Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Wettelijke omschrijving arbeidsovereenkomst doorslaggevend

Volgens de Hoge Raad is de bedoeling van partijen niet van belang bij de beoordeling of een afspraak over het verrichten van werkzaamheden een arbeidsovereenkomst is. Van belang is of de tussen de partijen overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.

Een vrouw neemt met behoud van haar uitkering deel aan het traject ‘participatieplaatsen’. In dat kader sluit de vrouw twee keer achter elkaar plaatsingsovereenkomsten, telkens voor de duur van zes maanden. De vrouw meent dat ze als servicedeskmedewerker bij de gemeente op grond van de tweede plaatsingsovereenkomst een arbeidsovereenkomst met de gemeente is aangegaan. In een juridische procedure stelt zij dat zij hetzelfde werk verrichtte als de betaalde medewerkers in dezelfde functie. Er is volgens haar sprake van een gewone arbeidsovereenkomst. Daarmee zou zij recht hebben op nabetaling van het bij de door haar uitgevoerde functie behorende loon.
Het hof ging niet mee in de stelling dat de vrouw werkzaam was geweest op basis van een arbeidsovereenkomst. Het hof overwoog onder meer dat de vrouw niet hetzelfde takenpakket uitvoerde als haar betaalde collega’s. Verder overwoog het hof dat het bij de plaatsing van de vrouw in het participatietraject niet de bedoeling van partijen was geweest om een arbeidsovereenkomst aan te gaan. De vrouw stelde daarom beroep in cassatie in bij de Hoge Raad. A-G De Bock ging in haar conclusie uitgebreid in op de vraag wanneer sprake is van een arbeidsovereenkomst en het begrip gezagsverhouding. Zij adviseerde de Hoge Raad om de uitspraak van het hof te vernietigen.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof de bedoeling van partijen ten onrechte ook van belang heeft geacht voor de vraag of tussen de gemeente en de vrouw een arbeidsovereenkomst bestaat. Volgens de Hoge Raad is niet van belang of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de arbeidsrelatie onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de tussen partijen overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
De uitspraak van het hof blijft in stand ook al is het hof op dit punt uit gegaan van een onjuiste maatstaf. Het hof heeft namelijk vervolgens de juiste maatstaf toegepast door te beoordelen of de afspraak over het verrichten van werkzaamheden de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst. Hierdoor wordt de uitspraak zelfstandig gedragen door de beoordeling op basis van die juiste maatstaf en maakt het toepassen van de verkeerde maatstaf niet dat de uitkomst niet in stand kan blijven. Kortom, de beslissing van het hof dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst blijft in stand.

Bron: HR 06-11-2020

Toekenning kostenvergoeding mag in afzonderlijke brief

Soms vernietigt de inspecteur in een reactie op het bezwaarschrift van een belastingplichtige een aanslag. Hij kan dan via een andere brief een proceskostenvergoeding toezeggen. In zo’n geval heeft het in principe geen zin om voor een proceskostenvergoeding in beroep te gaan.

Een man dient een bezwaarschrift in tegen een aanslag erfbelasting vanwege de verwerping van een legaat. De inspecteur deelt de man per brief mee dat hij de aanslag zal vernietigen. In een afzonderlijke brief meldt de fiscus het voornemen om een proceskostenvergoeding uit te keren. Na een hoorgesprek vernietigt de Belastingdienst middels een uitspraak op bezwaar de aanslag. Vervolgens krijgt de man zijn proceskostenvergoeding uitbetaald. Drie weken later gaat de man in beroep. Hij stelt dat de uitspraak op bezwaar geen beslissing over de proceskostenvergoeding bevatte. Maar de Hoge Raad wijst zijn beroep af. De man heeft van de inspecteur een brief ontvangen met de mededeling dat de fiscus een kostenvergoeding zou uitkeren. Zo’n brief kan men zien als een beslissing op het verzoek om proceskostenvergoeding die de uitspraak op bezwaar complementeert.

