Bewijs voor urencriterium moet duidelijk zijn
Een ondernemer moet voldoen aan het urencriterium, wil hij bepaalde ondernemersfaciliteiten zoals de zelfstandigenaftrek kunnen toepassen. Dat houdt in dat hij aannemelijk dient te maken dat hij voldoende tijd aan zijn onderneming besteedt. Daarbij moet hij in zijn overzicht duidelijk aangeven hoe de uren zijn besteed.
Een man werkt in 2016 in loondienst bij drie werkgevers en ontvangt een ontslagvergoeding van een vroegere werkgever. Daarnaast drijft hij een onderneming. De man wil de zelfstandigenaftrek inclusief startersaftrek toepassen. De fiscus stelt echter dat de man geen recht heeft op deze aftrekposten, omdat hij niet aan het urencriterium voldoet. De man begint een beroepsprocedure, maar Rechtbank Den Haag is het met de fiscus eens. Vervolgens gaat de man in hoger beroep bij Hof Den Haag.
Voor het hof kan de man echter evenmin aannemelijk maken dat hij voldoet aan het urencriterium. Zijn urenregistratie en de beschrijving per dag zijn daarvoor te onduidelijk. Zo bevat de urenregistratie diverse malen de omschrijving ‘opleiding’. De man geeft echter niet aan of dit lessen zijn die hij geeft in het kader van zijn onderneming of binnen zijn dienstbetrekking. Bovendien overlegt hij geen facturen of opleidingsroosters. Daardoor ontbreekt een objectief te controleren feitelijke onderbouwing. Het hof verklaart zijn beroep daarom ongegrond.
Bron: Hof Den Haag 21-04-2021
Huwelijksrelatie overheerst arbeidsrelatie, geen WW
Door het hebben van een affectieve relatie is er volgens de rechtbank geen gezagsverhouding en overheerst de huwelijksrelatie. Daardoor bestaat er geen recht op een WW-uitkering.
Een vrouw verzoekt UWV in 2017 om een WW-uitkering toe te kennen. Zij is vanaf 1 januari 1993 werkzaam geweest bij het campingbedrijf van haar ex-echtgenoot. In maart 1993 zijn zij in huwelijk getreden. De vrouw heeft tot 1 mei 2017 diverse werkzaamheden voor het campingbedrijf verricht. De werkzaamheden zijn met ingang van 1 mei 2017 beëindigd op basis van een vaststellings-/beëindigingsovereenkomst vanwege de voorgenomen echtscheiding. De echtscheiding is op 11 juni 2018 uitgesproken. Op 10 april 2017 heeft de vrouw een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Volgens het UWV heeft de vrouw echter geen recht op een WW-uitkering omdat zij niet is aan te merken als een werknemer en daarom niet is verzekerd voor de WW. Volgens UWV ontbreekt de gezagsverhouding tussen de vrouw en haar werkgever.
Uit de stukken blijkt dat de vrouw vanaf 1 januari 2010 onafgebroken € 2.750 bruto per maand heeft verdiend, exclusief vakantietoeslag en een bijtelling privégebruik zakelijke auto van € 766,02 per maand. Het bruto salaris is nooit geïndexeerd en volgens de loonstroken en loonaangiften gebaseerd op een arbeidsomvang van 20 uur per week. Op basis van de vaststellingsovereenkomst heeft zij € 25.000 netto ontvangen. Volgens een verklaring van de vennootschap is de alimentatie van de vrouw vastgesteld op € 4.000 per maand, omdat de vrouw altijd als niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen te boek heeft gestaan. Mede op basis hiervan is het UWV van mening dat de huwelijksrelatie van de vrouw in de arbeidsrelatie overheerste en dat er geen sprake is van een dienstbetrekking naar burgerlijk recht. Ook was de vrouw niet verplicht verzekerd.
