Arbeidsongeschiktheidsuitkering slachtoffer brand belast
De arbeidsongeschiktheidsuitkering die een slachtoffers van de nieuwjaarsbrand van 1 januari 2001 ontvangt is niet altijd onbelast.
Een slachtoffer van de nieuwjaarsbrand op 1 januari 2001 ontvangt een uitkering uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Die uitkering wordt niet tot zijn box 1-inkomen gerekend. Deze situatie doet zich ook voor bij een aantal andere slachtoffers van de brand. Sinds 1 april 2001 drijft de man via zijn eenmanszaak een stukadoorsbedrijf. In het kader van deze werkzaamheden sluit hij in of na 2006 een arbeidsongeschiktheidsverzekering af bij een schadeverzekeringsmaatschappij, een nv. De ondernemer trekt de daarbij behorende premies af. Hij meldt zich eind 2009 arbeidsongeschikt en ontvangt vanaf het jaar 2010 periodieke uitkeringen van de nv. De man geeft deze uitkeringen in zijn aangifte op als inkomen uit werk en woning. Hij komt met de nv in 2015 overeen dat de periodieke uitkering dat jaar zal eindigen. De nv keert daarom eenmalig een bedrag van € 300.000 aan de man uit. De man stelt dat dit bedrag geen box 1-inkomen is.
Hij verwijst naar een besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 september 2009. Op basis van dit besluit zijn de volgende uitkeringen in verband met de nieuwjaarsbrand niet belast als inkomen uit werk en woning:
uitkeringen op grond van de Regeling Tegemoetkoming in kosten. De uitkeringen op grond van deze regeling kunnen wel de aftrek voor specifieke zorgkosten beperken. De specifieke zorgkosten zijn immers niet aftrekbaar voor zover daartegenover baten staan.
de eenmalige uitkering op grond van de Regeling Tegemoetkoming in schade in verband met functionele invaliditeit. De uitkering behoort tot het box 3-vermogen voor zover zij op een peildatum nog aanwezig is.
uitkeringen op grond van de Regeling Nazorg Volendam. De uitkeringen op grond van deze regeling kunnen de aftrek voor specifieke zorgkosten beperken. Bovendien is het bedrag van de uitkering dat nog bestaat op een peildatum belast in box 3.
In een beroepsprocedure voor Hof Amsterdam stelt de inspecteur dat de uitkering van de nv niet kwalificeert als een vrijgestelde uitkering volgens het besluit. De man bestrijdt dit niet, maar stelt dat de uitkering van de nv vergelijkbaar is met de vrijgestelde uitkeringen. Hij beweert dat de uitkering zijn oorsprong vindt in arbeidsongeschiktheid veroorzaakt door de nieuwjaarsbrand. De belastingrechter is het daar echter niet mee eens. Uitkeringen op grond van de Regeling Tegemoetkoming in schade in verband met functionele invaliditeit zijn niet bedoeld om gederfde inkomsten te compenseren. Zij zijn ook niet gerelateerd aan een bron van inkomsten. De bedoeling van deze uitkeringen is dat de slachtoffers de draad van hun leven weer kunnen oppakken en hun toekomst zelf kunnen vormgeven. Voor de vrijgestelde uitkeringen zijn bovendien geen premies afgetrokken, in tegenstelling tot de aan de nv betaalde premies. De uitkering van de nv is dus belast in box 1.
Bron: Hof Amsterdam 19-07-2022 (gepubl. 24-08-2022)
Minder verliesverrekening FE door afschrijving goodwill
Vindt binnen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting een juridische fusie plaats? Dan zal het verkrijgende lichaam moeten afschrijven over de goodwill. Mogelijk is daardoor minder winst te verrekenen met een voorvoegingsverlies.
Een holding heeft verschillende dochtervennootschappen, waarvan sommigen met de holding zijn gevoegd in een fiscale eenheid (FE) voor de vennootschapsbelasting. In 2010 lijdt de FE een verlies van € 2.102.550. De FE wordt op 19 december 2014 uitgebreid met de dochtermaatschappijen die voorheen buiten de FE zijn gelaten. Op 3 februari 2015 richt de holding een nieuwe vennootschap op, die meteen tot de FE gaat behoren. Deze nieuwe vennootschap is op 23 maart 2015 de verkrijgende vennootschap bij een juridische fusie. De verdwijnende vennootschap is op 19 december 2014 tot de FE gaan behoren. De holding verzoekt om de FE ten aanzien van de verdwenen bv niet te verbreken. Zij wil ook de winsten van de FE over 2015 (€ 614.426) en 2016 (€ 625.746) verrekenen met het voorvoegingsverlies van € 2.102.550. De winsten over 2015 bestaat volledig uit winsten die zijn behaald met de onderneming van het verdwenen lichaam.
