzaamheden als ondernemer had verricht. De inspecteur had de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek terecht geweigerd.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden, 30-4-2019

Kosten advocaat vanwege ontslagprocedure niet aftrekbaar

Werknemers kunnen hun kosten van rechtsbijstand voor een ontslagprocedure niet ten laste van het inkomen brengen. Als bij de werknemer het in rechte te ontlenen vertrouwen is gewekt dat kosten van rechtsbijstand aftrekbaar zijn, zijn deze kosten wel aftrekbaar.

In 2015 krijgt een werknemer met een ontslagprocedure te maken en schakelt daarvoor een advocaat in om een procedure te starten tegen zijn werkgever. De advocaat brengt hem daarvoor € 5.406 aan kosten in rekening. In zijn aangifte inkomstenbelasting 2015 voert de werknemer deze kosten op als een te verrekenen verlies uit voorgaande jaren. Bij de aanslagregeling houdt de inspecteur geen rekening met deze kosten. In geschil bij Hof Den Bosch is de aftrekbaarheid van de advocaatkosten vanwege de ontslagprocedure. Het hof verwijst voor zijn motivering naar een arrest van de Hoge Raad uit 2007 en oordeelt dat de kosten van de advocaat niet aftrekbaar zijn. Het hof oordeelt dat ook geen sprake is van een in rechte te beschermen vertrouwen dat door de Belastingdienst is gewekt door een algemene toelichting op de aangifte. Ook in de toelichting in de aangifte bij de post te verrekenen verliezen staat niets over het toestaan van aftrek van advocaatkosten. Het toepassen van de hardheidsclausule is voorbehouden aan de minister van Financiën, dat kan het hof niet. Evenmin dat het hof bevoegd is te beslissen op een verzoek om kwijtschelding. Dat moet de werknemer bij de ontvanger van de Belastingdienst vragen.

Bron: Hof Den Bosch 21-2-2019

Verkoopwinst panden in privé belast bij dga

Opbrengsten van verkoop van onroerende zaken kunnen belast zijn in privé. Daarvan is sprake als verkoop van onroerende zaken in privé in het verlengde liggen van de activiteiten van de bv’s van de dga, van extra kennis van de dga over transacties met onroerende zaken, het ontbreken van concrete aanwijzingen voor verhuur in privé of zelfbewoning en de korte periode tussen de aan- en verkoop van de panden.

Een dga heeft via zijn holding alle aandelen in een bv. Deze bv heeft als doel het verrichten van aanneemwerkzaamheden. Daarnaast probeert de bv ook panden met winst te verkopen nadat zij de panden heeft aangekocht en opgeknapt. Op 10 maart 2011 heeft de dga in privé een woning gekocht. Na het opknappen heeft de dga deze woning met winst verkocht. In zijn aangifte inkomstenbelasting heeft hij niets van deze transactie aangegeven. Op 10 juli 2012 kocht de dga een andere onroerende zaak. Ook deze onroerende zaak heeft de dga met winst op 25 juni 2013 verkocht. Ook van deze woning gaf hij in zijn aangifte inkomstenbelasting niets aan. Bij Rechtbank Noord-Holland is in geschil of de verkoopopbrengsten op de onroerende zaken als resultaat uit overige werkzaamheden in privé bij de dga zijn belast. De rechtbank oordeelt in het nadeel van de dga. De dga heeft ten aanzien van de aan- en verkoop van onroerende zaken en het opknappen hiervan een bijzondere kennis. De feitelijke gang van zaken bij de aan- en doorverkoop van de panden in privé wijkt niet af van de gang van zaken bij de vennootschappen van de dga. Daarbij komt dat er een relatief korte periode zit tussen de aan- en verkoop van de onroerende zaken. Bovendien ontbreekt enige aanwijzing voor verhuur of zelfbewoning in privé. Voor het bewijs van zelfbewoning van de tweede onroerende zaak heeft de dga weliswaar een notariële verklaring overgelegd, maar concrete aanwijzingen voor verhuur of zelfbewoning staan in de offerte, leveringsakte of hypotheekakte. De dga weigert deze belangrijke documenten te overleggen en de rechtbank vindt dat de nadelige gevolgen van het niet overhandigen van de stukken voor zijn rekening moet komen. De rechtbank oordeelt dat de winsten bij verkoop van de panden belast is als resultaat uit overige werkzaamheden.

Bron: Rb. Noord-Holland 30-04-2019

Belastingadviseur mag cliënt geen geld lenen

Een belastingadviseur die lid is van het Register Belastingadviseurs (RB), mag op grond van het tuchtrecht van deze beroepsorganisatie geen werkzaamheden verrichten die onverenigbaar zijn met de onafhankelijke uitoefening van het beroep van belastingadviseur, zoals geld uitlenen aan een cliënt. Doet hij dit toch, dan mag zijn werkgever hem ontslaan.

