Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Aftrek rijksmonumentonderhoud blijft beperkt tot vastgesteld bedrag

X (belanghebbende) en zijn echtgenote waren eigenaar van een woning met rijksmonumentenstatus. In 2016 hebben zij de woning verbouwd en X claimde in zijn aangifte IB/PVV 2016 dat van de totale verbouwingskosten (€ 128.525) een bedrag van € 48.228 als onderhoudskosten moest worden aangemerkt. Hiervan zou 80% aftrekbaar zijn.
Oordeel van de Inspecteur

De Inspecteur beoordeelde de aftrek en stelde vast dat slechts € 12.333 als onderhoudskosten kwalificeerde. Hierover werd 80% aftrek toegekend, waarvan 72% aan X werd toegerekend.

Deze vaststelling was onderbouwd met een rapport van een geregistreerd taxateur. X betwistte dit en baseerde zich op een eigen berekening en inschatting.
Uitspraak Rechtbank en Hof

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde dat X niet aannemelijk maakte dat het bedrag aan onderhoudskosten hoger was dan € 12.333. Zijn eigen berekening had onvoldoende onderbouwing in vergelijking met het taxatierapport van de Inspecteur.
Hof Den Bosch bevestigde dit oordeel in hoger beroep.

Conclusie

X krijgt geen extra aftrek voor onderhoudskosten.
De vaststelling van de Inspecteur blijft staan.
Het hoger beroep is ongegrond en de aanslag blijft ongewijzigd.

Hoge Raad verwijst WOZ-zaak terug wegens onvolledige motivering over notificatie

X (belanghebbende) heeft op 18 juli 2023 hoger beroep ingesteld tegen een WOZ-beschikking via Mijn Rechtspraak. Op 19 juli 2023 ontving hij via het webportaal een bericht van de griffier waarin werd aangegeven dat de gronden van het hoger beroep ontbraken. X kreeg de mogelijkheid om dit uiterlijk op 16 augustus 2023 aan te vullen.

Omdat X dit niet heeft gedaan, werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 8:54 Awb. In verzet oordeelde het Hof dat X het bericht op 19 juli 2023 had ontvangen en kon inzien, waardoor het verzet werd verworpen.
Cassatie bij de Hoge Raad

In cassatie stelde X dat hij het bericht van 19 juli 2023 niet had ontvangen en ook geen notificatie kreeg zoals voorgeschreven in artikel 8:36c Awb.

De Hoge Raad oordeelt dat de wet voorschrijft dat er notificaties worden verzonden, tenzij de betrokkene er bewust voor kiest om deze niet te ontvangen. Omdat het Hof niet had vastgesteld of X een notificatie had ontvangen of hier vrijwillig van had afgezien, was het oordeel onvolledig gemotiveerd. Daarom wordt de zaak terugverwezen.
Proceskostenvergoeding (pkv)

Daarnaast moet de Hoge Raad bij de beoordeling van de proceskostenvergoeding (pkv) rekening houden met de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm. Gezien het arrest van 17 januari 2025 (24/00575, ECLI:NL:HR:2025:46) moet worden beoordeeld of de zaak van X een bijzonder geval is in het kader van de nieuwe pkv-regels.

Op dit moment kan de Hoge Raad hierover nog geen beslissing nemen, omdat de beschikbare stukken onvoldoende informatie bevatten. X krijgt nu de gelegenheid om aanvullende informatie te verstrekken. Daarna mag het college van B en W hierop reageren. Pas daarna zal de Hoge Raad een definitief oordeel vellen over de hoogte van de proceskostenvergoeding.

Naheffing accijns wegens voorhanden hebben rode diesel

X (belanghebbende) heeft twee naheffingsaanslagen accijns en voorraadheffing opgelegd gekregen van de Inspecteur. Bij de tweede naheffingsaanslag werd ook een verzuimboete opgelegd.

De naheffingsaanslagen volgden op twee controles door de Douane op het landbouwbedrijf van X. Tijdens deze controles werd rode diesel aangetroffen in zowel opslagtanks als de brandstoftanks van landbouwwerktuigen.
Oordeel Hof Den Bosch

Het Hof oordeelde dat X, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat:

De rode diesel in de normale brandstofreservoirs van bedrijfsmotorrijtuigen afkomstig was uit Frankrijk of België en daar was uitgeslagen tot verbruik.
De in de opslagtank aangetroffen rode diesel van vóór 2013 was.