De inspecteur verrekent wel een verlies uit 2014 met een winst uit 2015, maar weigert de verrekening van het verlies uit 2010. De FE start daarop een beroepsprocedure. Rechtbank Gelderland verklaart het beroep van de FE gegrond. Maar in hoger beroep vernietigt Hof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de rechtbank voor een deel. Vanwege de winstsplitsing binnen de FE moet de nieuwe vennootschap in tien jaar lineair afschrijven op de goodwill die zij heeft verkregen bij de overdracht van de onderneming bij de juridische fusie. Daardoor is over 2015 maar € 302.436 aan winst te verrekenen met het voorvoegingsverlies.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 16-08-2022 (gepubl. 26-08-2022)
Ondanks te laag omzetverlies TLTO-subsidie voor sierkweker
De eis van het 30% omzetverlies van de Regeling tegemoetkoming land- en tuinbouwondernemers COVID-19 kan in bijzondere, individuele gevallen onevenredig zijn. Daardoor kunnen ondernemers met een lager omzetverlies toch recht op tegemoetkoming hebben.
Een VOF heeft een boomkwekerij waarin zij sierplanten kweekt. Deze sierplanten hebben een teeltperiode die varieert van drie tot en met tien jaar. In 2010 en 2013 zet de VOF het grootste deel van de planten op haar teeltareaal in 2010 en 2013 op om deze in het voorjaar van 2020 te verkopen. Zij weet (prijs)afspraken te maken met twee partijen voor het afnemen van een groot aantal producten in maart en april 2020. Als gevolg van de coronamaatregelen kan de VOF uiteindelijk maar 43 planten verkopen. Zij ziet zich gedwongen om 12.600 onverkoopbare planten op ongeveer 55% van haar totale teeltareaal te vernietigen. Wanneer de VOF tegemoetkoming op grond van de Regeling tegemoetkoming land- en tuinbouwondernemers COVID-19 (TLTO) aanvraagt, krijgt zij eerst een voorschot. Maar naderhand stelt de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de tegemoetkoming op nihil. Hij wil dan ook dat de VOF het voorschot terugbetaalt.
Een voorwaarde voor de TLTO-subsidie is dat de onderneming door de coronamaatregelen in de periode van 12 maart 2020 tot en met 11 juni 2020 een omzetverlies heeft geleden. Dat omzetverlies moet meer zijn dan 30% ten opzichte van de gemiddelde omzet in de periode van 12 maart tot en met 11 juni in de jaren 2017 – 2019. De VOF voldoet niet aan deze voorwaarde. De minister vindt dat hier evenmin sprake is van een schrijnende situatie die een uitzondering op de regel rechtvaardigt. De VOF start daarop een procedure bij het College van het Beroep voor het Bedrijfsleven.
Het College constateert dat strikt genomen de VOF niet voldoet aan de voorwaarden van de tegemoetkoming. In beginsel is de minister dus bevoegd de subsidie te verlagen. Maar vervolgens stelt het College dat de eis van een omzetverlies van 30% de VOF onevenredig benadeelt. Hier doen zich namelijk bijzondere individuele omstandigheden voor. Het bedrijf van de VOF is immers gericht op langjarige teelt. In de referentieperiode is daardoor geen omzet behaald. Maar het bedrijf heeft wel kosten gemaakt. Verder hebben de vennoten van de VOF hun bedrijf zo moeten opzetten vanwege gezondheidsproblemen. Onder zulke omstandigheden had de minister zijn bevoegdheid om de subsidie te verlagen niet mogen benutten. De VOF hoeft dan ook het voorschot niet terug te betalen.
Bron: College van Beroep voor het Bedrijfsleven 23-08-2022
Pand alleen benut voor VOF: verplicht ondernemingsvermogen
Een IB-ondernemer gebruikt een pand, waarvan hij de eigendom heeft, uitsluitend voor een VOF. Het pand wordt niet in het vennootschapsvermogen ingebracht. Volgens Rechtbank Noord-Holland is zo’n pand dan verplicht buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen.
