Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Toets voor combinatiekorting blijkt minder streng

Wanneer een kind minstens drie dagen per week bij zijn beide co-ouders verblijft, mogen beide co-ouders onder voorwaarden de inkomensafhankelijke combinatiekorting toepassen. Het blijkt dat een co-ouder enige vrijheid heeft om te bepalen op welke dag de week begint voor de driedagentoets.

IB-ondernemers en andere natuurlijke personen met een arbeidsinkomen mogen onder voorwaarden de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) toepassen. Een van de voorwaarden is dat gedurende minstens zes maanden een kind staat ingeschreven op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige in de basisregistratie personen. Dat kind mag aan het begin van het kalenderjaar nog geen twaalf jaar oud zijn. Stel nu dat het kind in de basisregistratie ingeschreven staat bij de andere ouder. Dan kan het toch bij fictie worden geacht ook bij de belastingplichtige te zijn ingeschreven. Deze fictie geldt als het kind tegelijkertijd tot het huishouden van zijn beide ouders behoort. Dat is het geval als wordt voldaan aan de driedagentoets. Dat betekent dat het kind doorgaans minimaal drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.
De Hoge Raad heeft onlangs een oordeel gegeven over die driedagentoets. Na zijn scheiding is een man samen met zijn ex-echtgenote co-ouder van zijn dochtertje van tien jaar. Zij staat ingeschreven bij haar moeder. De getroffen omgangsregeling volgt een tweewekelijks schema. Als men begint met de maandag van de eerste week, ziet dat schema er als volgt uit. In de eerste week verblijft de dochter op maandag, dinsdag, vrijdag , zaterdag en zondag bij haar vader. In de tweede week is de dochter alleen op maandag bij de man. Volgens de inspecteur is de driedagentoets niet gehaald. De man heeft dus geen recht op de iack.
De vader meent dat voor de driedagentoets de week niet per definitie op maandag moet beginnen. Stel bijvoorbeeld dat de week met de zaterdag begint. In dat geval verblijft de dochter in de eerste week op zaterdag, zondag en maandag bij haar vader. In de tweede week is zij op maandag, dinsdag en vrijdag bij haar vader. Op de manier slaagt de man voor de driedagentoets. De Hoge Raad gaat mee in deze redenering. De Hoge Raad benadrukt dat de co-ouders de zorg voor hun kinderen gelijkelijk moeten verdelen in een duurzaam ritme als zij de iack willen claimen. Maar dat ritme hoeft niet zo strak te zijn als de fiscus voorstelt. De man heeft wel degelijk recht op de iack.

Bron: Hoge Raad 13 maart 2020

Uitstel van betaling aan te vragen

Ondernemers of zzp’ers die door het coronavirus betalingsproblemen hebben, kunnen de Belastingdienst vragen om bijzonder uitstel van betaling. Ook kunnen zij de voorlopige aanslag aanpassen.

Voor alle aanslagen inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting, omzetbelasting/btw en loonbelasting kan per brief bijzonder uitstel van betaling worden aangevraagd. In de brief kan de ondernemer om uitstel van betaling vragen en uitleggen hoe hij door de uitbraak van corona in betalingsproblemen is gekomen. De invorderingsmaatregelen worden dan gestopt. Een boete voor niet op tijd betalen van btw of loonbelasting hoeft niet betaald te worden. Bij de brief met de vraag om uitstel van betaling vraagt de Belastingdienst om een verklaring van een derde deskundige.
Uit die verklaring moet blijken dat:
• Er sprake is van bestaande betalingsproblemen en bijvoorbeeld geen nog te verwachten betalingsproblemen.
• De betalingsproblemen van tijdelijke aard zijn als gevolg van het coronavirus.
• De onderneming levensvatbaar is.

Een derde deskundige is bijvoorbeeld:
• Een externe consultant.
• Een externe financier.
• Een brancheorganisatie.
• De eigen accountant of financieel adviseur.

Stuur het verzoek om uitstel met motivering en de verklaring van de deskundige naar:

Belastingdienst
Postbus 100
6400 AC Heerlen

Voorlopige aanslagen
Verwacht men een lagere winst door de uitbraak van corona dan kan de opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting worden verminderd. Voor de inkomstenbelasting kan de voorlopige aanslag via Mijn Belastingdienst gewijzigd worden. Voor de vennootschapsbelasting kan dat via Mijn Belastingdienst Zakelijk.