Bron: HR 30-10-2020

Gebruik koerslijst voor voldoende verkochte auto’s

Een kentekenhouder die aangifte BPM doet voor een auto, waarvan nog nauwelijks verkopen in Nederland hebben plaatsgevonden, mag voor de berekening van de BPM-grondslag niet uitgaan van een waarde op een algemeen toegepaste koerslijst.

Een bv dient een aangifte BPM in vanwege de registratie van een in Duitsland gekochte cabriolet. Zij meldt in eerste instantie de auto als nieuw aan, maar komt daar later op terug. De bv onderbouwt haar nieuw voorgestelde handelsinkoopwaarde met een koerslijst. Maar de inspecteur wijst het bezwaarschrift van de bv af. Volgens de inspecteur is de cabriolet een zeer jong en exclusief motorvoertuig van een nieuw model. In het desbetreffende jaar zijn nauwelijks exemplaren van deze auto in Nederland geregistreerd. De bv overtuigt echter in een beroepsprocedure Hof Arnhem-Leeuwarden van haar gelijk.
De staatssecretaris van Financiën gaat vervolgens in cassatie tegen de hofuitspraak. Hij stelt dat het gebruik van een koerslijst is bedoeld om een richtprijs te herleiden aan de hand van een wezenlijk aantal transacties. In deze zaak is het aantal transacties om een aanvaardbare schatting te maken te laag, aldus de staatssecretaris. De Hoge Raad is het met de fiscus eens dat de richtprijs van een betrouwbare koerslijst moet zijn bepaald aan de hand van door wederverkopers werkelijk betaalde inkoopprijzen. Van zeer jonge en incourante personenauto’s zullen in principe onvoldoende gegevens zijn. De bv mag de koerslijst dan ook niet gebruiken. Zij moet de afschrijvingstabel uit de uitvoeringsregeling hanteren.

Bron: HR 23-10-2020

Versoepeld uitstelbeleid verlengd tot 1 januari 2021

De staatssecretarissen Vijlbrief en Van Huffelen hebben naar aanleiding van een motie het uitstelbeleid voor de betaling van belastingschulden verlengd. Alle ondernemers kunnen tot 1 januari 2021 een beroep doen op het versoepelde uitstelbeleid. De Belastingdienst heropent 4 november het digitale uitstelportaal.

Omdat veel ondernemers economisch en financieel (opnieuw) hard zijn geraakt door de tweede golf van het coronavirus, brengt de komende periode weer veel onzekerheid voor hen mee. Het kabinet wil alle ondernemers in de gelegenheid stellen alsnog een beroep te doen op het versoepelde uitstelbeleid voor de betaling van belastingschulden.
De motie, die op 3 november 2020 door een meerderheid van de Eerste Kamer is omarmd, roept het kabinet op om het versoepelde uitstelbeleid te verlengen tot 1 januari 2021, met dien verstande dat uitstel voor nieuw opkomende verplichtingen uiterlijk tot 1 januari 2021 wordt verleend, zodat er één uitstelregime met één einddatum voor alle ondernemers is.
Het kabinet heeft daarom besloten dat ondernemers die niet eerder om uitstel hebben verzocht, of dat nogmaals willen doen, tot 1 januari 2021 een beroep kunnen doen op het versoepelde uitstelbeleid. Als zij aan de voorwaarden voldoen van het beleidsbesluit, komen zij daarnaast in aanmerking voor de aflossingsregeling van 36 maanden voor hun opgebouwde belastingschuld.
Uitstelverzoeken die sinds 1 oktober 2020 op een andere manier bij de Belastingdienst binnen zijn gekomen, worden ook conform het versoepelde uitstelbeleid behandeld.

