Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Gunstige schikken door succesvolle disculpatie

De mogelijkheid om tegenbewijs te leveren in een procedure over aansprakelijkstelling is zeer belangrijk. Zelfs als de ontvanger niet geheel overtuigd is van het niet verwijtbaar handelen van de bestuurder, kan het zijn dat hij bereid is om te schikken. Zo’n schikking kan leiden tot een forse verlaging van de beschikking aansprakelijkstelling. Soms scheelt dit miljoenen!

Twee bestuurders van een Nederlandse holding die naar Israël was verplaatst zijn aansprakelijk gesteld voor onbetaalde vennootschapsbelasting en heffingsrente. Het gaat om een bedrag van meer dan € 3,6 miljoen, waarvan ruim € 350.000 ziet op de heffingsrente. De bestuurders beginnen een beroepsprocedure tegen de beschikking aansprakelijkstelling. Het begint al goed voor hen als Rechtbank Noord-Holland in 2015 de beschikking aansprakelijkstelling verlaagt. De rechtbank vindt dat de ontvanger de bestuurders niet aansprakelijk mag stellen voor de heffingsrente. De fiscus heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de bestuurders valt te verwijten dat zij de periode, waarover de Belastingdienst heffingsrente mocht rekenen, hebben verlengd.
In 2018 oordeelt de Hoge Raad in de cassatieprocedure dat de bestuurders de gelegenheid moesten krijgen om aan te tonen dat de verslechtering van de verhaalsmogelijkheden van de fiscus niet hun schuld was. De bestuurders grijpen deze kans met beide handen aan. Tegen de tijd dat het verwijzingshof Den Haag uitspraak doet, hebben de bestuurders en de ontvanger besloten het geschil te beëindigen. De ontvanger verlaagt de beschikking aansprakelijkstelling voor elke bestuurder tot € 10.000. Daar tegenover staat dat de bestuurders zich verplichten om binnen veertien dagen na de hofuitspraak € 5.000 te betalen aan de ontvanger. Een fractie dus van het oorspronkelijke bedrag van de beschikking aansprakelijkstelling. Nu de fiscus deels de bestuurders is tegemoetgekomen, verklaart het hof hun beroep gegrond. Dit levert de bestuurders ook nog eens een vergoeding van de (forfaitaire) proceskosten en het griffierecht op.

Bron: Hof Den Haag 16-04-2019

Vakantie- en brievenbuswoning geen eigen woning

Een uitgezonden werknemer kan onder voorwaarden een woning in Nederland aanmerken als een eigen woning om zo de eigenwoningrenteaftrek te blijven claimen. Een woning waar die werknemer nooit ingeschreven heeft gestaan en die alleen maar als vakantieverblijf en als postadres heeft gediend, voldoet niet aan die voorwaarden. Dit moet de belastingplichtige zelfs zo duidelijk zijn, dat de fiscus kan navorderen als toch de aangifte is gevolgd waarin die woning is opgegeven als eigen woning.

Een vrouw is sinds medio februari 1998 eigenares van een woning. Zij heeft op dit adres nooit ingeschreven gestaan in de Basisregistratie Personen. In de jaren 2013 en 2014 is zij uitgezonden naar het buitenland. Haar echtgenoot gaat met haar mee. De vrouw beschikt in het buitenland over woonruimte. Tijdens de uitzendingsperiode brengt zij wel dikwijls haar vakanties in haar woning in Nederland door. Zij ontvangt in die woning ook vrienden en familie. Verder viert zij haar verjaardag en die van haar echtgenoot in de Nederlandse woning. Daarnaast gebruikt zij dit adres als postadres met uitzondering van de post van de Belastingdienst. Ook bij de tandarts en huisarts is de vrouw geregistreerd op het adres van de woning in Nederland. Maar al deze omstandigheden zijn onvoldoende om de Nederlandse woning als eigen woning te doen kwalificeren.
Toch geeft de vrouw de woning in haar aangifte IB over 2013 en 2014 op als eigen woning. De Belastingdienst legde de aanslag conform de aangifte op, maar legt naderhand alsnog een navorderingsaanslag op. De vrouw stelt dat de fiscus niet kan navorderen. Zij bestrijdt dat sprake is van een kenbare fout in de aanslag, omdat het verschil tussen de geheven en verschuldigde belasting minder dan 30% is. Hof Den Bosch erkent dat door dit kleine verschil niet automatisch sprake is van een kenbare fout. Maar de Belastingdienst kan ook op andere manieren bewijzen dat sprake is van een kenbare fout. In deze zaak heeft de inspecteur in voorgaande jaren al het standpunt ingenomen dat de woning geen eigen woning was. De vrouw mag vanwege het ontbreken van verdere correspondentie over dit punt niet zomaar ervan uitgaan dat de inspecteur van mening is veranderd. Het hof oordeelt dat de aanslag een kenbare fout bevat zodat navorderen is toegestaan.

