Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Hoge Raad doet uitspraak over Uber-chauffeurs en arbeidsovereenkomsten

Heeft een Uber-chauffeur een arbeidsovereenkomst met Uber? Dit hangt mede af van de vraag of de chauffeur zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt. Daarbij kunnen ook factoren meespelen die buiten de directe relatie tussen Uber en de chauffeur vallen. Dit heeft de Hoge Raad op 21 februari 2025 bepaald in antwoord op prejudiciële vragen van het gerechtshof Amsterdam.
De zaak tussen Uber en FNV

Uber-chauffeurs bieden taxiritten aan via de Uber-app en werken volgens Uber als zelfstandige ondernemers. Vakbond FNV is het hier niet mee eens en stelt dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen Uber en de chauffeurs. Daarom wil FNV dat de rechter vaststelt dat de CAO Taxivervoer op hen van toepassing is en dat Uber zich hieraan moet houden.

De rechtbank in Amsterdam heeft de vakbond in het gelijk gesteld. In hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam vragen voorgelegd aan de Hoge Raad over hoe bepaald moet worden of er een arbeidsovereenkomst is.
Oordeel van de Hoge Raad

De Hoge Raad verwijst naar het Deliveroo-arrest van 24 maart 2023, waarin is bepaald dat er geen vaste volgorde is in de criteria waarmee wordt beoordeeld of iemand een arbeidsovereenkomst heeft.

In deze zaak benadrukt de Hoge Raad dat ‘ondernemerschap’ net zo zwaar weegt als andere factoren bij de beoordeling van een arbeidsrelatie. Dit betekent dat als een chauffeur zich in de praktijk als ondernemer gedraagt, dit van doorslaggevend belang kan zijn, zelfs als andere omstandigheden wijzen op een arbeidsovereenkomst.

Het gevolg hiervan is dat twee chauffeurs die hetzelfde werk doen voor Uber, verschillend beoordeeld kunnen worden. Een chauffeur die zich als ondernemer gedraagt, kan als zelfstandige worden gezien, terwijl een chauffeur zonder ‘ondernemerschap’ mogelijk wel een arbeidsovereenkomst heeft.

Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat ‘ondernemerschap’ breder bekeken moet worden dan alleen de relatie tussen Uber en de chauffeur. Ook factoren buiten deze directe relatie kunnen een rol spelen bij de beoordeling.

Deze uitspraak sluit grotendeels aan bij de conclusie van Advocaat-Generaal De Bock.

Uitspraak over compensatie kinderopvangtoeslag

Tussen 2004 en 2019 is bij veel ouders de kinderopvangtoeslag onterecht stopgezet en moesten zij eerder ontvangen toeslagen terugbetalen. Hierdoor kwamen zij in grote financiële problemen en onzekerheid. Het kabinet heeft hiervoor excuses aangeboden en een hersteloperatie opgezet. Deze wordt uitgevoerd door de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT), namens de Belastingdienst/Toeslagen, die nu Dienst Toeslagen heet.
Waar ging deze zaak over?

De zaak draait om de vraag hoe breed een aanvraag voor compensatie moet worden bekeken. De rechtbank in Rotterdam heeft bepaald dat een aanvraag betrekking heeft op alle jaren vóór 2020 waarin de aanvrager kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd of waarin Dienst Toeslagen hierover een besluit heeft genomen.

Dit betekent dat Dienst Toeslagen voor al deze jaren moet onderzoeken of de aanvrager recht heeft op herstelmaatregelen, tenzij de aanvrager zelf de aanvraag heeft beperkt. In deze zaak was dat niet het geval.
Wat heeft de rechtbank besloten?

Compensatie voor proceskosten is door Dienst Toeslagen correct vastgesteld.
Compensatie voor immateriële schade is terecht één keer toegekend aan de aanvrager (X).
Een deel van de zaak wordt terugverwezen naar Dienst Toeslagen, zodat deze opnieuw beoordeeld kan worden met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak verduidelijkt dat ouders die geraakt zijn door de toeslagenaffaire recht hebben op een breed onderzoek naar compensatie, tenzij ze zelf anders hebben aangegeven.

CBb vernietigt correctie-S&O-verklaring voor DGA

Een directeur-grootaandeelhouder (DGA) van een bv (hierna: X) werkte in 2020 het hele jaar voor X. In december 2020 werd het volledige gebruikelijke loon voor dat jaar in één keer uitbetaald en aangegeven bij de Belastingdienst. Tot en met november 2020 stond de DGA echter niet op de loonlijst van X.