Meer informatie: Belastingdienst, 13-03-2020

Blunderende boekhouder veroorzaakt niet alle schade

Een ondernemer kan fiscale schade lijden als zijn boekhouder of accountant fouten maakt bij het opstellen van de jaarrekening en onjuiste aangiftes indient. Komt een deel van de fiscale schade voort uit beslissingen van de ondernemer zelf? Dan is de boekhouder daarvoor niet aansprakelijk.

In opdracht van een bv verzorgt een man jarenlang de boekhouding. Daarnaast stelt hij de jaarrekeningen voor de bv op en dient hij de belastingaangiftes in. Dat is althans de afspraak. In de praktijk voert de boekhouder zijn taken niet allemaal even goed uit. Bovendien betaalt hij zichzelf en derden bedragen uit zonder dat daarvoor een grondslag of een factuur bestaat. Wanneer de bv dit alles merkt, stelt zij haar boekhouder aansprakelijk. De boekhouder gaat tevergeefs in beroep tegen de aansprakelijkstelling. Voor Rechtbank Midden-Nederland vindt vervolgens een nieuwe beroepsprocedure plaats om de hoogte van de te vergoeden schade te bepalen.
De boekhouder stelt dat de bv geen schade heeft geleden door eventuele fouten in de jaarrekening met betrekking tot de btw. De uiteindelijke btw-bedragen waren namelijk wel correct. De rechtbank bevestigt dit, maar dat wil niet zeggen dat de oorspronkelijke btw-aangiften juist waren. Bovendien moest een ander accountantskantoor de administratie eerst opnieuw verwerken om duidelijkheid te creëren. De bv heeft daarom schade geleden die de boekhouder moet vergoeden. Maar de betaalde btw is geen onderdeel van de schade. De bv kan immers de voorbelasting aftrekken.
De rechtbank oordeelt vervolgens dat de bv meer fiscale schade heeft geleden door beroepsfouten van de boekhouder. Zo moet de bv vergrijp- en verzuimboetes en heffingsrente betalen omdat de boekhouder diverse aangiftes omzet- en vennootschapsbelasting niet had ingediend. Daarnaast is de bv door fouten van de man de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek misgelopen. Ook is herinvesteringsreserve niet optimaal benut, maar daarvoor hoeft de boekhouder geen schadevergoeding te betalen. De bv is namelijk op eigen houtje een andere onderneming gaan drijven. Daardoor heeft zij geen herinvestering gedaan.

Bron: Rb. Midden-Nederland 26-02-2020

Eén levert perceel, ander bouwrecht = bouwterrein

Als iemand van de ene btw-ondernemer een onbebouwd perceel koopt en van een andere ondernemer een bouwrecht, is sprake van een met btw-belaste levering van een bouwterrein.

Een man heeft de mede-eigendom van een perceel. Gedurende ruim vier jaar verhuurt hij dat perceel aan een derde. Enkele maanden nadat de verhuur is beëindigd, vindt een kadastrale splitsing van het perceel plaats. De man verkrijgt daarbij de volledige eigendom van een van de nieuwe delen van het perceel. Hij meent dat hij over deze levering geen btw is verschuldigd, omdat de verkoop buiten het kader van zijn onderneming plaatsvindt. Maar zowel de Belastingdienst als Rechtbank Den Haag menen dat de man btw-ondernemer is. Wie een vermogensbestanddeel exploiteert om er duurzame opbrengst mee te behalen, is namelijk eveneens btw-ondernemer. In deze zaak is het perceel lang genoeg verhuurd om te spreken van duurzame exploitatie. Dat de man het voornemen had om het perceel te verkopen, doet daar niet aan af.
Vervolgens neemt de man het standpunt in dat de levering van het perceel is vrijgesteld. De rechtbank constateert echter dat sprake is van een bouwterrein. Zo vermeldt de verkoopovereenkomst expliciet dat het perceel is bestemd voor de bouw van een woonhuis. De man werpt tegen dat de koper van het perceel het benodigde bouwrecht van een ander heeft gekocht. Maar de rechtbank stelt dat dit geen gevolgen heeft voor de aard van het geleverde goed. Het perceel is nog steeds een bouwterrein, waarvan de levering is belast met btw.