Bron: Hof Den Bosch 15-02-2019 (gepubl. 28-04-2019)

KIA eerst berekenen, dan verdelen over vennoten

Voor de berekening van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek moet men uitgaan van de totale investeringen door een volledig samenwerkingsverband voordat deze aftrek onder de vennoten is te verdelen.

Een ondernemer drijft samen met zijn broer een vof. In 2016 geeft de vof bijna € 120.000 uit aan investeringen. Volgens de tabel in de wet is de KIA in zo’n geval gelijk aan een vast bedrag minus 7,56% van het bedrag waarmee de investering € 103.748 (grensbedrag in 2016) overschrijdt. De man meent de vermindering niet van toepassing is, omdat zijn aandeel in de investeringen nog geen € 60.000 is en dus onder de grens blijft. Hij wil dus de maximale KIA claimen. Overigens neemt hij als subsidiair standpunt in dat hij recht heeft op het vaste bedrag van de KIA minus de helft van de vermindering. Hij motiveert zijn standpunt door te verwijzen naar andere rechtspraak. Deze rechtspraak ziet echter op situaties met buitenvennootschappelijk vermogen, aldus het hof. In deze zaak is dat niet aan de orde. Daarnaast meent het hof dat de uitleg van de ondernemer in strijd is met het doel van de wet: voorkomen dat een andere samenwerkingsvorm leidt tot een hogere KIA. Het hof oordeelt dat de Belastingdienst terecht is uitgegaan van de KIA over het totale investeringsbedrag. Pas na deze berekening, moet de verdeling onder de vennoten plaatsvinden.

Bron: Hof Den Haag 3-4-2019

Lange termijn voor opvragen schriftelijke bescheiden

Er geldt geen termijn waarbinnen de inspecteur iemand moet verzoeken zijn aftrekbare kosten voor de eigen woning met schriftelijke bescheiden te staven. Ook niet als de inspecteur de aangiften in andere jaren heeft gevolgd, tenzij de inspecteur de indruk heeft gewekt dat het volgen van aangiften berust op een weloverwogen standpunt.

Een echtpaar verhoogt in 2007 de hypothecaire lening voor hun woning met € 93.500 tot € 468.000. In hun aangiften vermelden zij dat de verhoging verband houdt met een verbouwing van hun woning, maar kunnen dit niet met schriftelijke bewijsstukken onderbouwen. In eerste instantie volgt de inspecteur de aangiften. Later vraagt de inspecteur toch om schriftelijke bewijsstukken ter onderbouwing van de kosten voor de eigen woning. Hof Den Bosch heeft geoordeeld dat het door de Belastingdienst volgen van aangiften over bepaalde jaren, niet automatisch met zich meebrengt dat belastingplichtigen niet meer met schriftelijke stukken hoeven aan te tonen dat de uitgaven kwalificeren als kosten eigen woning. Wel geeft het hof aan dat de inspecteur zijn rechten heeft verwerkt om stukken op te vragen, omdat hij dat pas na afloop van de navorderingstermijn doet. De Hoge Raad is het met het laatste oordeel van het hof niet eens. In de wet is niet opgenomen dat de inspecteur de schriftelijke bewijsstukken moet opvragen binnen zes jaar of binnen de navorderingstermijn. Daar doet niet aan af dat de inspecteur in andere jaren de aftrek van de rente wel heeft geaccepteerd. Alleen als het echtpaar aannemelijk kan maken dat het volgen door de inspecteur van de aangiften in andere jaren op een weloverwogen standpunt van de inspecteur berust, is de rente toch aftrekbaar. Dit heeft het echtpaar niet gedaan.

Bron: HR 19-4-2019

Bezwaren box 3-heffing IB 2018 aangewezen als massaal bezwaar

Staatssecretaris Snel van Financiën heeft de bezwaren tegen de box 3-heffing in de definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2018 nu al aangewezen als massaal bezwaar. Vorig jaar werden de bezwaren tegen de box 3-heffing over 2017 ook aangewezen als massaal bezwaar.

