Notaris dient fiscaal nadeel van latrelaties aan te kaarten
Wie een affectieve relatie met ander aangaat zonder te trouwen of geregistreerde partners te worden, kan geen beroep doen op de partnervrijstelling in de erfbelasting. De notaris die voor deze personen een nieuw testament opstelt, dient hen op dit fiscale nadeel te wijzen.
Gedurende ongeveer 35 jaar hebben een vrouw en een man een affectieve relatie. Zij zijn echter niet getrouwd noch geregistreerd partner. Zij wonen niet officieel samen en hebben evenmin een samenlevingsovereenkomst gesloten. De man wijst eind december 2014 zijn vriendin in zijn testament aan als zijn erfgename. Hij laat op 4 oktober 2017 bij een andere notaris een nieuw testament opstellen. Op grond van dat nieuwe testament wordt bij het overlijden van de man de loods van de man aan de oudste zoon van de vrouw gelegateerd. De vrouw blijft overigens de enige erfgename van haar vriend. In 2019 komt de man te overlijden. Het zuivere saldo van zijn nalatenschap bedraagt ruim € 1,2 miljoen. Zijn vriendin en enig erfgename kan de partnervrijstelling niet toepassen. Daardoor moet zij € 481.144 aan erfbelasting betalen.
Omdat de vrouw onverwachts veel erfbelasting heeft moeten betalen, dient zij een klacht in tegen de notaris die het laatste testament had opgesteld. Zij meent dat de notaris bij het opstellen van het laatste testament van haar vriend hem had moeten waarschuwen voor de fiscale gevolgen. De notaris stelt dat haar geen blaam treft. De erflater en zijn vriendin hadden jarenlang een ‘living apart together’ (lat-)relatie. Dat was genoeg tijd om te ontdekken dat hun relatie niet de fiscale voordelen van een huwelijk of geregistreerd partnerschap gaf. Verder verschilt het laatste testament alleen maar met het vorige testament door het nieuwe legaat. Daarom heeft de nieuwe notaris zich niet bemoeid met de erfstelling.
Maar de kamer voor het notariaat Den Bosch wijst erop dat voor een notaris een zwaarwegende zorgplicht geldt. De notaris moet alles verrichten wat nodig is om de beoogde rechtsgevolgen van de verrichte rechtshandelingen te realiseren. Deze verplichting geldt tegenover alle belanghebbenden inclusief de erfgenamen. De notaris had daarom de erflater op zijn minst een globaal beeld moeten schetsen. Daarbij had het ontbreken van de partnervrijstelling in de erfbelasting voor latvriendinnen aan de orde moeten komen. De kamer vindt bovendien dat de exacte voorwaarden voor de partnervrijstelling niet algemeen bekend zijn. De klacht is daarom gegrond. De kamer veroordeelt de notaris tot het betalen van een kostenvergoeding voor de klachtenprocedure aan de erfgename.
Bron: Kamer voor het Notariaat Den Bosch 19-04-2021 (gepubl. 17-05-2021)
Inspecteur mag maar één keer uitspraak op bezwaar doen
Wanneer de Belastingdienst eenmaal een uitspraak op een bezwaarschrift heeft gedaan, betekent dat het einde van de bezwaarprocedure. Als de belastingplichtige later met een reactie komt op hetzelfde onderwerp, dan moet de inspecteur deze reactie aanmerken als een beroepschrift en verzenden naar de rechtbank.
Een man meldt vrijwillig eerder verzwegen vermogen op een Zwitserse bankrekening. De fiscus legt hem daarom op 4 augustus 2018 een navorderingsaanslag over 2014 op. De man dient vervolgens een bezwaarschrift in tegen de navorderingsaanslag. De inspecteur ontvangt dit bezwaarschrift op 7 september 2018 en verklaart het op 17 december 2018 ongegrond. De mant tekent geen beroep aan tegen deze uitspraak.
Op 29 november 2019 krijgt de man aanslagen IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2017 opgelegd. In zijn reactie, die de fiscus op 3 december 2019 ontvangt, brengt de man opnieuw de navorderingsaanslag over 2014 aan de orde. De inspecteur bestempelt de reactie als een tweede bezwaarschrift en een verzoek om ambtshalve vermindering. Hij verklaart het tweede bezwaarschrift ongegrond en wijst het verzoek om ambtshalve vermindering af. De man stelt voor Rechtbank Noord-Nederland dat de fiscus zich daar zo erg gemakkelijk mee van afmaakt.