Tijdens een controle werd dit vastgesteld, waarna de minister van Klimaat en Groene Groei op 14 september 2022 een correctie-S&O-verklaring afgaf. Hierdoor werden de eerder toegekende 1.040 S&O-uren teruggebracht naar 91 uur, wat resulteerde in een correctiebedrag van € 14.804. Volgens de minister kon de S&O-afdrachtvermindering alleen worden toegepast op personen die in dienstbetrekking stonden bij de aanvrager.
Oordeel van het CBb

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft geoordeeld dat de correctie-S&O-verklaring ten onrechte is afgegeven. De minister heeft onvoldoende onderbouwd waarom er in de periode januari tot en met november 2020 geen sprake zou zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen de DGA en de bv.

Het CBb acht het aannemelijk dat de DGA in die periode wél een privaatrechtelijke dienstbetrekking had. Dat de Belastingdienst bij de loonbelasting uitging van een fictieve dienstbetrekking op basis van de Wet LB 1964, verandert hier niets aan.
Gevolg van de uitspraak

Het CBb heeft het besluit van 14 september 2022 herroepen. Dit betekent dat de correctie-S&O-verklaring ongeldig is verklaard en de oorspronkelijke S&O-uren mogelijk in stand blijven.

Geen afwaardering landbouwgrond: Hof bevestigt oordeel rechtbank

In het jaar 2000 verkochten X (belanghebbende) en zijn echtgenote landbouwgrond. In de koopovereenkomst was afgesproken dat de koper een aanvullende koopprijs zou betalen als de bestemming van de grond binnen twaalf jaar zou veranderen naar woningbouw.

X nam in 2000 al winst over deze voorwaardelijke nabetaling en paste de landbouwvrijstelling toe. Met de Belastingdienst werd een afspraak gemaakt over de waarde van deze vordering en vastgelegd dat vóór 2012 geen afwaardering zou plaatsvinden.
Geen bestemmingswijziging, vordering vervalt

Op 1 januari 2012 was de bestemming van de grond niet gewijzigd. Hierdoor verviel het recht op de aanvullende betaling. X en zijn echtgenote waardeerden de vordering in hun aangifte IB/PVV 2012 af naar nihil en namen een afwaarderingsverlies van € 238.234 per persoon. Hierop werd de landbouwvrijstelling niet toegepast.

De Inspecteur corrigeerde dit en Rechtbank Noord-Nederland oordeelde dat dit terecht was. De rechtbank verwees naar een arrest van de Hoge Raad (17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1204), waarin werd vastgesteld dat winst over een voorwaardelijke nabetaling onderdeel is van de koopprijs. Omdat X destijds koos voor directe winstneming, blijft de landbouwvrijstelling ook van toepassing op de bijbehorende vordering.
Hoger beroep verworpen

Hof Arnhem-Leeuwarden bevestigde dit oordeel en verwierp het standpunt van X dat het arrest van de Hoge Raad onjuist zou zijn. Dit betekent dat de afwaardering niet is toegestaan en de landbouwvrijstelling van toepassing blijft op de eerder genomen winst.

Het hoger beroep is daarmee niet geslaagd.

Hof: Onzakelijke licentieovereenkomst en verkapte winstuitdeling bij software-bv

X (belanghebbende) is aanmerkelijk belanghouder (ab-houder) in Y (bv), een onderneming die een softwareprogramma exploiteert. Y betaalt hiervoor licentievergoedingen. De Inspecteur betwistte het zakelijke karakter van deze vergoedingen en bracht vennootschapsbelastingcorrecties aan bij Y en inkomstenbelastingcorrecties bij X en diens echtgenote.
Uitspraak Hof Den Bosch

Op 23 oktober 2024 (ECLI:NL:GHSHE:2024:3305) heeft Hof Den Bosch geoordeeld dat de licentieovereenkomst onzakelijk is voor wat betreft de overeengekomen licentievergoedingen. Het Hof stelde een zakelijke vergoeding vast op 10% voor de jaren 2007 tot en met 2013 en vanaf 2014 op nihil.

Omdat de vergoeding niet zakelijk was, beschouwt het Hof de betalingen als een verkapte winstuitdeling van Y aan X over de jaren 2007 tot en met 2013. Voor de jaren 2014 en 2015 is dit niet het geval, omdat er geen facturen zijn uitgereikt en Y geen betalingen heeft gedaan.
Andere correcties: privé-uitgaven via Y

Daarnaast heeft Y uitgaven gedaan die persoonlijke uitgaven van X betroffen. Het Hof oordeelde dat X zich hiervan bewust was en bevestigde grotendeels de door de Inspecteur opgelegde correcties.
Vergrijpboetes niet volledig bewezen

De Inspecteur legde voor alle jaren behalve 2007 vergrijpboetes op. Wat betreft de licentievergoedingen achtte het Hof het niet overtuigend bewezen dat X opzet had, hoewel de Inspecteur dit mogelijk aannemelijk heeft gemaakt.