De verwachting is dat belastingplichtigen massaal bezwaar zullen maken tegen de box 3-heffing over 2018. Gelet op de nog lopende massaalbezwaarprocedures over de belastingjaren tot en met 2017 heeft Snel besloten om ook de bezwaren tegen de box 3-heffing over 2018 aan te wijzen als massaal bezwaar. Het gaat hierbij uitsluitend om bezwaren tegen de vermogensrendementsheffing in het belastingjaar 2018, met als rechtsvraag of de heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en/of het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM.
Belastingplichtigen die willen deelnemen aan de massaalbezwaarprocedure 2018 omtrent de berekening van de box 3-heffing over 2018 moeten altijd individueel én tijdig bezwaar maken tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2018.

Bron: MvF, 18-4-2019

Fiscale eenheid OB kan ook bij geringe gezamenlijke activiteit

Twee of meer btw-ondernemers die een gezamenlijke economische activiteit hebben, kunnen ook een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormen als die gezamenlijke activiteit van beperkte omvang is. Hierbij geldt namelijk geen minimumomvang, zo blijkt uit een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden.

Drie stichtingen vormden een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Verreweg de belangrijkste activiteit is het aanbieden van basisonderwijs, want ongeveer 99% van de inkomsten had betrekking op deze activiteit. De resterende 1% van de inkomsten werd behaald met de verhuur van leegstaande leslokalen. Eén van de stichtingen richtte een bv op die zich ging bezighouden met schoonmaakwerkzaamheden, waaronder de schoonmaak van de verhuurde leslokalen.
De drie stichtingen wilden de bv opnemen in de bestaande fiscale eenheid. De inspecteur stond dit niet toe, maar het hof oordeelde anders. Het hof vond namelijk dat er vanwege de schoonmaak van de verhuurde leslokalen sprake was van een gezamenlijk uitgevoerde economische activiteit. Dat de inkomsten hiervan in relatieve zin minimaal waren, deed hier niets aan af. Er geldt namelijk geen minimumomvang voor de gezamenlijke activiteit. De uitbreiding van de fiscale eenheid is dan ook mogelijk als er sprake is van voldoende organisatorische, financiële en economische verwevenheid. Het hof oordeelde dat dit daadwerkelijk het geval was en dat de fiscale eenheid daarom mocht worden uitgebreid met de bv.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden, 2-4-2019

Aanpassing box 3-heffing niet eenvoudig

Het is niet eenvoudig om de vermogensrendementsheffing om te vormen in een heffing op basis van werkelijk rendement, zo heeft staatssecretaris Snel van Financiën de Tweede Kamer laten weten. Zo’n heffing voldoet namelijk niet aan de huidige uitgangspunten, zoals het aantal belastingplichtigen, de vooringevulde aangifte en het tegengaan van belastingontwijking.

Het systeem van de vermogensrendementsheffing kan alleen zodanig worden aangepast dat op basis van het werkelijke rendement wordt geheven als concessies worden gedaan aan de genoemde uitgangspunten. Ook heeft deze heffingssystematiek verregaande gevolgen voor zowel burgers als de Belastingdienst. Daarom gaat het niet lukken om op korte termijn een nieuw heffingssysteem in te voeren. Wel gaat de staatssecretaris nog meer onderzoek doen. Later dit jaar verwacht hij daar meer over te kunnen zeggen.
Snel noemt in zijn brief aan de Tweede Kamer enkele mogelijke varianten, zoals een vermogensaanwas- of vermogenswinstbelasting, het belasten van het werkelijke spaarrendement, het werken met de heffingsgrondslag van het voorgaande jaar (zodat de kwaliteit van de vooringevulde aangifte behouden blijft) en een verkleining van de groep belastingplichtigen.

Bron: MvF, 15-4-2019

Twee vergrijpboeten voor één passiefpost omzetbelasting

Als na het opstellen van de jaarrekening blijkt dat er nog omzetbelasting is verschuldigd, kan de inspecteur hiervoor twee vergrijpboeten opleggen. Een vergrijpboete als de ondernemer niet uit eigen beweging heeft gesuppleerd en een tweede vergrijpboete voor het niet tijdig betalen van de verschuldigde omzetbelasting.