Bron: Rb. Den Haag 10-01-2020

Voor doorschuifregeling ab is omvang winstaandeel irrelevant

Is een bv voor 1% gerechtigd tot de winst van een landbouwmaatschap? En oefent de maatschap een materiële onderneming uit? Dan drijft de bv een materiële onderneming. De mate van gerechtigdheid tot het resultaat van de maatschap is niet van belang voor de toepassing van de doorschuiffaciliteit van de ab-regeling.

Vader, geboren in 1944, houdt sinds 2009 alle aandelen in een holding. Die holding houdt alle aandelen in een dochtermaatschappij. Die dochtermaatschappij heeft als maat een winstaandeel in een landbouwmaatschap. Naast de dochtermaatschappij zijn vader en zoon de maten in die maatschap. Per 1 januari 2012 treedt vader uit de maatschap. In november 2014 verkoopt vader zijn aandelen in de holding aan zijn zoon, waarbij de zoon de koopprijs schuldig blijft. Vader heeft de koopprijs later kwijtgescholden. Door de verkoop van de aandelen in de holding behaalt vader ab-winst, maar hij wenst daarvoor een beroep te doen op de doorschuiffaciliteit. De inspecteur is het hier niet mee eens.
Bij Hof Arnhem-Leeuwarden gaat het erom of vader een beroep kan doen op de doorschuiffaciliteit voor de verkrijgingsprijs van zijn aandelen. De inspecteur is van mening dat dit niet kan, omdat de bv indirect slechts een winstaandeel heeft van 1% in de landbouwmaatschap.
Het hof geeft aan dat voor de beoordeling of er al dan niet een materiële onderneming is, de beoordeling moet plaatsvinden op het niveau van de dochtermaatschappij. Vaststaat volgens het hof dat vader, zijn zoon en de dochtervennootschap vanaf 1 januari 2003 een landbouwmaatschap uitoefenen. Daarmee is ook gegeven dat de maatschap een materiële onderneming uitoefent. Van belang is verder dat een maatschap voor de heffing van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting transparant is. De bv ontvangt voor een evenredig deel winst uit de maatschap. De dochtervennootschap drijft door die gerechtigdheid, ook al is die gerechtigdheid maar 1%, een materiële onderneming. Vader en zoon kunnen de doorschuiffaciliteit in de ab-regeling toepassen.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 03-03-2020

Schenking uit bv van vader deels namens moeder gedaan

Een vader heeft vanuit zijn bv aan zijn kinderen een gift gedaan. Binnen 180 dagen na het doen van die schenking overlijdt de moeder. Het echtpaar was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Rechtbank Zeeland-West-Brabant vindt dat de schenking daarom voor de helft uit de nalatenschap van moeder komt.

In november 2015 schenkt vader van de bankrekeningen van zijn bv bedragen aan zijn kinderen. De kinderen hebben over deze schenkingen schenkbelasting betaald. De aandelen van de bv waren volledig eigendom van vader. Op 20 april 2016 overlijdt moeder.
Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is het de vraag of de inspecteur terecht het standpunt heeft ingenomen dat de schenkingen voor de helft moeten worden toegerekend aan moeder. Waardoor dus die helft fictief krachtens erfrecht door de kinderen is ontvangen.
De rechtbank oordeelt dat het echtpaar in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd. Daardoor maakten de aandelen in de bv deel uit van de huwelijksgoederengemeenschap van het echtpaar. Tijdens het bestaan van de huwelijkse gemeenschap is er geen privévermogen. Betalingen uit de bv zijn daardoor afkomstig uit de huwelijksgoederengemeenschap. Door die betalingen is de gemeenschap verarmd. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat vader namens de huwelijksgoederengemeenschap heeft gehandeld. Doordat vader uit vrijgevigheid heeft gehandeld wordt daarmee ook de bevoordelingsbedoeling bij moeder geacht aanwezig te zijn geweest. Of moeder wist dat haar man schenkingen deed is niet relevant. De schenkingen zijn voor de helft binnen 180 dagen voor overlijden gedaan.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 30-1-2020

Geen staking als onderneming tijdelijk is verhuurd

Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft geoordeeld dat de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet ook bij tijdelijke verhuur van een onderneming van toepassing is. Bij tijdelijke verhuur komt de exploitatie van de oorspronkelijke onderneming weer terug bij de verhuurder. Hij blijft daarmee voldoen aan het voortzettingsvereiste van de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet.