Voor de overige correcties slaagde de Inspecteur wel in zijn bewijslast. Dit betekent dat de belastingaanslagen in stand blijven en de correcties grotendeels terecht zijn.

Hof: Hypotheekrenteaftrek beperkt tot 50% na echtscheiding

Na zijn echtscheiding in 2013 bleef X (belanghebbende) in de voormalige echtelijke woning wonen. Volgens het echtscheidingsconvenant nam hij ook de hypotheeklasten van zijn ex-partner over, totdat de woning werd verkocht.

Op 13 juli 2017 verhuisde X naar een huurwoning, waarna de woning te koop werd gezet. De woning werd uiteindelijk op 14 mei 2019 verkocht en geleverd aan derden. De overwaarde van ruim € 31.000 werd gelijk verdeeld, waarbij X’s ex-partner de helft ontving.
Aftrek hypotheekrente in 2018

In zijn aangifte IB/PVV 2018 claimde X aftrek voor de volledige door hem betaalde hypotheekrente. De Inspecteur keurde slechts 50% goed, in lijn met de afspraken in het echtscheidingsconvenant. X ging in beroep, maar Hof Den Bosch verwierp zijn argumenten.
Oordeel van het Hof

Het Hof oordeelde dat X op grond van het convenant de mogelijkheid had om bij verkoop van de woning de helft van de betaalde rente op zijn ex-partner te verhalen. Hierdoor drukken deze kosten niet volledig op X, zoals bedoeld in artikel 3.110 en 3.111, lid 1, Wet IB 2001.

Dat X ervoor koos om geen verhaal te halen op zijn ex-partner, verandert hier niets aan. Het Hof bevestigde dat X niet meer dan 50% van de betaalde hypotheekrente voor de eigen woning in aftrek kan brengen.

Vennootschapsbelasting en gemeentelijke begraafplaatsen: oordeel kennisgroep

Vennootschapsbelasting en gemeentelijke begraafplaatsen: oordeel kennisgroep

Een gemeente heeft een standpuntbepaling aangevraagd over de fiscale behandeling van activiteiten op en rond een gemeentelijke begraafplaats. Het verzoek betreft:

Het gelegenheid geven tot begraven op de gemeentelijke begraafplaats
Overige werkzaamheden en dienstverlening op de begraafplaats
Het aanbieden van diensten in een naastgelegen rouwcentrum

Er is geen discussie over de vraag of deze activiteiten als ondernemingsactiviteiten in de zin van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet VpB 1969) worden gezien. De vraag is of de overheidstakenvrijstelling van artikel 8e, lid 1, onderdeel b, Wet VpB 1969 van toepassing is.
Oordeel van de kennisgroep

Gelegenheid geven tot begraven
Deze activiteit valt onder de overheidstaken zoals vastgelegd in de Wet op de Lijkbezorging (artikelen 27, 33 en 35). Dit betekent dat de overheidstakenvrijstelling kan gelden, mits de gemeente hiermee niet in concurrentie treedt met private ondernemers. De behandelend Inspecteur moet dit in de praktijk beoordelen.

Overige werkzaamheden en dienstverlening op de begraafplaats
Voor deze activiteiten geldt de overheidstakenvrijstelling niet. Ze zijn namelijk geen onderdeel van een wettelijke overheidstaak of een publiekrechtelijke bevoegdheid.

Aanbieden van diensten in een rouwcentrum
Ook deze activiteiten vallen buiten de overheidstakenvrijstelling. Er is geen wettelijke grondslag die dit als overheidstaak definieert.

Conclusie

De gemeente kan voor het begraven op de gemeentelijke begraafplaats in aanmerking komen voor de overheidstakenvrijstelling, mits er geen concurrentie is met private partijen. Voor de overige werkzaamheden op de begraafplaats en de diensten in het rouwcentrum geldt de vrijstelling niet. Dit betekent dat de gemeente over de hiermee behaalde voordelen vennootschapsbelasting verschuldigd kan zijn.

Hof: Geen 30%-regeling voor Oekraïense vluchteling die in Nederland woonachtig is

X (belanghebbende), een Oekraïense staatsburger, is in maart 2022 met zijn gezin naar Nederland gevlucht vanwege de oorlog in Oekraïne. Hij kreeg een tijdelijke woning toegewezen en staat sinds 18 maart 2022 onafgebroken ingeschreven in de BRP. Zijn gezin huurt nog een appartement in Oekraïne.

Vanaf april tot en met augustus 2022 werkte X als opvarende op een schip onder Liberiaanse vlag in internationale wateren. Op 1 september 2022 sloot hij een arbeidsovereenkomst voor 12 maanden met bedrijf Y en startte op 11 oktober 2022 met zijn werkzaamheden.