Daarnaast stelde het Hof vast dat geen sprake was van gewekt vertrouwen door de Inspecteur.
Verzuimboete op nihil gesteld

Hoewel het Hof oordeelde dat er geen sprake was van overmacht (avas), vond het een verzuimboete van nihil passend en geboden.
Uitkomst

De naheffingsaanslagen blijven in stand.
De verzuimboete wordt op nihil gesteld.
Het hoger beroep van X is gegrond, maar uitsluitend ten aanzien van de verzuimboete.

Geen zelfstandigenaftrek werkzaamheden voor bv vallen onder dienstbetrekking

Geen zelfstandigenaftrek voor X: werkzaamheden voor bv vallen onder (fictieve) dienstbetrekking

X (belanghebbende) hield vanaf 20 mei 2008 via een STAK alle aandelen in een bv en was bestuurder van zowel de STAK als de bv. Op 28 november 2012 werden de certificaten van aandelen in de bv geleverd aan X’s echtgenote.

Vanaf 1 januari 2012 had X daarnaast een eenmanszaak met als activiteit fiscaal en financieel advies.
In geschil: Navorderingsaanslagen IB/PVV (2016-2020)

De Inspecteur legde navorderingsaanslagen IB/PVV op voor de jaren 2016-2020. X betwistte deze aanslagen, maar Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelde vast dat:

Er sprake was van een nieuw feit, waardoor navordering mogelijk was.
De aanslagen tijdig waren opgelegd.
De door de eenmanszaak aan de bv in rekening gebrachte bedragen ten onrechte waren gekwalificeerd als winst uit onderneming.

Werkzaamheden voor de bv: loon, geen ondernemerswinst

De rechtbank oordeelde dat de door X gewerkte uren voor de bv moesten worden aangemerkt als werkzaamheden binnen een (fictieve) dienstbetrekking. Dit betekende dat X voor deze werkzaamheden loon geacht werd te hebben ontvangen, en niet ondernemerswinst.
Geen recht op zelfstandigenaftrek

Omdat deze uren niet meetellen voor het urencriterium, voldeed X in geen van de jaren aan dit criterium. Hierdoor had hij geen recht op de zelfstandigenaftrek.
Uitspraak

De navorderingsaanslagen blijven in stand.
X wordt niet als ondernemer aangemerkt voor de werkzaamheden voor de bv.
X heeft geen recht op zelfstandigenaftrek.
Het beroep van X wordt ongegrond verklaard.

Correctie op aanmerkelijk belang blijft in stand

Tot begin januari 2017 hield A (bv) zich bezig met het exploiteren van twee supermarkten en een groothandel in voedings- en genotmiddelen. De aandelen in de bv waren verdeeld tussen twee broers: X (belanghebbende) bezat 25% (90 aandelen), terwijl zijn broer de resterende 75% (270 aandelen) in handen had.
Aandelentransactie en schenking

In 2017 trok X zich terug uit het bedrijf. Daarbij verkocht A (bv) 40 van zijn 90 aandelen terug aan de bv en werd één van de supermarkten verkocht. De waarde van deze aandelen werd vastgesteld op € 6.250 per stuk. De overige 50 aandelen schonk X aan zijn broer.
Navorderingsaanslag en correctie Inspecteur

De Inspecteur legde X een navorderingsaanslag IB/PVV 2017 op en rekende een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 246.000 toe aan X. Dit bedrag werd berekend op basis van de verkoopprijs van € 250.000 minus de verkrijgingsprijs van € 4.000.

Hof Den Haag oordeelde dat deze correctie terecht was en dat het bedrag juist was vastgesteld.
Discussie over liquide middelen en doorschuifregeling

Over de schenking van de aandelen was niet in geschil dat de doorschuifregeling van artikel 4.17c Wet IB 2001 van toepassing was. Het punt van discussie betrof de liquide middelen van A (bv) op 31 december 2016, die in totaal € 701.490 bedroegen.

De Inspecteur oordeelde dat slechts € 100.000 hiervan tot het ondernemingsvermogen gerekend kon worden en dat € 601.490 als duurzaam overtollige liquide middelen moest worden beschouwd. Het Hof bevestigde dit oordeel.
Uitspraak

De correctie op het inkomen uit aanmerkelijk belang blijft in stand.
De doorschuifregeling is correct toegepast, en het Hof onderschrijft de beoordeling van de liquide middelen door de Inspecteur.
Het hoger beroep is ongegrond en de navorderingsaanslag blijft staan.