De vrouw is het hier niet mee eens. Volgens haar was er van 1 januari 1993 tot met 30 maart 1994 sprake van een mondelinge arbeidsovereenkomst. De arbeidsovereenkomst van de vrouw is op basis van een vaststellingsovereenkomst beëindigd, waarbij een vergoeding is toegekend, die hoger was dan de transitievergoeding, omdat dit gebruikelijk is. Dat impliceert dat partijen bij de vaststellingsovereenkomst ervan uitgingen dat sprake was van een arbeidsovereenkomst die beëindigd moest worden. Uit het echtscheidingsconvenant blijkt dat de hoogte van de alimentatie niets te maken heeft met het niet verzekerd zijn voor de WW, omdat daarin over de beëindigingsovereenkomst het volgende is opgenomen: ‘De werkgever heeft daarin verklaard dat de vrouw geen verwijt treft ter zake het einde van dit dienstverband, zodat de vrouw eventuele aanspraken op een WW-uitkering kan behouden.’
Rechtbank Gelderland is van mening dat de vrouw er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij recht heeft op een WW-uitkering. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw vanaf 1 januari 1993 tot 1 mei 2017 een arbeidsrelatie heeft gehad met de vennootschap van haar man. Uit de loonstroken blijkt dat er geen afdracht van premies voor de WW en de WIA heeft plaatsgevonden. Volgens haar ex-man kon de vrouw zelf haar werktijden indelen, had zij meer vakantiedagen en werden met haar geen functioneringsgesprekken gevoerd. De vrouw slaagt er niet in, met bijvoorbeeld verklaringen van (ex-)werknemers, aannemelijk maken dat zij, net als de andere werknemers, door haar man werd aangestuurd. Alleen de verklaring van de vrouw vindt de rechtbank onvoldoende voor het aannemen van een gezagsverhouding.
De ex-man heeft verder verklaard dat er enkel om fiscale redenen een transitievergoeding is betaald en dat die vergoeding is toegekend om de vrouw in staat te stellen de kosten van haar echtscheidingsadvocaat te betalen. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. De salarisadministrateur van het bedrijf heeft verklaard dat de hoogte van de alimentatie van de vrouw zodanig was dat er rekening is gehouden met het feit dat de vrouw niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Ook hierover twijfelt de rechtbank niet, omdat de verklaring is voorgelegd aan de advocaat van de ex-man die in reactie daarop, zonder de juistheid van de verklaring van de salarisadministrateur van het bedrijf te betwisten, heeft aangegeven dat de vrouw een alimentatie van € 4.000 per maand ontvangt en dat de ex-man daarnaast kinderalimentatie en de hypotheeklasten van de voormalige echtelijke woning betaalt. Kortom de vrouw heeft geen recht op een WW-uitkering.
Bron: Rb. Gelderland 17-11-2020 (gepubl. 14-04-2021)
Schadevergoeding zolang beoogd belang groot genoeg is
Belanghebbenden die verzeild raken in beroepsprocedures die onredelijk lang duren, hebben recht op een vergoeding voor geleden immateriële schade. Een uitzondering geldt als het om een belang van hooguit € 15 gaat. Daarbij moet men volgens Hof Arnhem-Leeuwarden kijken naar het belang op grond van het standpunt van de belanghebbende. Dat het uiteindelijke financiële belang veel lager kan zijn, is geen reden om de immateriële schadevergoeding niet toe te kennen.