Bron: MvF 03-11-2020

Dga kan ook via VOF onzakelijk lenen aan bv

In sommige situaties houdt een ondernemer naast zijn aandeel in een IB-samenwerkingsverband een aanmerkelijk belang in een bv. Hij kan dan via het samenwerkingsverband zijn bv een lening verstrekken. Ook dan kunnen rond de onzakelijke lening aan de orde komen.

Een echtpaar is onder huwelijkse voorwaarden getrouwd en drijft via een VOF een kapperszaak. De man is daarnaast dga van een moedermaatschappij met een 100% deelneming in een bv. Deze bv verkoopt haarverzorgingsproducten. De VOF leent € 150.000 aan de bv. Maar de bv komt in financiële moeilijkheden. Zij verkoopt haar activa en goodwill aan een derde. Daarom wil het echtpaar de vordering van de VOF op de bv afwaarderen. Maar de inspecteur denkt dat deze lening onzakelijk is. Het geschil leidt tot een beroepsprocedure.
Het hof constateert dat de bank vanwege een vermindering van haar vordering op de bv een bedrag van € 103.000 ten laste van de VOF heeft geboekt. Daarmee stelde zij de VOF hoofdelijk aansprakelijk voor schulden van de bv. Het hof meent dat de VOF zakelijk heeft gehandeld toen zij voor het eerst een lening verstrekte aan de bv. Maar de leningen die zijn overeengekomen na de verkoop van de activa van de bv zijn onzakelijk. Het hof past daarbij de leer van de paraplu-financieringsovereenkomst toe. Deze leer komt overigens uit de sfeer van de vennootschapsbelasting. Maar volgens het hof maakt het niet uit of iemand direct of via zijn VOF geld leent aan zijn bv. De VOF mag alleen dat deel van de vordering afwaarderen dat is gekoppeld aan de oorspronkelijke lening na aftrek van de aflossingen.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 13-10-2020

Leverancier van goederen kan ook bewijs btw-fraude leveren

De Belastingdienst houdt een boekenonderzoek bij een btw-ondernemer. Daarbij ontstaat twijfel over de juistheid van een factuur die van een leverancier afkomstig lijkt te zijn. Als die leverancier vervolgens verklaart en aannemelijk maakt dat die factuur niet van hem is, vormt dit een sterke aanwijzing dat de omstreden factuur inderdaad vals is.

Dit blijkt uit een zaak voor Hof Arnhem-Leeuwarden met betrekking tot een bv die in wintersportartikelen handelt. Tijdens een onderzoek van de FIOD bekent de dga van de bv dat hij 96 facturen heeft vervalst om zijn bedrijf in leven te houden. De inspecteur denkt dat de dga nog een valse factuur heeft opgesteld, al is de strafrechter daar niet zeker van. Toch wil de Belastingdienst de btw op die ene factuur ook naheffen. Maar de bv houdt vol dat de factuur juist is en gaat in beroep tegen de naheffingsaanslag.
Het hof maakt om te beginnen duidelijk dat het als belastingrechter niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter. Het hof ziet in een verklaring van een leverancier van de bv een belangrijke aanwijzing. De bv stelt dat de omstreden factuur afkomstig is van deze leverancier, maar de leverancier ontkent dat. De leverancier maakt zelfs aannemelijk dat de factuur niet van hem afkomstig is. De inkoopprijs die op de factuur staat is bijvoorbeeld bijna net zo hoog als de winkelprijs van de goederen die de factuur meldt. Daarnaast gaat het om aantallen die de leverancier nooit aan de bv in een enkele verzending leverde. Bovendien vertoont de factuur afwijkingen van de normale facturen van de leverancier. Al met al gelooft het hof dat de factuur inderdaad vervalst is. De Belastingdienst mag daarom naheffen.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 13-10-2020

Geen hypotheekrenteaftrek ‘rijke’ buitenlandse pensionado

Buitenlandse belastingplichtigen die een Nederlands pensioen genieten, zijn onder voorwaarden een zogeheten kwalificerende buitenlands belastingplichtige. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat hun wereldinkomen dan zo laag moet zijn, dat zij in hun woonland geen loon- of inkomstenbelasting betalen.