De rechtbank constateert dat de inspecteur niet correct heeft gehandeld. Hij had moeten beseffen dat de bezwaarprocedure tegen de naheffingsaanslag op 17 december 2018 is geëindigd. Op die dag heeft hij immers uitspraak op bezwaar gedaan. De Belastingdienst kan niet voor een tweede maal uitspraak op bezwaar doen. In plaats daarvan had de fiscus het bezwaarschrift als beroepschrift moeten doorsturen naar de rechtbank.
Vervolgens neemt de rechtbank het bezwaar als een beroepschrift in behandeling. De rechtbank constateert dat de beroepstermijn voor dit bezwaarschrift is begonnen op 18 december 2018. De beroepstermijn van zes weken is dus op geëindigd op 28 januari 2019. Maar de fiscus heeft de reactie van de man pas ontvangen op 3 december 2019. Dit is een ruime overschrijding van de beroepstermijn, waarvoor de man geen goed excuus heeft. De rechtbank oordeelt dan ook dat het beroepschrift niet-ontvankelijk is. Vervolgens verklaart de rechtbank het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering eveneens niet-ontvankelijk.
Bron: Rb. Noord-Nederland 07-05-2021 (gepubl. 14-05-2021)
Zorgverlener die werkt voor ex-partner verplicht verzekerd
Kan een zorgontvanger bindende instructies geven aan de zorgverlener? Dan is het mogelijk dat de zorgverlener fiscaal gezien in dienstbetrekking is bij de zorgontvanger. Dit kan volgens Hof Den Haag zelfs als de zorgverlener en zorgontvanger ex-echtgenoten van elkaar zijn.
Op 24 november 2015 treden een vrouw en een man in het huwelijk. Bijna twee jaar later worden zij ouders van een kind. De echtgenoten wonen tot ongeveer 1 januari 2019 samen. Maar op 15 april 2019 dienen zij een echtscheidingsverzoek in. Vervolgens spreekt de rechtbank op 16 januari 2020 het echtscheidingsvonnis uit. De inschrijving van dat vonnis in de registers vindt plaats op 21 februari 2020.
Ondanks het einde van hun huwelijk blijven de man en de vrouw wel contact houden. Daarbij speelt een belangrijke rol dat de man sinds 2016 zorg verleent aan zijn echtgenote. Zij betaalt hem daarvoor een vergoeding vanuit haar persoonsgebonden budget (PGB). Vanaf 1 maart 2017 vindt op deze betaling een inhouding van loonbelasting/PVV/Zvw plaats. Volgens de vrouw bestaat in ieder geval vanaf 21 januari 2019 een gezagsverhouding tussen haar en haar (ex-)man. Haar standpunt is dan ook dat haar ex-man/verzorger verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen. De Belastingdienst denkt daar anders over en het geschil belandt voor het hof.
De vrouw verklaart voor het hof dat zij aan haar ex-man/verzorger instructies geeft welke zorg hij moet bieden zodat zij de dingen kan doen die zij wil doen. Deze ondergeschiktheid in de verhouding zorgvrager en zorgverlener heeft ook de huwelijks relatie onder druk gezet. De echtscheiding is daarvan het resultaat. Na de echtscheiding is de man dezelfde zorg blijven verlenen, maar nu binnen een zakelijker contact. Het hof is overtuigd door de combinatie van de bindende instructies die de vrouw kan geven en de echtscheiding. Er is inderdaad sprake van een reële gezagsverhouding. Het hof oordeelt dat de man daarom verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen.
Bron: Hof Den Haag 21-04-2021
Achterblijvende partner beschermt eigenwoningstatus
Blijft de partner van een uitgezonden werknemer achter in de Nederlandse woning, dan hoeft de werknemer geen beroep te doen op de uitzendregeling. Doordat zijn partner de woning blijft bewonen, blijft het karakter van de eigen woning behouden.