Op 19 oktober 2022 vroegen X en Y gezamenlijk om toepassing van de 30%-regeling. De Inspecteur weigerde dit verzoek. Rechtbank Noord-Holland oordeelde dat deze weigering onterecht was.
Oordeel Hof Amsterdam

In hoger beroep kwam Hof Amsterdam echter tot een ander oordeel. Het Hof stelde dat X niet heeft aangetoond dat hij op 1 september 2022 niet in Nederland woonde. Volgens het Hof had hij een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland.

Dat X daarnaast nog banden met Oekraïne had, deed hier niets aan af. Hierdoor voldeed hij niet aan de voorwaarden voor de 30%-regeling, die alleen geldt voor werknemers die vanuit het buitenland naar Nederland komen voor werk.
Gevolg van de uitspraak

Het hoger beroep van de Inspecteur is gegrond. Dit betekent dat X geen gebruik kan maken van de 30%-regeling en hij zijn volledige inkomen in Nederland belast ziet zonder de fiscale voordelen van deze regeling.

Geen recht op btw-aftrek voor bv zonder economische activiteiten

X (bv; belanghebbende) had volgens haar statuten sinds 2004 als doel het telen en verhandelen van tulpen. De Belastingdienst heeft na onderzoek de terugbetaalde btw over de periode 2013-2018 nageheven en boetes opgelegd. Volgens de Inspecteur was X geen ondernemer en had zij daarom geen recht op aftrekbare voorbelasting.

Tijdens de zitting bij Hof Amsterdam werd door de Inspecteur toegezegd de boetes te verlagen tot nihil. In hoger beroep ging het daarom alleen nog over de vraag of X recht had op de aftrek van voorbelasting.
Oordeel van Hof Amsterdam

Het Hof stelde vast dat X sinds 2009 geen economische activiteiten had verricht. Dit betekende dat X in de relevante tijdvakken (2013-2018) haar bedrijfsactiviteiten feitelijk had beëindigd.

Bovendien had X onvoldoende onderbouwd dat haar handelingen na 2009, zoals het indienen van schadeclaims en klachten gericht op eerherstel, een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang hadden met de economische activiteiten die zij vóór 2009 uitvoerde.

Daarnaast had X geen facturen of alternatieve bewijzen overlegd om haar aftrekbare voorbelasting te staven. Daarom oordeelde het Hof dat de btw-naheffingen terecht waren opgelegd.
Uitspraak Hoge Raad

X stelde beroep in cassatie in, maar de Hoge Raad verwierp dit op 14 februari 2025 onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO. Dit betekent dat de Hoge Raad de zaak zonder nadere motivering heeft afgewezen, omdat de aangevoerde klachten geen verdere behandeling behoefden.
Conclusie

X had geen recht op btw-aftrek, omdat:

Zij sinds 2009 geen economische activiteiten meer verrichtte.
De verrichte handelingen niet direct samenhingen met eerdere economische activiteiten.
Er geen facturen of ander bewijs was voor aftrekbare voorbelasting.

De naheffingsaanslagen blijven daarmee in stand en de zaak is definitief beslecht.

Casino-exploitant krijgt geen gelijk: geen individuele en buitensporige last door kansspelbelasting

X (belanghebbende) exploiteert casino’s en speelhallen in Nederland. Sinds 1 juli 2008 is X als exploitant van kansspelautomaten 29% kansspelbelasting verschuldigd over het brutospelresultaat. Hierdoor werd dit resultaat niet langer belast met omzetbelasting. In de periode juli 2008 tot en met april 2017 heeft X ruim € 15 miljoen aan kansspelbelasting afgedragen.
X claimt buitensporige last

X stelde bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat de invoering van de kansspelbelasting in plaats van omzetbelasting heeft geleid tot een individuele en buitensporige last.

De Rechtbank wees dit standpunt af. Dat X sinds 2009 verlies heeft geleden, is op zichzelf geen reden om te concluderen dat de kansspelbelasting een buitensporige last vormt. Dit zou alleen het geval zijn als:

Het verlies structureel is.
Dit verlies direct veroorzaakt is door de invoering van de kansspelbelasting.

Oordeel Rechtbank

De Rechtbank oordeelde dat X te maken had met een aanzienlijke omzetdaling, maar dat dit niet rechtstreeks door de kansspelbelasting kwam. De rechtbank acht aannemelijk dat de verminderde inworp (het bedrag dat spelers inzetten) de belangrijkste oorzaak is van de verslechterde financiële resultaten.

Omdat X niet kon bewijzen dat de kansspelbelasting de structurele verliessituatie had veroorzaakt, werd het beroep ongegrond verklaard.
Conclusie

De verlieslatende situatie van X is niet direct toe te schrijven aan de kansspelbelasting.
De omzetdaling komt volgens de Rechtbank vooral door een afname van de inworp.
Er is geen sprake van een individuele en buitensporige last.
Het beroep van X wordt afgewezen.