Een man woont in 2015 in Frankrijk. Hij geniet een AOW-uitkering en een overheidspensioen uit Nederland. Omdat hij nauwelijks ander inkomen heeft, stelt hij een kwalificerende buitenlands belastingplichtige te zijn. De inspecteur merkte hem echter aan als gewone buitenlandse belastingplichtige. Frankrijk mag namelijk heffen over de AOW-uitkering die zo’n 30% van het inkomen uitmaakt. En in principe moet minimaal 90% van het inkomen van een kwalificerende buitenlands belastingplichtige in Nederland belast zijn. De Belastingdienst houdt daarom geen rekening met de hypotheekrenteaftrek noch met de persoonsgebonden aftrek. De man vindt dat onterecht en start een beroepsprocedure.
De man beroept zich voor de rechtbank op een delegatiebepaling. Deze delegatiebepaling breidt het begrip kwalificerende buitenlands belastingplichtige uit met bepaalde pensioengenieters. Een belangrijke voorwaarde van deze uitbreiding is dat de pensioengenieter zo weinig inkomen geniet in zijn woonland dat hij niet is onderworpen aan loon- of inkomstenbelasting. Maar wat moet men hier verstaan onder het begrip inkomen. Het inkomen dat het verdrag toewijst aan Frankrijk of het wereldinkomen? De rechtbank oordeelt dat men moet kijken naar het wereldinkomen. In deze zaak zijn de Franse autoriteiten uitgegaan van een inkomen van nihil. Het is echter onduidelijk hoe dat nihilinkomen is opgebouwd. De rechtbank wijst het beroep op de delegatiebepaling dan ook af.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 01-09-2020

Teruggekeerde dochter telt als derde voor uitzendregeling

Een kind dat eenmaal de ouderlijke woning heeft verlaten, gaat in de ogen van de fiscus in principe niet meer tot de huishouding van de ouders behoren. Laat een uitgezonden ouder zo’n kind in de voormalige ouderlijke woning verblijven tijdens de uitzending? Dan kan deze omstandigheid de toepassing van de uitzendregeling verhinderen.

Een dochter van een echtpaar woont tot 22 oktober 2010 in het ouderlijk huis. Daarna gaat zij voor haar studie op kamers en staat zij elders ingeschreven in de BRP. Haar vader wordt in 2011 uitgezonden naar het buitenland. Zijn echtgenote staat tot 4 januari 2014 in de BRP nog ingeschreven op het Nederlandse adres, maar gaat bij haar echtgenoot wonen. Van 10 maart 2014 tot en met 7 mei 2014 is de woning het hoofdverblijf van de dochter. Zij staat ook op het adres van de woning ingeschreven. In 2017 eindigt de uitzending en betrekken de echtgenoten hun Nederlandse woning weer. De man wil op grond van de uitzendregeling zijn woning in Nederland ook in 2014 als eigen woning aanmerken. De fiscus gaat daarmee niet akkoord omdat een derde, namelijk de dochter van de man, de woning heeft bewoond.
Als de man in beroep gaat, oordeelt Hof Den Bosch dat de dochter voor wat betreft de voorwaarden van de uitzendregeling inderdaad als een derde kwalificeert. Vanaf het moment dat de dochter op kamers ging wonen, maakte zij geen deel meer uit van het huishouden van haar ouders. Bij haar terugkeer in die woning in 2014 ging zij evenmin opnieuw deel uitmaken van dat huishouden, aldus het hof. De man gaat in cassatie tegen de hofuitspraak, maar zonder succes. De Hoge Raad vindt de redenering van het hof niet onbegrijpelijk. Het feit dat de man zijn dochter onderhield omdat zij geen eigen inkomen had, is niet van belang. En dat de dochter regelmatig bij haar ouders – al dan niet in de woning – verbleef, is evenmin relevant. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de man dan ook ongegrond.