Een getrouwde man wordt op 15 augustus 2016 door zijn werkgever voor vier jaar uitgezonden naar Zuid-Afrika. Daarom staat deze werknemer van 15 augustus 2016 tot 17 april 2020 ingeschreven op een adres in Zuid-Afrika. Zijn echtgenote voegt zich later bij haar echtgenoot. Zij staat van 20 augustus 2017 tot 17 april 2020 ingeschreven op hetzelfde Zuid-Afrikaanse adres als haar echtgenoot. Sinds 1 augustus 2017 staat de jongste dochter van het echtpaar ingeschreven op het Nederlandse adres van haar ouders. Daarvoor heeft zij op een ander adres ingeschreven gestaan. In een beroepsprocedure moet Rechtbank Zeeland-West-Brabant beoordelen of de Nederlandse woning van de man en zijn echtgenote in 2017 een eigen woning is.
De rechtbank behandelt eerst de periode van 1 januari 2017 tot en met 19 augustus 2017. De Belastingdienst beweert dat de woning voor de man geen eigen woning is. De motivering van deze stelling luidt dat de man de woning ter beschikking heeft gesteld aan een derde: zijn echtgenote. De rechtbank wijst dit standpunt af. Beide partners kunnen immers kwalificeren voor de eigenwoningregeling. Als zij meer dan één woning hebben, mogen zij samen kiezen welke woning de eigen woning is. De man heeft daarom de woning in Nederland mogen aanmerken als eigen woning en dat ook gedaan. Voor de periode dat zijn echtgenote de Nederlandse woning bewoonde, hoeft de man niet eens een beroep te doen op de uitzendregeling.
Daarna gaat de rechtbank in op de periode van 20 augustus 2017 tot en met 31 december 2017. Van belang is of de man een goedkeurend besluit met een verruiming van de uitzendregeling mag toepassen. De uitzendregeling kan namelijk onder de volgende voorwaarden gelden als tijdens de uitzending kinderen van de belastingplichtige in de woning blijven wonen:
Vanaf het moment van de uitzending wonen uitsluitend de kinderen van de belastingplichtige of zijn partner in de woning;
De kinderen die in de woning wonen, zijn jonger zijn dan 27 jaar. Als een kind de leeftijd van 27 jaar bereikt, vervalt vanaf dat moment de goedkeuring;
De kinderen hebben direct voorafgaand aan de uitzending tot het huishouden van de belastingplichtige behoord; en
De kinderen betalen geen huur of andere vergoeding om de woning te blijven bewonen.
De Belastingdienst meent dat in deze zaak een beroep op de goedkeuring niet mogelijk is. De jongste dochter heeft immers vlak vóór de uitzending van de man niet tot zijn huishouden behoord. Maar, zo redeneert de rechtbank, zij heeft vlak vóór het vertrek van haar moeder wel met haar een huishouden gevormd. Daarom moet men de echtgenote van de uitgezonden man eveneens zien als belastingplichtige. En dus kunnen de man en zijn echtgenote voor de rest van 2017 een beroep doen op de uitzendregeling. De woning in Nederland is daarmee voor heel 2017 hun eigen woning.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 10-03-2021 (gepubl. 10-05-2021)
Theoretische omzet hoort niet in pro rata-berekening
Bij de berekening van de aftrek voorbelasting moet een btw-ondernemer in beginsel de theoretische omzet over leegstaande panden buiten beschouwing laten. Zo luidt het oordeel van Hof Den Haag.
Een fiscale eenheid (FE) voor de omzetbelasting verricht zowel btw-belaste als vrijgestelde prestaties. Zij is bijvoorbeeld in 2009 begonnen met een ontwikkelingsproject, waarbij zij twee gebouwen heeft gerealiseerd. Deze gebouwen bestaan uit winkelruimten op de begane grond met daarboven woningen. Een aantal woningen zijn bestemd voor belaste verhuur, maar staan in 2013 nog leeg. Uiteindelijk verhuurt de FE in 2014 alle woningen vrijgesteld van btw. De inspecteur heft daarom een deel van de afgetrokken voorbelasting na. Maar de FE meent dat de Belastingdienst de na te heffen btw op een onjuiste manier vaststelt. Zij begint daarom een beroepsprocedure.