Btw-heffing over verkoop auto

X (bv; belanghebbende) kocht op 29 december 2015 een Volvo voor € 93.400 inclusief btw. De btw op de aanschaf werd volledig teruggevraagd als voorbelasting. De auto werd zowel zakelijk als privé gebruikt door de dga van X. Voor de omzetbelasting werd jaarlijks een correctie voor privégebruik aangegeven.

Op 29 december 2020 verkocht X de auto aan de dga voor een bedrag van € 2.624 inclusief € 434 btw. Op 2 december 2020 was de auto getaxeerd op € 29.750.

Het verschil tussen de taxatiewaarde en de verkoopprijs (€ 27.126) werd bij de verkoop beschouwd als verkapte dividenduitkering. Hierover werd dividendbelasting en inkomstenbelasting betaald.
In geschil: maatstaf van heffing voor btw

De discussie ging over de grondslag voor de btw-heffing. X stelde dat de verkoopprijs op de factuur leidend was, terwijl de Inspecteur meende dat de taxatiewaarde als uitgangspunt moest worden genomen.

Zowel Rechtbank Zeeland-West-Brabant als Hof Den Bosch gaven X gelijk.
Oordeel Hof Den Bosch

De verkoop van de auto was een levering onder bezwarende titel.
Er was een rechtstreeks verband tussen de verkoop en de ontvangen vergoeding.
De door de Inspecteur genoemde factoren deden geen afbreuk aan dit verband.
Er was geen sprake van misbruik van recht.
De verkapte dividenduitkering hoefde niet te worden meegenomen in de btw-heffingsgrondslag.

Uitkomst

Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.
De btw moest worden berekend over de verkoopprijs op de factuur en niet over de taxatiewaarde van de auto.
De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Geen aftrek als afsluitprovisie: samenwerkingsovereenkomst beïnvloedt belastbare winst niet

X (bv; belanghebbende) is moedermaatschappij van een fiscale eenheid, waaronder drie onroerende zaken vallen. In december 2014 zegde de bank de rekening-courant kredietfaciliteit van de fiscale eenheid op, met een einddatum van 31 maart 2015.

Om gedwongen verkoop van de onroerende zaken te voorkomen, zocht X een externe financier. Dit leidde tot een overeenkomst met Y op 22 december 2014. In deze overeenkomst werd vastgelegd dat:

Y zou onderzoeken of hij de financiering wilde overnemen.
Als Y de financiering overnam, hij samen met X de herontwikkeling van de onroerende zaken zou oppakken.
Uiteindelijk verstrekte Y leningen aan X en gaf hij een bankgarantie, waardoor de bank de kredietopzegging introk.
Later werd een samenwerkingsovereenkomst gesloten, met afspraken over de resultaatverdeling van de herontwikkeling.

Fiscale discussie: afsluitprovisie of niet?

X claimde dat zij in 2014 een bedrag van € 2.500.000 als afsluitprovisie ten laste van haar winst kon brengen.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant en vervolgens Hof Den Bosch verwierpen dit standpunt.
Oordeel Hof Den Bosch

Het Hof oordeelde dat geen sprake was van een afsluitprovisie. De overeenkomst tussen X en Y hield in dat Y in de toekomst een deel van de winst uit herontwikkeling zou ontvangen.

Belangrijke overwegingen:

Hoewel X zich in een noodsituatie bevond door de dreigende kredietopzegging, was de overeenkomst zakelijk.
De afspraken met Y gingen niet over directe kosten (zoals een afsluitprovisie), maar over toekomstige winstverdeling.
Als er winst wordt gerealiseerd, zal X alleen worden belast voor haar eigen deel van de opbrengst.
Het deel dat aan Y toekomt, maakt geen onderdeel uit van de winst van X en kan daarom niet als last in 2014 worden afgetrokken.

Uitspraak Hoge Raad

X ging in cassatie, maar de Hoge Raad verwierp het beroep op 31 januari 2025 onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO. Dit betekent dat de aangevoerde klachten geen verdere behandeling behoefden.
Conclusie

De samenwerking met Y resulteerde niet in een afsluitprovisie, maar in een toekomstige winstverdeling.
De aftrek van € 2.500.000 als last in 2014 is niet toegestaan.
De uitspraak van het Hof blijft in stand en het beroep in cassatie is verworpen.

Hof bevestigt naheffing parkeerbelasting in Vlaardingen

De heffingsambtenaar van de gemeente Vlaardingen heeft op 27 oktober 2021 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Deze aanslag bedroeg € 67,70, bestaande uit € 2,40 parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten voor het opleggen van de naheffing.