Op 24 december 2014 krijgt een zoon van zijn vader alle aandelen in A Holding bv. geschonken. De zoon en zijn vader doen voor de schenking een beroep op de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet (BOR). A Holding bv heeft alle aandelen in B Holding bv. Deze holding heeft in eerste instantie een benzineservicestation aan haar dochtermaatschappij verhuurd. Vanaf 1 november 2015 verhuurt B Holding bv het benzineservicestation aan een derde. De inspecteur heeft vanwege deze verhuur een navorderingsaanslag schenkbelasting opgelegd.
Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is het de vraag of bij verhuur van een onderneming sprake is van een overdracht. Volgens de inspecteur is de BOR niet langer van toepassing. De zoon vindt echter dat sprake is van voortgezet ondernemerschap en dat de navorderingsaanslag schenkbelasting ten onrechte is opgelegd.
De rechtbank is van mening dat bij verhuur van de onderneming de ondernemer de onderneming niet heeft overgedragen. De verhuur van de onderneming is van tijdelijke aard. Dit betekent dat de exploitatie van de onderneming uiteindelijk weer terugkomt bij de verhuurder. De oorspronkelijke onderneming wordt voortgezet, alleen de wijze van exploitatie van de onderneming wijzigt tijdelijk. De rechtbank is van oordeel dat haar zienswijze past binnen de ratio van de BOR. De wetgever achtte het vanuit algemeen sociaal-economisch belang onwenselijk dat een onderneming die overgaat door vererving moet worden gestaakt of geforceerd moet worden verkocht zonder dat de bedrijfsresultaten daartoe aanleiding geven. De zoon heeft in dit geval geen liquiditeiten ontvangen waarmee hij de schenkbelasting kan voldoen. Verhuur van de onderneming is voor de zoon ook de enige mogelijkheid geweest om de onderneming en daarmee de werkgelegenheid voor zijn personeel te behouden. De zoon voldoet aan het voortzettingsvereiste van de BOR volgens de rechtbank en de Belastingdienst moet de navorderingsaanslag schenkbelasting daarom vernietigen.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 28-01-2020

Rittenregistratiesysteem blijkt niet zaligmakend

Een dga die voor zijn rittenregistratie gebruik maakt van een rittenregistratiesysteem blijkt toch niet over een sluitende rittenadministratie te beschikken. Ook al heeft de inspecteur het registratiesysteem in andere gevallen als afdoende geaccepteerd.