Voor het hof stelt de FE dat ook zij wil werken met de pro rata-methode. Maar zij wil daarbij niet-verhuurde woningen en winkelruimten laten meetellen voor het aftrekrecht. Dat doet de FE door een theoretische omzet van onroerende zaken in de berekening op te nemen. Deze methode houdt geen stand voor het hof. Zo weet de FE geen verband tussen de algemene kosten en de samenstelling van de vastgoedportefeuille van de FE aannemelijk te maken. Daarnaast meent het hof dat de theoretische omzet geen voldoende objectief en vaststaand gegeven is om mede de basis te zijn van een nauwkeurigere berekening. De FE houdt onder andere geen rekening met gebruikelijke kortingen en dergelijke. Verder blijkt de moedervennootschap van de FE de algemene kosten door te belasten op basis van de omzet die haar deelnemingen behalen.
Bron: Hof Den Haag 15-04-2021 (gepubl. 11-05-2021)
Onnauwkeurige GPS-bepaling
Als aan de hand van GPS-coördinaten de locatie van een verkeerd geparkeerde auto wordt bepaald en die coördinaten geven niet het juiste adres weer waar de auto stond geparkeerd, dan dient de naheffingsaanslag parkeerbelasting te worden vernietigd.
Aan een bestuurder wordt een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd omdat zij geen parkeerbelasting heeft betaald terwijl zij geparkeerd stond op een plek voor betaald parkeren. Volgens de naheffingsaanslag heeft zij echter in een andere (naastgelegen) straat geparkeerd dan waar zij daadwerkelijk stond geparkeerd. Voor de vrouw aanleiding om in beroep te gaan.
De rechtbank geeft aan dat de heffingsambtenaar moet bewijzen dat de bestuurder heeft geparkeerd zonder te betalen. De gemeente Tilburg maakt hiervoor gebruik van foto’s van scanauto’s. De locatie van de geparkeerde auto wordt vastgesteld aan de hand van GPS-coördinaten. Als de GPS-coördinaten in de straat waar een auto daadwerkelijk geparkeerd staat geen aansluiting kan vinden bij perceelnummers, zoekt de scanauto naar de dichtstbijzijnde perceelnummers. In dit geval liggen deze perceelnummers aan een andere straat, dan de straat waarin de bestuurder de auto daadwerkelijk heeft geparkeerd. Omdat de locatie wordt vastgesteld aan de hand van GPS-coördinaten kan het voorkomen dat op de naheffingsaanslag een verkeerde straatnaam wordt genoteerd. Met een verwijzing naar de uitspraak van Rechtbank Den Haag is de heffingsambtenaar van mening dat de naheffingsaanslag in stand kan blijven ondanks de foutieve locatievermelding. De rechtbank is een andere mening toegedaan. Uit de verordening van de gemeente Tilburg volgt dat de locatie waar geparkeerd wordt een essentieel onderdeel van het belastbare feit is en daarom op de naheffingsaanslag moet worden genoemd. De onjuiste locatievermelding is het gevolg van het door de heffingsambtenaar gebruikte systeem. Nu de locatie ook geen duidelijke, voor de bestuurder kenbare vergissing is, komt de foute koppeling van de GPS-coördinaten voor rekening en risico van de heffingsambtenaar. De naheffingsaanslag parkeerbelasting wordt vernietigd.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 16-04-2021 (gepubl. 15-05-2021)
Voor MIA moet ondernemer goed op technische details letten
Ondernemers mogen alleen de milieu-investeringsaftrek toepassen op investeringen in bedrijfsmiddelen die in de juiste categorie vallen. Daarbij moet de ondernemer goed op de technische details letten. De aansluiting van een nieuwe installatie op een oude installatie kan de milieu-investeringaftrek al in gevaar brengen.
Een bv behoort tot een fiscale eenheid (FE) voor de vennootschapsbelasting. De holding van de FE drijft een melkveehouderij en een varkenshouderij. Bovendien is deze holding actief in de akkerbouw en de productie van duurzame energie. De bv heeft sinds 2007/2008 de beschikking over een mestvergistingsinstallatie. Zij verduurzaamt daarmee dierlijke mest van haar eigen bedrijven tot elektriciteit en warmte, die de eigen bedrijven vervolgens gebruiken. In 2014 investeert de bv in een mestverwerkingsinstallatie. Zij claimt daarom de toepassing van de milieu-investeringsaftrek (MIA) en vrije afschrijving milieu-investeringen (Vamil).