Twee broers exploiteren via een VOF een fitnesscentrum. Voor deze exploitatie gebruikt de VOF vijf onroerende zaken. Vier van deze onroerende zaken behoren tot het ondernemingsvermogen van de VOF. De broers zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van deze onroerende zaken. Een van de broers is de 100% eigenaar van een vijfde onroerende zaak. In 2016 koopt een bv de bedrijfsinventaris, goodwill en aanwezige voorraad van de VOF. De broers verhuren vervolgens de vijf onroerende zaken aan bv voor een periode van tien jaren. De VOF staakt in 2016 haar ondernemingsactiviteiten. De broer die eigenaar is van de vijfde onroerende zaak geeft in zijn aangifte inkomstenbelasting een negatief resultaat uit terbeschikkingstelling op. Het vijfde pand vormt volgens hem voor 69,23% ter beschikking gesteld vermogen. De inspecteur denkt daar echter anders over en brengt diverse correcties aan in de IB-aangifte. Zo ook het resultaat uit terbeschikkingstelling.
De fiscus meent namelijk dat het desbetreffende pand geen ter beschikking gesteld vermogen vormt. In plaats daarvan is sprake van buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen, aldus de Belastingdienst. De man gaat in beroep tegen de aanslag inkomstenbelasting die hij op basis van de correcties krijgt opgelegd. De rechtbank redeneert als volgt. Oefent de eigenaar van een pand samen met anderen een onderneming uit? En gebruikt hij dat pand uitsluitend voor deze onderneming? Dan is dat pand volgens de rechtbank verplicht ondernemingsvermogen. Deze situatie is hier aan de orde. De man heeft immers de vijfde onroerende zaak uitsluitend gebruikt ten behoeve van de VOF. De inspecteur heeft de onroerende zaak dan ook terecht bestempeld als buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen.
Bron: Rb. Noord-Holland 28-07-2022 (gepubl. 23-08-2022)
KIA voor investering in B&B-kamer met weinig faciliteiten
Biedt een gastenkamer in een Bed & Breakfast slechts minimale faciliteiten? Dan is die kamer geen woning. Dat betekent weer dat de ondernemer voor investeringen in die gastenkamer in beginsel de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek kan claimen.
Twee echtgenoten kopen in november 2016 een pand, dat zij in april 2017 krijgen geleverd. Na diverse verbouwingen staat een deel van het pand de echtgenoten en hun gezin ter beschikking als woning. In het andere deel exploiteert het echtpaar via een VOF een B&B. Dit andere deel kwalificeert als een afzonderlijk bedrijfsmiddel. Het B&B-deel heeft een eigen opgang en beschikt over drie gastenkamers. Elke gastenkamer is voorzien van een tweepersoonsbed, een televisie, een zitje, een douchecabine, wastafel en toilet. Op de kamers staat bovendien een koelkast. Ook is wifi beschikbaar. Gasten kunnen in het B&B-deel ontbijten in een gezamenlijke ruimte met een kitchenette. De echtgenoten berekenen de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) mede over de investeringen voor het B&B-deel. Maar de inspecteur staat dat niet toe. Woonhuizen en woonschepen, inclusief delen van andere zaken die dienen voor bewoning, zijn immers uitgesloten van investeringsaftrek.
De vennoten proberen vervolgens hun gelijk te halen voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De kernvraag is of de gastenkamers gedeelten van de opstal zijn die naar hun aard en inrichting woningen zijn en bestemd zijn voor bewoning. Volgens de rechtbank is dat hier niet het geval. Door de beperkte ruimte in de gastenkamers en de minimale faciliteiten is niet aannemelijk dat de gasten langere tijd in de kamers kunnen verblijven. De gastenkamer zijn dus niet (tijdelijk) te gebruiken als woning. De aanwezigheid van een gemeenschappelijke kitchenette doet daar niets aan af. De Belastingdienst verwijst nog naar een arrest van de Hoge Raad. Maar dat arrest zag op gastenkamers met een afzonderlijke toegang en een eigen keuken. Daardoor heeft de Hoge Raad in die zaak wel geoordeeld dat sprake is van een zelfstandig verblijf. De rechtbank oordeelt dat het echtpaar de KIA mag toepassen.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 10-08-2022 (gepubl. 19-08-2022)
Nieuwe auto ondanks kilometerstand van 510 km
Als de koper geen duidelijkheid geeft over het gebruik van zijn auto, kan een auto met 510 km op de teller voor de heffing van BPM toch als nieuw kwalificeren.