In hoger beroep oordeelde Hof Den Haag dat het bedrag aan kosten correct is vastgesteld en er geen sprake is van een te hoge naheffing.
Discussie over de parkeerlocatie

De betrokkene stelde dat hij niet in een parkeervak had gestaan en daarom ten onrechte parkeerbelasting moest betalen. Dit argument werd eerder door Rechtbank Rotterdam afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk sprake was van parkeren in de zin van artikel 225, lid 2, van de Gemeentewet.

Hof Den Haag bevestigde dit oordeel. Er waren geen omstandigheden waaruit bleek dat de locatie niet als parkeervak kon worden aangemerkt.
Uitspraak van het Hof

De straat waar de auto geparkeerd stond, is correct aangewezen als betaald parkeergebied.
De auto was zonder betaling van parkeerbelasting op een aangewezen plaats geparkeerd.
De naheffingsaanslag parkeerbelasting is terecht opgelegd.

Het hoger beroep is daarmee ongegrond verklaard, en de naheffing blijft in stand.

Hof bevestigt verkorting looptijd 30%-regeling

De beschikking van de 30%-regeling liep tot 1 januari 2021. Tegen die beschikking is geen bezwaar gemaakt, zodat die beschikking onherroepelijk vaststaat. De rechtbank komt daardoor niet meer toe aan de beoordeling of het einde van het overgangsrecht Belastingplan 2019 in strijd is met enige wet- of regelgeving.

Een werknemer heeft bezwaar gemaakt tegen de ingehouden loonheffing over de maanden februari, maart, april en mei 2021, omdat de 30%-regeling niet is toegepast. De werknemer heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Holland, die het beroep ongegrond heeft verklaard. In hoger beroep bij het gerechtshof Amsterdam is in geschil of de loonheffing correct is ingehouden zonder toepassing van de 30%-regeling.

Oordeel hof Het gerechtshof Amsterdam oordeelt dat de 30%-regeling niet kan worden toegepast omdat er geen geldige beschikking is voor de betreffende periode. De beschikking die de werknemer had, liep tot 1 januari 2021 en er is geen nieuwe beschikking afgegeven voor de daaropvolgende tijdvakken. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Bron: Bron: gerechtshof Amsterdam 3 december 2024 (gepubliceerd 25 december 2024), ECLI:NL:GHAMS:2024:3560, 24/3132 tot en met 24/3135

Eigen gebruik tweede woning is niet belast in box 3

Hoewel een belastingplichtige een voordeel behaalt met het eigen gebruik van een woning in box 3, hoeft hij daar niet (extra) inkomstenbelasting over te betalen.

De box 3-bezittingen van een vrouw bestaan in 2019 uit bank- en spaartegoeden en een tweede woning. De vrouw en haar echtgenoot houden de tweede woning niet aan als beleggingsobject aangehouden en verhuren deze woning evenmin. In eerste instantie volgt de inspecteur de aangifte inkomstenbelasting van de vrouw. Maar later vermindert hij de aanslag in het kader van rechtsherstel. De vrouw is daarmee niet tevreden. Zij stelt dat men alleen het daadwerkelijk gerealiseerde rendement mag belasten en niet de ongerealiseerde waardestijging van de tweede woning. In het cassatieberoep verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 6 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:857). Daarin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ongerealiseerde waardestijgingen van box 3-bezittingen ook meetellen bij de berekening van het werkelijk rendement.

Voordeel van eigen gebruik van nihil. Bij de vaststelling van het werkelijke rendement van de vrouw en haar echtgenoot houdt de Hoge Raad geen rekening met een voordeel wegens eigen gebruik van de tweede woning. Op zich hoort het voordeel wegens eigen gebruik van een onroerende zaak tot het rendementsbegrip dat de wetgever voor ogen heeft gestaan bij de vormgeving van het forfaitaire stelsel in box 3. Maar hoe men de waarde van dat gebruik moet berekenen, is afhankelijk van bepaalde keuzes. Het is meer aan de wetgever dan de belastingrechter om die keuzes te maken. Bij gebrek aan een hiervoor in box 3 toepasbare wettelijke regeling neemt de Hoge Raad aan dat het voordeel wegens eigen gebruik van een onroerende zaak niet valt te kwantificeren. Daarom stelt de Hoge Raad dit voordeel voor de vaststelling van het werkelijke rendement op nihil.

Bronnen: Hoge Raad