De RVO geeft de Belastingdienst echter het advies de toepassing van de MIA en Vamil te weigeren. Een voorwaarde voor de kwalificatie als milieubedrijfsmiddel is namelijk dat de investering is bestemd voor een mestverwerkingsinstallatie met terugwinning van fosfaat en stikstof. Als het om een mestvergistingsinstallatie gaat, mag men geen covergistingsproducten toevoegen. Maar bij de bv vindt wel een toevoeging van covergistingsproducten aan het mestvergistingsproces plaats. Bovendien is de mestverwerkingsinstallatie via pijpen aangesloten op de mestvergistingsinstallatie. Daardoor komen de covergistingsproducten ook binnen bij de mestverwerkingsinstallatie. De fiscus volgt het advies van de RVO en weigert de toepassing van de MIA en Vamil.
Volgens de bv sluiten de omstandigheden de toepassing van de MIA en Vamil niet uit. De mestvergistings- en mestverwerkingsinstallatie zijn immers afzonderlijke installaties. Maar voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant maakt dat niet uit. De installaties zijn via pijpen op elkaar aangesloten. De mestverwerkingsinstallatie maakt dus gebruik van mest met covergistingsproducten. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden voor de MIA en Vamil.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 16-04-2021
Toch hoog btw-tarief voor parkeren bij attractiepark
Welk tarief moet een btw-ondernemer toepassen over de vergoeding voor het aanbieden van parkeergelegenheid aan bezoekers van een attractiepark? Het normale tarief of het verlaagde tarief voor attractieparken? De Hoge Raad heeft bepaald dat het aanbieden van parkeerplaatsen een zelfstandige prestatie is. Daarom geldt het normale btw-tarief.
De zaak betreft een bv die een attractiepark exploiteert. De bezoekers van het park betalen een entreeprijs die is belast tegen het lage btw-tarief voor dagrecreatie. Wie met de auto naar het attractiepark gaat, kan parkeren op een daarvoor bestemd parkeerterrein. Dit parkeerterrein is met slagbomen afgesloten. Voor het parkeren moet de bezoeker een afzonderlijke vergoeding betalen. Volgens Hof Den Bosch kwalificeert de parkeergelegenheid niet als een zelfstandige prestatie. Het gaat hier om een handeling die bijkomstig is bij het verlenen van toegang tot het park. Op grond van deze redenering zijn de parkeergelden daarom ook belast tegen het verlaagde tarief.
Maar Hoge Raad verwerpt de redenering van de Hoge Raad. Voor wat betreft de gemiddelde bezoeker heeft de parkeerdienst namelijk een afzonderlijk belang ten opzichte van het bezoek aan het attractiepark. Het parkeren van de auto houdt immers alleen verband met de wijze waarop de bezoeker het attractiepark bereikt, terwijl het los staat van het verblijf in het attractiepark. Het parkeren is dus een doel op zich. Dat doel vormt evenmin een ondeelbare economische prestatie met het verlenen van toegang tot het attractiepark.
De bv doet nog een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zij verwijst daarvoor naar exploitanten van kampeer- en hotelbedrijven. Deze exploitanten mogen het verlaagde tarief toepassen voor het geven van parkeergelegenheid aan kampeerders en personen die voor korte termijn verblijf houden. Maar de Hoge Raad oordeelt dat de bv niet met zulke exploitanten is te vergelijken.
Bron: Hoge Raad 07-05-2021
Storten op gezamenlijke rekening: geen schenking
Soms komen twee echtgenoten overeen dat geen sprake is van een huwelijksgemeenschap met uitzondering van een gezamenlijke rekening. Een van de echtgenoten stort voor het aangaan van het huwelijk een bedrag op die gezamenlijke rekening. Later komt hij te overlijden. In dat geval vormt de storting geen gift voor de schenkbelasting, zo oordeelt de Hoge Raad.