Een man koopt in oktober 2016 bij een Ferrari dealer in Duitsland een auto die voor het eerst is geregistreerd in Italië. Op 21 april 2017 biedt de man de Ferrari ter registratie aan bij de Dienst Wegverkeer (RDW). Hij toont deze auto op 2 mei 2017 aan de Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De DRZ merkt bij de personenauto geen zichtbare schade op en stelt vast dat de kilometerstand op slechts 510 km staat. De auto is volgens de DRZ daarmee zo goed als nieuw. De tenaamstelling in het kentekenregister vindt plaats op 4 mei 2017. In zijn BPM-aangifte gaat de man ervan uit dat de Ferrari een gebruikte auto is. Daarom past hij een afschrijving toe. De Belastingdienst is het daarmee oneens. Maar Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat sprake is van een gebruikte auto. Daarop gaat de fiscus in hoger beroep.
Hof Arnhem-Leeuwarden komt tot een ander oordeel dan de rechtbank. Volgens het hof is een auto die in het buitenland geregistreerd is geweest met het oog op toelating op de weg een gebruikte auto. Deze auto moet daarnaast echt in het buitenland op de weg in gebruik zijn geweest. Als een auto na zijn vervaardiging niet of nauwelijks op de weg is gebruikt, is zij een nieuwe auto voor de BPM. Bij deze toets moet men kijken naar de staat van de auto op het moment waarop het belastbaar feit plaatsvindt. Het hof constateert dat de man niets stelt over het gebruik van de Ferrari. Daarmee maakt hij niet aannemelijk dat de auto echt in het buitenland op de weg is gebruikt. De kilometerstand van 510 km vormt onvoldoende bewijs.
Het hof oordeelt bovendien dat de Belastingdienst hier geen verboden onderscheid heeft gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse auto’s. Het Unierecht staat toe dat een lidstaat onderscheid maakt tussen nieuwe en gebruikte auto’s. Of een auto al dan niet exclusief of kostbaar is, is daarbij niet relevant. Het hof oordeelt dan ook dat de Belastingdienst de Ferrari terecht als nieuw heeft aangemerkt.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 02-08-2022 (gepubl. 19-08-2022)
Onbeperkt navorderen mag, maar fiscus moet contact houden
Met betrekking tot verzwegen buitenlandse bestanddelen van een erfenis is de inspecteur niet gebonden aan een termijn om erfbelasting na te vorderen. Maar dan moet hij wel voortvarend handelen bij het opleggen van de navorderingsaanslag. Bijvoorbeeld door geregeld contact te houden met de belastingplichtige.
Een man overlijdt in 2001 en heeft drie personen aangewezen als zijn erfgenamen. Een van deze personen is zijn dochter. Op 11 februari 2002 aanvaardt deze dochter haar aandeel in de nalatenschap beneficiair. De Belastingdienst vraagt de vrouw op 31 januari 2017 om nadere informatie over een rekening die zij aanhoudt bij een Zwitserse bank. Zo’n vier maanden later verklaart de vrouw de gelden op de Zwitserse bankrekening te hebben geërfd van haar vader. Op 12 juli 2017 dient zij een verklaring buitenlands vermogen in. Deze verklaring licht zij op 18 augustus 2017 nader toe met een brief. Uit de correspondentie met de vrouw herleidt de Belastingdienst dat de vrouw geld op een Zwitserse rekening heeft geërfd van haar vader. Het gaat daarbij om een bedrag van € 1,5 miljoen. De vrouw heeft dit bedrag niet opgegeven in een aanslag successierecht (de voorloper van de erfbelasting).