Door de ingediende aangifte vennootschapsbelasting is de inspecteur omzetbelasting erachter gekomen dat er nog zo’n € 60.000 omzetbelasting verschuldigd was door een fiscale eenheid. Op 3 januari 2017 verzoekt de inspecteur deze verschuldigde omzetbelasting te specificeren. De fiscale eenheid voldoet in januari 2017 aan dat verzoek en dient later in januari een suppletieaangifte in voor € 60.000. In geschil is of de inspecteur terecht twee vergrijpboeten heeft opgelegd voor het niet suppleren over 2013. Rechtbank Zeeland-West-Brabant vindt het aannemelijk dat al na het opstellen van de jaarcijfers over 2013 is gebleken dat de fiscale eenheid nog omzetbelasting moest bijbetalen. Pas na het verzoek van de inspecteur van 3 januari 2017 heeft de fiscale eenheid gesuppleerd. Dat is niet meer uit eigen beweging en is daarom te laat. Daardoor is sprake van grove onachtzaamheid, waarvoor de inspecteur terecht een vergrijpboete heeft opgelegd. De fiscale eenheid heeft ook ten onrechte voorbelasting van een later in 2013 gevoegde vennootschap in aftrek gebracht. Dit is te kwalificeren als laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. De fiscale eenheid moet begrijpen dat dit gedrag tot gevolg kan hebben dat de fiscale eenheid te weinig omzetbelasting zou afdragen. De inspecteur heeft terecht ook hiervoor een vergrijpboete opgelegd. Geen ne bis in idem, want beboetbare gedragingen zijn niet dezelfde. De ene beboetbare gedraging is het niet uit eigen beweging suppleren en de andere gedraging is het niet of niet tijdig voldoen van omzetbelasting. Wel moet met die twee gezamenlijk op te leggen boetes rekening worden gehouden bij de beoordeling van de strafmaat. Geen verdere matiging meer van de boetes, omdat de inspecteur de totale boetes al had gematigd tot € 10.000.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 29-1-2019 (gepubl. 15-4-2019),

Gemeente kan tijd nemen voor uitspraak WOZ-bezwaar

Naast het feit dat voor de gemeente een afwijkende termijn geldt om te beslissen op een WOZ-bezwaarschrift, kan zij eventueel ook haar uitspraak verdagen voor maximaal zes weken.

Een man dient op 19 februari 2015 een bezwaarschrift in tegen zijn WOZ-beschikking over 2015. Normaal gesproken moet een bestuursorgaan binnen zes weken na het verstrijken van de bezwaartermijn beslissen op een ingediend bezwaarschrift. Desnoods kan het bestuursorgaan de beslissing voor hoogstens zes weken verdagen. Maar voor een bezwaarschrift tegen een WOZ-beschikking geldt een afwijkende beslistermijn. De gemeente moet in dat geval uitspraak op een WOZ-bezwaarschrift doen in het jaar waarin zij dit bezwaarschrift ontvangt. Deze regel geldt overigens niet als het bezwaarschrift is ingediend in de laatste zes weken van het kalenderjaar. De gemeente laat de man op 21 december 2015 weten dat zij de termijn voor het doen van haar uitspraak met zes weken verdaagt. De man meent dat de verdagingsmogelijkheid alleen geldt voor de standaardbeslistermijn. Hij stelt daarom de gemeente op 2 januari 2016 in gebreke. De Hoge Raad oordeelt dat deze ingebrekestelling te vroeg is. De afwijkende beslistermijn voor WOZ-bezwaarschriften sluit de mogelijkheid tot verdaging niet uit. Pas als de gemeente na deze verdaging nog geen uitspraak heeft gedaan, kunnen belanghebbenden de gemeente in gebreke stellen en een dwangsom vorderen.

Bron: HR 05-04-2019

Bestuurder aansprakelijk bij grove schuld vennootschap

Als een vennootschap te weinig omzetbelasting heeft betaald en er sprake is van grove schuld, kan de bestuurder zich niet op de gedane melding van betalingsonmacht beroepen en is er een wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur, zo oordeelde Rechtbank Zeeland-West-Brabant.

Een bestuurder diende in 2011 namens zijn vennootschap uitsluitend nihilaangiften omzetbelasting in. In juni 2012 meldde hij schriftelijk de betalingsonmacht van zijn vennootschap aan de Belastingdienst. In juli 2013 diende de vennootschap een suppletieaangifte omzetbelasting over 2011 in, waarna de fiscus de bestuurder aansprakelijk stelde voor de omzetbelastingschuld.
De rechtbank vond dat de inspecteur had voldaan aan zijn bewijslast dat er sprake was van grove schuld. De bestuurder was aansprakelijk gesteld voor de omzetbelasting over de maand december 2011. De vennootschap had in deze maand één factuur uitgereikt, met daarop een bedrag van € 25.000. Omdat dit zowel in relatieve als in absolute zin een behoorlijk bedrag was, vond de rechtbank dat de bestuurder dit bedrag niet over het hoofd kon hebben gezien. Er was dan ook sprake van grove schuld en hierdoor kon geen sprake zijn van een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht. Daarom oordeelde de rechtbank dat de bestuurder terecht aansprakelijk was gesteld.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant, 20-12-2018 (gepubl. 3-4-2019)