Een man start een beroepsprocedure omdat hij het standpunt inneemt dat de Belastingdienst hem € 28 te weinig invorderingsrente heeft vergoed. Zijn beroepsprocedure is gedeeltelijk succesvol. Rechtbank Noord-Nederland oordeelt namelijk dat de fiscus de man nog € 7 moet vergoeden. De man besluit echter in hoger beroep te gaan omdat de redelijke termijn is verstreken. De inspecteur betwist het recht van de man op een immateriële schadevergoeding. Het belang is immers maar € 7, aldus de Belastingdienst. Maar het hof bepaalt dat het om het belang gaat dat de belanghebbende voor ogen staat. In dit geval betreft het een bedrag van € 28, dus hoger dan het drempelbedrag van € 15. Het hof kent de man dan ook een immateriële schadevergoeding toe van € 3.500. En daar komen nog de vergoeding van het griffierecht en de wettelijke rente bij.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 28-04-2021
Dringende oproep: verleng het bijzonder uitstel van betaling
De Belastingdienst adviseert ondernemers om, als dat nog niet is gedaan, alsnog verlenging aan te vragen van het bijzonder uitstel van betaling vanwege de coronacrisis. Dit kan nog tot en met 30 juni 2021.
Ondernemers die drie maanden uitstel van betaling hebben aangevraagd en gekregen en die nog geen verlenging hebben aangevraagd, hebben 1 mei 2021 een brief van de Belastingdienst ontvangen waarin op de mogelijkheid van het verlengen van bijzonder uitstel wordt gewezen.
Door bijzonder uitstel aan te vragen hoeven de belastingen waarvoor men bijzonder uitstel heeft, pas vanaf 1 juli 2021 weer op tijd te worden betaald. Daarnaast krijgt men vanaf 1 oktober 2021 een betalingsregeling van 36 maanden voor de schuld die tot 1 juli 2021 is opgebouwd voor de belastingen waarvoor men bijzonder uitstel had. Op Bijzonder uitstel van betaling vanwege de coronacrisis staan de voorwaarden voor verlenging.
Kiest men niet voor verlenging dan verwacht de Belastingdienst dat de belastingen waarvoor aangifte wordt gedaan zo spoedig mogelijk worden betaald.
Het is mogelijk dat het kabinet de komende maanden de regeling voor bijzonder uitstel van betaling nog aanpast. Op Overzicht bijzonder uitstel van betaling vanwege de coronacrisis staat de meest actuele informatie.
Bron: Belastingdienst.nl 30-04-2021
Beroep actrice op gelijkheidsbeginsel slaagt niet
Een belastingplichtige die zich beroept op het gelijkheidsbeginsel moet dan aantonen dat de Belastingdienst een bepaald beleid voert met het oogmerk van begunstiging. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt ook als de Belastingdienst in een meerderheid van met belastingplichtige vergelijkbare gevallen wel de gevraagde faciliteiten toepast.
Een actrice heeft in een jaar loon van een stichting genoten en een uitkering van het UWV. De actrice heeft deze inkomsten als winst uit onderneming aangegeven. De inspecteur deelt het standpunt van de actrice niet en heeft de aangifte gecorrigeerd.
Bij Hof Amsterdam is het de vraag of door toepassing van het gelijkheidsbeginsel het inkomen van de actrice winst uit onderneming is en dus de zelfstandigenaftrek van toepassing is. De actrice is van mening dat haar inkomsten winst uit onderneming vormen. De actrice heeft echter volgens het hof niets aangevoerd waaruit blijkt dat medewerkers van de Belastingdienst hebben gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Uit geen van de gevallen waarin een dienstbetrekking aannemelijk is gemaakt blijkt dat de daaruit voortvloeiende inkomsten, in strijd met het recht, als winst uit onderneming zijn aangemerkt. Van gevoerd beleid met het oogmerk van begunstiging is ook al niet gebleken. Ook niet dat in een meerderheid van de met de actrice vergelijkbare gevallen de looninkomsten wel winst uit onderneming zijn. De actrice noemt een aantal andere acteurs, waarmee zij zich vergelijkt. Het hof vindt echter dat die vergelijking niet op gaat. De door de actrice genoemde andere acteurs hebben namelijk looninkomsten van meerdere opdrachtgevers. Zij ontvangen bovendien niet hoofdzakelijk hun inkomen van de stichting. Zij zijn daarom niet vergelijkbaar met de actrice.
Bron: Hof Amsterdam 08-09-2020