De inspecteur kondigt op 24 oktober 2018 zijn voornemen aan om de vrouw een navorderingsaanslag successierecht op te leggen. De vrouw krijgt inderdaad op 3 mei 2019 een navorderingsaanslag opgelegd voor een bedrag van € 370.370. Normaal gesproken bedraagt de navorderingstermijn vijf jaren. Met betrekking tot bestanddelen die in het buitenland zijn opgekomen of worden gehouden, geldt een navorderingstermijn van twaalf jaar. Toch kan de Belastingdienst in deze zaak een navorderingsaanslag opleggen. De Successiewet 1956 stelt namelijk dat de inspecteur niet is gebonden aan een termijn voor de navordering van erfbelasting over verzwegen buitenlandse vermogensbestanddelen. Maar de vrouw stelt dat deze navordering in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom binnen het Unierecht. Zij gaat daarom in bezwaar en beroep.
Rechtbank Den Haag verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 6 augustus 2021. Uit dit arrest blijkt dat de onbeperkte navorderingstermijn bij verzwegen buitenlandse bestanddelen van een erfenis niet in strijd is met het Unierecht. Dat is overigens anders als de inspecteur deze navorderingstermijn gebruikt op een manier die verder gaat dan noodzakelijk is om het doel te behalen. Maar deze uitzondering is in deze casus volgens de rechtbank niet aan de orde.
Vervolgens stelt de vrouw dat de inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Maar de rechtbank wijst ook dit standpunt af. Daarbij kijkt de rechtbank naar de periode tussen de aankondiging van het voornemen om de navorderingsaanslag op te leggen en het daadwerkelijk opleggen van de aanslag. De fiscus heeft in die periode veelvuldig contact gehad met de vrouw. Tussen ieder contactmoment zat nooit meer dan zes maanden. De rechtbank verklaart het beroep van de vrouw dan ook ongegrond.
Bron: Rb. Den Haag 14-06-2022 (gepubl. 12-08-2022)
Soms begint 30%-regeling pas bij nieuwe werkgever
Het kan gebeuren dat pas na de wisseling van een werkgever de 30%-regeling valt toe te passen.
Vanaf 3 juni 2019 staat een vrouw met de Amerikaanse nationaliteit onafgebroken ingeschreven als inwoner van Nederland in de gemeentelijke basisadministratie. Maar van augustus 2019 tot juli 2020 is zij gezien de omstandigheden fiscaal inwoner van Denemarken. Zij heeft van 17 juni 2019 tot en met 9 juli 2019 in Nederland gewerkt voor een Nederlandse bv. De vrouw en de bv verzoeken de inspecteur om de 30%-regeling te mogen toepassen. Maar zij laten na de daartoe benodigde stukken te oeverleggen, zodat de 30%-regeling buiten toepassing blijft. Op 28 oktober 2019 ondertekent de vrouw een arbeidsovereenkomst bij een ander bedrijf. Uiteindelijk gaat zij echter niet werken voor dat bedrijf. Vervolgens ondertekent de vrouw op 15 juni 2020 een arbeidsovereenkomst met een nv. De tewerkstelling begint een maand later. Vanwege een arbeidsconflict werkt de vrouw vanaf 1 februari 2021 niet meer voor de nv, maar krijgt tot 15 juli 2021 loon doorbetaald.
Op 27 januari 2021 tekent de vrouw een arbeidscontract met een andere werkgever. Haar werkzaamheden voor deze werkgever starten op 1 maart 2021 en eindigen op 31 juli 2021. De vrouw en haar nieuwe werkgever verzoeken op 8 maart 2021 om de 30%-regeling te mogen toepassen. De vrouw geeft daarbij aan dat zij vanaf 1 juni 2019 tot 1 augustus 2019 en vanaf 1 juli 2020 in Nederland heeft verbleven. De Belastingdienst wijst het verzoek af. Volgens de fiscus heeft de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij vanuit het buitenland is aangeworven. Daarop begint zij een beroepsprocedure bij Rechtbank Noord-Holland.
In deze procedure gaat het om de vraag of de vrouw kwalificeert als een werknemer die is aangeworven uit een ander land. De partijen zijn het namelijk erover eens dat wordt voldaan aan de overige voorwaarden. De rechtbank redeneert als volgt. Een werknemer kan alleen zijn aangeworven uit een ander land als hij met de werkgever een arbeidsovereenkomst is aangegaan op een moment waarop hij zijn woonplaats buiten Nederland heeft. Op dat moment mag de werknemer niet al in Nederland werkzaam zijn afgezien van situaties als opleiding of stage. Daardoor is in beginsel geen sprake meer van aanwerving uit een ander land als een ingekomen werknemer op een later moment een andere werkgever krijgt.