Bron: HR 23-10-2020

Maak bij aanpassing bestelauto meteen een foto!

Past een ondernemer zijn bestelauto dusdanig aan dat deze alleen nog maar geschikt is voor goederenvervoer? Dan doet hij er goed aan meteen foto’s te maken. Daardoor kan hij namelijk aannemelijk maken dat vanaf die datum geen privégebruik mogelijk is.

Een man drijft via zijn eenmanszaak een koeriersbedrijf. Tot zijn ondernemingsvermogen behoort onder andere een bestelauto. De man houdt in zijn aangifte inkomstenbelasting 2015 geen rekening met eventueel privégebruik van de auto. Wanneer de Belastingdienst wel een correctie wegens privégebruik toepast, gaat de ondernemer in bezwaar en beroep. Hij stelt dat de bestelauto voor minstens 90% was geschikt voor goederenvervoer. Dit komt volgens hem onder meer doordat de bijrijdersstoel in 2008 of 2009 is verwijderd. De bevestigingspunten van de bijrijdersstoel zijn toen ook dichtgelast, aldus de man. Hij toont bovendien foto’s ter ondersteuning van zijn stelling.
Het probleem is echter dat de foto’s pas in 2018 zijn gemaakt. Daarmee bewijst de ondernemer dus niet dat de bijrijdersstoel al in 2015 definitief was verwijderd. Hij beweert nog dat de laadruimte van de bestelauto is verhoogd en dat de auto te vies is om personen te vervoeren. Deze stellingen overtuigen Hof Arnhem-Leeuwarden echter niet. Het hof oordeelt dat de inspecteur terecht de aangifte heeft gecorrigeerd.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 13-10-2020

Opnieuw bevestiging verdeling KIA door vennoten

De berekening van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek bij samenwerkingsverbanden is een onderwerp waarover al diverse fiscale beroepsprocedures zijn gevoerd. Deze zaken weerhouden Hof Den Haag er niet van om deze aftrek naar winstgerechtigdheid te verdelen.

Twee vennoten drijven een onderneming in de vorm van een VOF. Ieder is gerechtigd tot de helft van de winst uit die VOF. In 2016 heeft de VOF in totaal € 128.018 geïnvesteerd. Volgens de toen geldende tabel levert dat een kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) op van € 13.852. In hun aangiften inkomstenbelasting stellen de vennoten hun aandeel in de KIA op € 6.928. Dat is dus de helft van de KIA plus een afrondingsverschil. De vennoten gaan echter in bezwaar tegen de aanslag die is vastgesteld aan de hand van hun eigen aangiftes. Zij stellen dat de gerechtigdheid van een vennoot tot de winst of vermogen van de vof geen rol speelt bij de KIA-berekening. Zij verwijzen daarvoor naar een arrest van de Hoge Raad van 24 mei 2019. De vennoten halen uit dat arrest dat zij beiden 100% van de berekende KIA mogen opgeven.
Het hof stelt dat men de KIA niet per samenwerkingsverband moet berekenen en vaststellen, maar per belastingplichtige ondernemer. Maakt de onderneming van de belastingplichtige deel uit van een samenwerkingsverband met een of meer andere belastingplichtigen? Dan moet een samentelling van de investeringen plaatsvinden. Vervolgens dient een vennoot zijn KIA-aandeel te berekenen aan de hand van een percentage. Dit percentage berekent hij door het bedrag van de totale KIA te delen door het totale investeringsbedrag. Dit percentage vermenigvuldigt de vennoot ten slotte met zijn eigen aandeel in de investeringen om zijn KIA te berekenen. Dit blijkt ook uit het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020. Het hof verklaart dan ook de beroepsschriften van de vennoten ongegrond.

Bron: Hof Den Haag 06-10-2020