Een vrouw en haar echtgenoot komen vóór hun huwelijk huwelijkse voorwaarden overeen. Er is in principe sprake van algehele uitsluiting van gemeenschap van goederen. Een bankrekening, die gemeenschappelijk vermogen van de beide echtgenoten samen omvat, vormt de uitzondering. De man stort op 1 september 2008 € 10 miljoen op de bankrekening. Op 22 september 2008 vindt het huwelijk plaats. In 2012 overlijdt de man. De Belastingdienst legt vervolgens de vrouw een navorderingsaanslag schenkingsrecht (de voorloper van de schenkbelasting) 2008 op. Daarbij is de belaste verkrijging vastgesteld op € 5 miljoen. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt echter dat geen sprake is van een belaste schenking. De staatssecretaris van Financiën gaat in cassatie tegen dit oordeel van het hof.
De inspecteur moet van de Hoge Raad aannemelijk maken dat op het door hem gestelde moment het vermogen van de begunstigde tot een op dat moment bepaalbaar bedrag is bevoordeeld. Deze bevoordeling moet voortvloeien uit het afstaan van vermogen van een ander. Nu doet het tot stand brengen van de huwelijksgemeenschap een vordering ontstaan. Dat is namelijk de vordering die ieder van de echtgenoten op de bank heeft ten aanzien van het gehele saldo van de bankrekening. Dat saldo kan gedurende het bestaan van de huwelijksgemeenschap wijzigen. De echtgenoot heeft ten aanzien van de helft van dat saldo geen vorderingen tegen zijn echtgenote kunnen instellen. Maar dat is onvoldoende om aan te nemen dat de vrouw op het moment van ontstaan van de huwelijksgemeenschap over de helft van het toen aanwezige saldo kon beschikken, als ware het een haar afzonderlijk toebehorend vermogensbestanddeel.
Het hof heeft bovendien gesteld dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat zich bij het ontstaan van de huwelijksgemeenschap een vermogensverschuiving heeft voorgedaan. De vrouw moet daarbij ten laste van de echtgenoot zijn verrijkt. Deze verrijking moet gelijk zijn aan de helft van het saldo dat toen op de bankrekening stond. Het hof oordeelt dat de inspecteur dit alles niet aannemelijk heeft gemaakt. De Hoge Raad is het daarmee eens en verklaart het cassatieberoep van de staatssecretaris dan ook ongegrond.
Bron: Hoge Raad 07-05-2021
Belastingdienst moet eerdere aangiftes raadplegen
Het komt voor dat de inspecteur naderhand beslist dat een structureel verlieslijdende activiteit geen bron van inkomen is. Vaak zal hij dan de te weinig geheven inkomstenbelasting willen navorderen. Had de inspecteur simpelweg door eerdere aangiftes te raadplegen kunnen weten dat de activiteit geen bron van inkomen is? Dan ontbreekt een nieuw feit en mag hij in beginsel niet mag navorderen.
Dat komt ook naar voren in een recente zaak voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het gaat om een man die via zijn eenmanszaak een webshop en borduurstudio exploiteert. Hij verricht deze activiteit naast zijn werk in dienstbetrekking. In de jaren 2003 tot en met 2015 geeft hij steeds een verlies uit onderneming op. Dat verlies is overigens niet zo groot dat zijn belastbaar inkomen uit werk en woning negatief wordt. Tegen de tijd dat de inspecteur de aanslag inkomstenbelasting over 2016 opstelt, besluit hij af te wijken van de aangifte. Volgens hem vormen de activiteiten van de eenmanszaak geen bron van inkomen. Vervolgens legt de fiscus de man een navorderingsaanslag inkomstenbelasting over 2015 op.
Maar de man tekent beroep aan tegen deze navorderingsaanslag. Ook de rechtbank vindt dat de werkzaamheden via de eenmanszaak geen bron van inkomen vormen. Maar de rechter vindt ook dat de Belastingdienst had moeten weten van de structurele verliezen. De inspecteur had de aangiftes van voorgaande jaren moeten raadplegen voordat hij de aangifte over het jaar 2015 opstelde. Omdat hij deze raadpleging heeft nagelaten, is volgens de rechtbank geen sprake van een nieuw feit. De rechtbank vernietigt daarom de navorderingsaanslag.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 13-04-2021