Bij een wisseling van inhoudingsplichtige kan men verzoeken om de 30%-regeling gedurende de resterende looptijd toe te passen. Een voorwaarde is dat de periode tussen het einde van de tewerkstelling door de oude inhoudingsplichtige en de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst met de nieuwe inhoudingsplichtige hooguit drie maanden beslaat. Is bij de oude inhoudingsplichtige de 30%-regeling niet toegepast terwijl wel aan de voorwaarden was voldaan? En voldoet men nog steeds aan de voorwaarden? Dan kan nog steeds sprake zijn van een wisseling van inhoudingsplichtige. Deze situatie doet zich hier voor, zo merkt de rechtbank op.
Voor de werkzaamheden voor de nv had men de 30%-regeling mogen benutten, maar dat is niet gebeurd. Op het moment van tekenen van het contract met de nieuwe werkgever was de vrouw al bezig met het beëindigen van haar overeenkomst bij de nv. Vanaf 1 maart 2021 tot en met 31 augustus 2021 mag de nieuwe werkgever de 30%-regeling toepassen. Dat de dienstbetrekking bij de nv nog niet was beëindigd op het moment van tekenen van de arbeidsovereenkomst bij de nieuwe werkgever, maakt hierbij niet uit.
Bron: Rb. Noord-Holland 04-07-2022 (gepubl. 15-08-2022)
Eerste fase herstel box 3 afgerond
De Belastingdienst heeft de eerste fase van het rechtsherstel box 3 volgens planning afgerond. Alle belastingplichtigen die meededen aan de massaalbezwaarprocedure inzake de box 3-heffing over 2017–2020 hebben de afgelopen weken een brief ontvangen.
In totaal zijn 225.000 brieven en 130.000 beschikkingen verstuurd om belastingplichtigen te informeren over de meest gunstige berekening van het box 3-inkomen. Als volgens de nieuwe berekening een lager box 3-inkomen was genoten, volgde een brief en een beschikking met de teruggave. Voor een aantal belastingplichtigen was de oude berekeningsmethode gunstiger. Zij hebben een brief gekregen met een toelichting waarom zij geen geld terug krijgen. Naar aanleiding van de brieven en beschikkingen zijn ruim 5.000 vragen gesteld en zijn ruim 4.000 reacties binnengekomen.
Een groep van 180 belastingplichtigen hoort later of en zo ja op welke wijze zij herstel krijgen omdat er nog andere belastingzaken afgerond moesten worden. Deze belastingplichtigen hebben persoonlijk bericht gehad en krijgen rechtsherstel zodra dit mogelijk is.
Op 22 augustus start de Belastingdienst met het opleggen van de eerste aanslagen IB 2021 waarin aangifte is gedaan van inkomen in box 3. Deze aanslagen worden gefaseerd verstuurd om een te grote belasting van de Belastingdienst te voorkomen. Belastingplichtigen met inkomen in box 3 kunnen volgens de huidige planning van augustus tot en met half december hun definitieve aanslag IB 2021 verwachten. De aanslagen IB 2021 met inkomen in box 3 worden opgelegd op basis van de spaarvariant als deze gunstiger is voor de belastingplichtige. Voor de spaargeld worden uitgegaan van de actuele spaarrente. Dat percentage is voor 2021 vastgesteld op 0,01%. Voor schulden wordt vastgehouden aan de hypotheekrente. Dat percentage is voor 2021 vastgesteld op 2,46%. Bij beleggingen (effecten, onroerend goed) wordt uitgegaan van het meerjarige gemiddelde rendement. Dat is 5,69%. Blijkt de spaarvariant ongunstig uit te pakken, dan wordt het oude box 3-stelsel toegepast.
Vanaf medio september wordt volgens de huidige planning gestart met het rechtsherstel voor de aanslagen over 2017 tot en met 2020 die op 24 december 2021, de dag dat de Hoge Raad uitspraak deed, nog niet onherroepelijk vaststonden of nog niet zijn vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde al eerder dat het kabinet juridisch niet verplicht is om rechtsherstel te bieden aan niet-bezwaarmakers. Het kabinet buigt zich nog over de vraag of en zo ja hoe er ook aan deze groep een vorm van tegemoetkoming kan worden geboden. Deze belastingplichtigen hoeven nu niets te doen om in aanmerking te komen voor een eventuele tegemoetkoming.