Een bv heeft aan zijn directeur-grootaandeelhouder (hierna: dga) een Toyota Land Cruiser ter beschikking gesteld. De bv voert beheerwerkzaamheden uit voor een andere bv, die een bouwbedrijf exploiteert. Vanaf maart 2009 maakt de dga voor de rittenregistratie gebruik van een rittenregistratiesysteem van Trevler. Op 1 september 2009 heeft Trevler schriftelijk bevestigd dat het niet goed functionerende registratiesysteem op 25 augustus 2009 retour is ontvangen. Trevler heeft op 1 september 2009 een nieuw systeem aan de dga toegestuurd. De met Trevler geregistreerde ritten moeten periodiek worden uitgelezen in een computerprogramma waarin de rittenregistratie wordt verwerkt. In de verslagen wordt aangegeven of de ritten zakelijk of voor privédoeleinden zijn verreden. Uit de verslagen blijkt dat er geen privéritten zijn gemaakt. De bv heeft geen bijtelling voor privégebruik ter zake van de Toyota gedaan. Na een gehouden boekenonderzoek concludeert de Belastingdienst dat de rittenregistratie van de Toyota over de periode 1 januari 2009 tot en met de op 31 augustus 2012 ingediende aangifte loonheffingen niet sluitend is. In geschil voor Hof Den Bosch is of de bv heeft doen blijken dat met de Toyota minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gereden. Het hof overweegt dat, indien een auto mede voor privédoeleinden ter beschikking wordt gesteld, het voordeel daarvan op ten minste 25% van de waarde van de auto wordt gesteld. Een auto wordt geacht mede voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat met de auto op kalenderjaarbasis niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden zijn verreden. In dat geval is het voordeel nihil. Om aan de bewijslast daarvan te voldoen, dient belanghebbende een sluitende rittenregistratie te overleggen of op een andere manier te bewijzen dat het privégebruik maximaal 500 kilometer op jaarbasis bedroeg. De bv betoogt dat de rittenregistratie vanaf 1 september 2009 sluitend was, omdat hij gebruikmaakte van het Trevler rittenregistratiesysteem en dat beïnvloeding daarvan niet mogelijk was. Bovendien was zijn auto te vies om ook voor privédoeleinden te gebruiken. Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft eerder geoordeeld dat de bv niet heeft bewezen dat het privégebruik van de Toyota op kalenderjaarbasis maximaal 500 kilometer bedroeg. De keuze voor het Trevler rittenregistratiesysteem en het falen daarvan komen voor rekening van de bv. Hoewel de inspecteur het systeem doorgaans als afdoende bewijs accepteert, brengt dat niet mee dat bij erkenning van gebreken in het systeem, dit in het onderhavige geval ook geldt. Mede omdat de totaaltelling over 2010 niet overeenkomt met het verschil tussen de begin- en de eindstand. Verklaringen van de dga en de werknemer zijn onvoldoende bewijs om het privégebruik maximaal 500 kilometer op kalenderjaarbasis te weerleggen. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank.

Bron: Hof Den Bosch 24-01-2020

Fiscus mag vragen om beschadiging auto aan te tonen

De registratie van een beschadigde auto leidt tot een lagere heffing van BPM dan wanneer de auto intact is. Maar als iemand stelt dat een te registreren auto is beschadigd, mag de Belastingdienst hem in beginsel vragen om de auto en zijn schade te tonen. Men hoeft niet te voldoen aan deze toonplicht als dat tot hoge kosten leidt.

De Hoge Raad heeft uitspraak gedaan in twee zaken over de bewijslastverdeling bij het opgeven van BPM van een beschadigde, tweedehandsauto. In beide zaken koopt een autohandelaar een beschadigde auto. De inspecteur wil zelf zien hoe zwaar de auto is beschadigd. Daarom eist hij dat de autohandelaar de auto meeneemt naar een locatie van de Dienst Domeinen Roerende Zaken. In beide zaken weigert de handelaar dat te doen. De Hoge Raad gaat in op de consequenties van deze weigeringen.
In een van de zaken meent de Hoge Raad dat de inspecteur het recht heeft om geclaimde schade te controleren. In principe ziet de Hoge Raad de toonplicht als een proportioneel en doelmatig controlemiddel. Overigens is het wel zo dat het verzaken van de toonplicht geen omkering en verzwaring van de bewijslast meebrengt.
Maar in de andere zaak moet de handelaar een enkele reisafstand van ruim 92 kilometer afleggen om aan de toonplicht te voldoen. Hij zou daarvoor € 525 aan kosten moeten maken. In deze situatie is het vasthouden aan de toonplicht disproportioneel. De handelaar hoeft in dit tweede geval de auto dus niet te tonen. Hij moet dan echter op een andere manier aannemelijk maken dat zijn opgave van de waardevermindering door schade juist is.

Bron: HR 21-02-2020, nr. 18/02853

Coronavirus geeft recht op werktijdverkorting

Bedrijven die getroffen worden door de gevolgen van het Coronavirus kunnen een beroep doen op werktijdverkorting. De vergunning wordt voor perioden van steeds 6 weken toegekend, voor in totaal maximaal 24 weken. Hieronder meer informatie over de voorwaarden en de aanvraag.