Een belastingadviseur trad in 2011 in dienst bij een accountantskantoor. Op grond van de arbeidsovereenkomst moest de man zich houden aan regels in het kwaliteitshandboek op het gebied van onafhankelijkheid en integriteit. Omdat de man lid was van het Register Belastingadviseurs, moest hij zich ook houden aan de regels van het tuchtrecht van het RB. Dit betekent onder meer dat hij geen werkzaamheden mag verrichten die onverenigbaar zijn met de onafhankelijkheid van een belastingadviseur. Desondanks verstrekte de belastingadviseur in privé een hypothecaire geldlening van € 200.000 aan een cliënt. Toen zijn werkgever dit ontdekte, ontbond hij de arbeidsovereenkomst.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden was de belastingadviseur gebonden aan het kwaliteitshandboek van zijn werkgever en aan de gedragsregels van het RB. Dit betekende dat de man niet zonder toestemming van zijn werkgever een lening had mogen verstrekken aan zijn cliënt, aangezien dit onverenigbaar was met zijn onafhankelijke functie van belastingadviseur. Het hof oordeelde dan ook dat er sprake was van verwijtbaar handelen en dat de werkgever de arbeidsovereenkomst mocht ontbinden. Wel moest de werkgever een transitievergoeding betalen, want het hof vond het handelen van de adviseur niet dusdanig verwijtbaar dat hij geen recht had op een transitievergoeding. Hierbij liet het hof meewegen dat het voor een belastingadviseur niet expliciet verboden is om geldleningen te verstrekken. Bovendien had de adviseur niet geprobeerd om de verstrekte lening achter te houden voor zijn werkgever, aangezien hij de lening expliciet had vermeld in de jaarrekening.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden, 16-4-2019

Fictieve verkrijging na verkoop woning aan erfgenaam

Als iemand een woning verkoopt aan zijn/haar erfgenaam en na de verkoop in de woning mag blijven wonen, dan is het na het overlijden van de erflater mogelijk dat de erfgenaam de woning krachtens erfrecht heeft verkregen.

In deze zaak woonden een moeder en haar dochter samen in een woning die eigendom was van de moeder. In december 2014 verkocht de moeder de woning aan haar dochter voor een prijs van € 155.000. Bij het vaststellen van de koopprijs was rekening gehouden met een recht van vruchtgebruik en het feit dat de moeder in de woning bleef wonen. Omdat de dochter de koopsom schuldig bleef, werd hiervoor een overeenkomst van geldlening gesloten. Vervolgens schold de moeder de geldlening kwijt, waarbij zij een beroep deed op de verhoogde vrijstelling van € 100.000 voor het schenken van een woning. De dochter betaalde over het restant (€ 55.000) € 5.500 schenkbelasting.
Toen de moeder in 2015 overleed, binnen 180 dagen na verkoop van de woning, stelde de inspecteur dat de dochter de woning fictief krachtens erfrecht had verkregen. Het hof was het hiermee eens. Aangezien de moeder na de verkoop tot haar overlijden in de woning was blijven wonen en zij voor het woongenot niet de minimale vergoeding van 6% (per jaar) over de waarde van de woning had betaald, gold de fictiebepaling uit de Successiewet. De woning behoorde daarom tot de nalatenschap van de moeder en de dochter had de woning fictief verkregen.

Bron: Hof Den Haag, 26-4-2019

Gebruik stichting als machteloze certificaathouder faalt

Het gebruik van een stichting als certificaathouder om te voorkomen dat een vordering bij een grootaandeelhouder in box 2 valt, werkt niet als de stichting alleen op papier een certificaathouder is. De stichting moet een praktische invulling kunnen geven aan haar certificaathouderrechten.

Een man houdt via zijn holding een belang van 80% in een tussenhoudstervennootschap. Deze tussenhoudster bezit een bouwterrein waarop een ander bedrijf een kantoor wil bouwen. De tussenhoudster komt met het andere bedrijf overeen dat de ontwikkeling van het kantoorpand zal plaatsvinden in een andere vennootschap. De tussenhoudster verkrijgt een economisch belang van 30% in deze vennootschap. Op 19 september 2005 draagt de tussenhoudster dit belang over aan anderen. De man, zijn zoon en dochter verkrijgen samen 12,6%. Diezelfde dag verkopen zij dit belang aan een bv, die de koopprijs schuldig blijft. De bv moet over deze lening een winstafhankelijke vergoeding betalen. De aandelen van die bv zijn in handen van een stichting. Bovendien verstrekt de holding van de vader een lening aan een stichting om de te certificeren aandelen in de bv vol te storten. De holding verkrijgt daarbij het pandrecht op de certificaten. De aandelen in de bv belanden bij een andere stichting. Om zekerheid voor de lening aan te stellen verleent die andere stichting het pandrecht op de aandelen aan de dga en zijn kinderen. Volgens de dga, zijn zoon en zijn dochter valt de lening aan de bv in box 3. De Belastingdienst stelt echter dat deze vordering in box 1 valt.
Voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant is van belang wie de feitelijke eigenaar is van de certificaten. Formeel gezien is de stichting de eigenaar van de certificaten. Maar door alle overeenkomsten die zij heeft gesloten met de man en zijn kinderen stellen haar certificaathouderrechten niets voor. Zo mist de stichting het recht om vergaderingen bij te wonen. De rechtbank constateert dat de certificaten voor rekening van de dga en zijn kinderen worden gehouden. Het gevolg is dat zij een aanmerkelijk belang in de bv hebben, zodat de geldlening aan die bv een vorm van terbeschikkingstelling is. De vergoedingen op de leningen zijn daarom belast als inkomen uit overige werkzaamheden in box 1.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 11-07-2018 (gepubl. 05-5-2019)