Belastingplichtigen met inkomen in box 3 die aangifte IB 2021 hebben gedaan en hun partnerverdeling of aftrek van zorgkosten of giften willen aanpassen, kunnen dit online doen. Hiervoor is een nieuwe versie van het online aangifteprogramma beschikbaar op de website van de Belastingdienst.
Met de online rekenhulp op de website van de Belastingdienst kunnen belastingplichtigen hun box 3-inkomen zelf narekenen. Op belastingdienst.nl/box3 is de online rekenhulp en alle andere informatie over box 3 te vinden.
Bron: Rijksoverheid 17-08-2022
Vast aanspreekpunt is mogelijk de ondernemer
De dga van een bv waarin een onderneming overgaat, is lange tijd het aanspreekpunt geweest van de afnemers van die onderneming. In dat geval is het mogelijk dat de dga voor de inkomsten- en omzetbelasting de ondernemer is.
Een vrouw en een man wonen samen en hebben van ongeveer 1986 tot 2017 een relatie. In 2008 vindt de inschrijving plaats van een eenmanszaak in de registers van de Kamer van Koophandel (KvK). Deze eenmanszaak staat op naam van de vrouw. De werkzaamheden van de eenmanszaak omvatten onderzoek, analyse en productie van biotechnologische producten voor veterinaire doeleinden, land-, en tuinbouw en algemene bio-industrie. De eenmanszaak wordt op 23 juni 2016 uitgeschreven uit het Handelsregister vanwege de opheffing van de onderneming. Op 12 juni 2017 vindt de inschrijving van een bv plaats. Deze bv ontwikkelt en produceert biochemische gebruiksproducten, met name voedingssupplementen, cosmetica en agrarische meststoffen. De man is de dga van de bv.
De fiscus houdt in 2017 een boekenonderzoek bij de vrouw met betrekking tot de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016. Maar de Belastingdienst onderzoekt ook de aangiftes IB/PVV over de jaren 2014 en 2015 van de vrouw en de man. De inspecteur past verschillende correcties toe op de omzet en fiscale winst. Hij concludeert ook dat de man ondernemer is voor de omzet- en inkomstenbelasting. De Belastingdienst verwerkt dit standpunt in de aanslagen IB/PVV van de man. Daarbij krijgt de man verzuim- en vergrijpboetes opgelegd. Bovendien legt de fiscus de man naheffingsaanslagen omzetbelasting op. De man gaat in bezwaar tegen de aanslagen en de boetes. Hij betwist onder andere ondernemer te zijn voor de btw en inkomstenbelasting.
In een beroepsprocedure voor Rechtbank Noord-Nederland neemt de inspecteur het standpunt in dat de man heeft gefungeerd als aanspreekpunt voor de afnemers. Ook tijdens het boekenonderzoek is de man aanpreekpunt voor de fiscus geweest. Daarnaast zijn diverse facturen van een autobedrijf voor werkzaamheden ten behoeve van de bedrijfsauto gericht aan de man. Daarnaast stelt de inspecteur dat de eenmanszaak is overgegaan in de bv. De ex-partner van de man heeft hem bovendien aangewezen als ondernemer. Ten slotte heeft de man in ieder geval via de bankrekening van zijn dochter kunnen beschikken over het geld van de onderneming alsof het zijn eigen geld was. Omdat de man zijn aangifteplicht heeft verzaakt, moet hij deze beweringen weerleggen (omkering van de bewijslast). Maar de man stelt alleen dat de afgelegde verklaringen summier zijn. Deze stelling is volgens de rechtbank onvoldoende.
Toch heeft de man wel enig succes met zijn beroep. De rechtbank constateert namelijk dat de inspecteur een verzuimboete en een vergrijpboete heeft opgelegd voor het niet doen van aangifte. Het is echter niet toegestaan om voor hetzelfde feit twee boetes op te leggen. De rechtbank vernietigt dan ook de verzuimboetes. Bovendien matigt de rechtbank de vergrijpboetes omdat de redelijke termijn is overschreden.
Bron: Rb. Noord-Nederland 28-07-2022 (gepubl. 08-08-2022)