Voorwaarden
Een werkgever komt voor een verzoek tot werktijdverkorting toewijzing in aanmerking als er sprake is van een bijzondere situatie van overmacht en als gevolg daarvan verminderde bedrijvigheid.

Bijzondere situatie van overmacht
Als er minder werk is, kunnen werkgevers in bepaalde situaties van overmacht de werktijd van hun werknemers verkorten. Het gaat om buitengewone omstandigheden die niet tot het normale ondernemersrisico behoren, zoals – in dit geval – een epidemie waardoor werknemers tijdelijk niet of minder kunnen worden ingezet.
Verminderde bedrijvigheid
Werkgevers die getroffen zijn door een bijzondere situatie die niet onder het normale ondernemersrisico valt komen hiervoor in aanmerking. Als direct gevolg van de bijzondere omstandigheid (in dit geval dus het Coronavirus) is er in een periode van minimaal twee tot maximaal 24 weken minstens 20% minder werk.

De periode van vermindering van bedrijvigheid dient dus ten minste twee en maximaal 24 kalenderweken in beslag te nemen om voor werktijdverkorting (WTV) in aanmerking te komen. Als de vermindering van bedrijvigheid naar verwachting langer duurt dan 24 weken, zal geen ontheffing worden verleend.
Werktijdverkorting kan alleen worden aangevraagd voor werknemers waarvoor de werkgever een loondoorbetalingsverplichting heeft. Voor oproepkrachten met een nul-urencontract en uitzendkrachten kan geen WTV worden aangevraagd.
Een ontheffing voor werktijdverkorting kunt u uitsluitend aanvragen met het digitale formulier op de site van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Verzoeken die op een andere wijze worden ingediend, worden niet in behandeling genomen.
Als bijlage moet u een lijst met medewerkers toevoegen.

Er wordt geen ontheffing verleend

over perioden voorafgaand aan de datum waarop de aanvraag voor ontheffing is ontvangen
voor zover het personeelsbestand van de onderneming niet op de voor de betrokken onderneming redelijkerwijs te verwachten behoefte is afgestemd
als de vermindering van werkzaamheden samenhangt met een werkstaking in de betreffende of in een andere onderneming, tenzij redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat de werkstaking door het verlenen van de ontheffing zal worden beïnvloed.

WW-uitkering voor personeel aanvragen
De werkgever moet de ontvangst van de vergunning voor WTV direct bij het UWV melden. Dit kunt u doen met het formulier melden WTV. Na afloop van de vergunning kan de werkgever binnen een week een WW-uitkering voor het personeel aanvragen bij het UWV via het formulier Aanvragen WW bij werktijdverkorting. Als de werknemers aan de voorwaarden voldoen, maakt het UWV de WW-uitkeringen aan de werkgever over.
De werknemers blijven bij de werkgever in dienst. Meestal merken zij financieel dus weinig van de WTV: zij ontvangen gewoon hun loon.
Voor zieke werknemers kan men geen WW aanvragen. Voor hun geldt de normale loondoorbetalingsverplichting bij ziekte.
Gedurende de vergunningsperiode betaalt de werkgever het loon aan de werknemer door. Zoals gezegd: als de werknemers aan de voorwaarden voor een WW-uitkering voldoen, wordt de WW-uitkering aan de werkgever overgemaakt.

Vergunningsperiode en aanvraag verlenging
De vergunning wordt afgegeven voor een periode van maximaal zes weken. Is er na afloop van de vergunning nog geen sprake van verbetering? Dan kan verlenging van de vergunning aangevraagd worden. De werktijdverkorting mag in totaal maximaal 24 weken duren.
Als bijlage bij de ontheffing ontvangt de werkgever een formulier voor het aanvragen van een verlenging. Dit formulier kan direct worden ingevuld en opgestuurd. Het verzoek tot verlenging dient uiterlijk voor het einde van de zes weken waarvoor de werkgever al vergunning heeft gekregen opgestuurd te zijn.
Een verlengingsaanvraag kan ingediend worden via de link in de e-mail met de toewijzing van de eerste WTV-aanvraag. Het voordeel van het gebruik van deze link is dat een aantal vragen dan al ingevuld zijn.
Bron: AWVN.nl, 26-02-2020 en 27-02-2020, Min. SZW, UWV