in firma-verband een transportbedrijf

Terecht bedrag aangegeven voor privégebruik woning voor btw

Anders dan in het Champignonkwekerij-arrest etiketteerden de vennoten hun woning tot ondernemingsvermogen. Daarom is volgens de rechtbank terecht een bedrag voor privégebruik van de woning aangegeven.

Een echtpaar exploiteert in firma-verband een transportbedrijf. In 2009 en 2010 laten zij op hun grond een woning bouwen en nemen die in 2010 in gebruik. Dit gebruik is deels voor de onderneming. Voor de inkomstenbelasting is de volledige woning privé. De firma heeft de in rekening gebrachte omzetbelasting voor de bouw van de woning volledig in aftrek gebracht. Zij heeft bezwaar gemaakt tegen haar eigen btw-aangiften voor de bijtelling wegens het privégebruik van de woning. De inspecteur heeft de bezwaarschriften afgewezen. Voor Rechtbank Noord-Nederland is het de vraag of in de btw-aangifte een bedrag vanwege privégebruik van de woning moet worden meegenomen. Het echtpaar neemt voor de rechtbank het standpunt in dat zij het privédeel van de woning nooit tot het ondernemingsvermogen voor de omzetbelasting hadden mogen rekenen. Voor dit standpunt beroept het echtpaar zich op het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2015 (Champignonkwekerij-arrest). De rechtbank stelt vast dat het echtpaar tijdens de bouw van de woning de keuze heeft gemaakt de in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek te brengen. Dat was toen volledig in overeenstemming met de wet- en regelgeving. Door de voorbelasting volledig in aftrek te brengen, heeft het echtpaar er voor gekozen om de volledige woning als investeringsgoed te beschouwen, dat zowel zakelijk als privé wordt gebruikt. De rechtbank wijst het beroep op het hiervoor genoemde Champignonkwekerij-arrest af. In dat arrest kozen de vennoten er juist voor de woning niet als ondernemingsvermogen te kwalificeren, terwijl de vennoten dat in dit geval wel hebben gedaan.

Bron: Rb. Noord-Nederland 23-4-2019

Afwijking van testament kan fiscale gevolgen hebben

Als bij de uitvoering van het testament van een overleden ouder ten gunste van de kinderen – en ten nadele van de andere ouder – van het testament wordt afgeweken, kan dit gevolgen hebben voor de erfbelasting die moet worden betaald na het overlijden van de tweede ouder. Dit blijkt uit een uitspraak van Rechtbank Den Haag.

In deze zaak hadden twee echtgenoten die in gemeenschap van goederen waren getrouwd, in hun beider testamenten de toenmalige ouderlijke boedelverdeling opgenomen. Dit betekende dat toen de man overleed, zijn vrouw de gehele nalatenschap kreeg toebedeeld. Hun zoon verkreeg een onderbedelingsvordering op zijn moeder, waarbij het testament bepaalde dat deze vordering pas opeisbaar was bij het overlijden, hertrouwen in gemeenschap van goederen, faillissement of surséance van betaling van de moeder. Vervolgens stelden de moeder en haar zoon bij de notaris een akte op waarin de opeisbaarheidsgronden werden uitgebreid: de hoofdsom van de onderbedelingsvordering zou ook opeisbaar zijn als de moeder zou verhuizen naar een verpleeghuis of bejaardentehuis. Een jaar later droeg de moeder de economische eigendom van een woning over aan haar zoon, waarbij de koopprijs voor een deel werd verrekend met de onderbedelingsvordering. Het restant van de koopprijs werd kwijtgescholden.
De inspecteur vond dat de afwijkingen van het testament ertoe leidden dat de zoon bij het overlijden van zijn moeder een fictief voordeel uit erfenis genoot. De rechtbank was het met de inspecteur eens. Het zou anders zijn geweest als de moeder een compenserende vergoeding had ontvangen voor de afwijkingen van het testament. Maar omdat dit niet het geval was, was na het overlijden van de moeder de belastbare nalatenschap hoger als gevolg van het fictieve voordeel uit erfenis.

Bron: Rb. Den Haag, 8-3-2019 (gepubl. 26-4-2019)