Leverancier van goederen kan ook bewijs btw-fraude leveren
De Belastingdienst houdt een boekenonderzoek bij een btw-ondernemer. Daarbij ontstaat twijfel over de juistheid van een factuur die van een leverancier afkomstig lijkt te zijn. Als die leverancier vervolgens verklaart en aannemelijk maakt dat die factuur niet van hem is, vormt dit een sterke aanwijzing dat de omstreden factuur inderdaad vals is.
Dit blijkt uit een zaak voor Hof Arnhem-Leeuwarden met betrekking tot een bv die in wintersportartikelen handelt. Tijdens een onderzoek van de FIOD bekent de dga van de bv dat hij 96 facturen heeft vervalst om zijn bedrijf in leven te houden. De inspecteur denkt dat de dga nog een valse factuur heeft opgesteld, al is de strafrechter daar niet zeker van. Toch wil de Belastingdienst de btw op die ene factuur ook naheffen. Maar de bv houdt vol dat de factuur juist is en gaat in beroep tegen de naheffingsaanslag.
Het hof maakt om te beginnen duidelijk dat het als belastingrechter niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter. Het hof ziet in een verklaring van een leverancier van de bv een belangrijke aanwijzing. De bv stelt dat de omstreden factuur afkomstig is van deze leverancier, maar de leverancier ontkent dat. De leverancier maakt zelfs aannemelijk dat de factuur niet van hem afkomstig is. De inkoopprijs die op de factuur staat is bijvoorbeeld bijna net zo hoog als de winkelprijs van de goederen die de factuur meldt. Daarnaast gaat het om aantallen die de leverancier nooit aan de bv in een enkele verzending leverde. Bovendien vertoont de factuur afwijkingen van de normale facturen van de leverancier. Al met al gelooft het hof dat de factuur inderdaad vervalst is. De Belastingdienst mag daarom naheffen.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 13-10-2020
Geen hypotheekrenteaftrek ‘rijke’ buitenlandse pensionado
Buitenlandse belastingplichtigen die een Nederlands pensioen genieten, zijn onder voorwaarden een zogeheten kwalificerende buitenlands belastingplichtige. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat hun wereldinkomen dan zo laag moet zijn, dat zij in hun woonland geen loon- of inkomstenbelasting betalen.
Een man woont in 2015 in Frankrijk. Hij geniet een AOW-uitkering en een overheidspensioen uit Nederland. Omdat hij nauwelijks ander inkomen heeft, stelt hij een kwalificerende buitenlands belastingplichtige te zijn. De inspecteur merkte hem echter aan als gewone buitenlandse belastingplichtige. Frankrijk mag namelijk heffen over de AOW-uitkering die zo’n 30% van het inkomen uitmaakt. En in principe moet minimaal 90% van het inkomen van een kwalificerende buitenlands belastingplichtige in Nederland belast zijn. De Belastingdienst houdt daarom geen rekening met de hypotheekrenteaftrek noch met de persoonsgebonden aftrek. De man vindt dat onterecht en start een beroepsprocedure.
De man beroept zich voor de rechtbank op een delegatiebepaling. Deze delegatiebepaling breidt het begrip kwalificerende buitenlands belastingplichtige uit met bepaalde pensioengenieters. Een belangrijke voorwaarde van deze uitbreiding is dat de pensioengenieter zo weinig inkomen geniet in zijn woonland dat hij niet is onderworpen aan loon- of inkomstenbelasting. Maar wat moet men hier verstaan onder het begrip inkomen. Het inkomen dat het verdrag toewijst aan Frankrijk of het wereldinkomen? De rechtbank oordeelt dat men moet kijken naar het wereldinkomen. In deze zaak zijn de Franse autoriteiten uitgegaan van een inkomen van nihil. Het is echter onduidelijk hoe dat nihilinkomen is opgebouwd. De rechtbank wijst het beroep op de delegatiebepaling dan ook af.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 01-09-2020
Teruggekeerde dochter telt als derde voor uitzendregeling
Een kind dat eenmaal de ouderlijke woning heeft verlaten, gaat in de ogen van de fiscus in principe niet meer tot de huishouding van de ouders behoren. Laat een uitgezonden ouder zo’n kind in de voormalige ouderlijke woning verblijven tijdens de uitzending? Dan kan deze omstandigheid de toepassing van de uitzendregeling verhinderen.
Een dochter van een echtpaar woont tot 22 oktober 2010 in het ouderlijk huis. Daarna gaat zij voor haar studie op kamers en staat zij elders ingeschreven in de BRP. Haar vader wordt in 2011 uitgezonden naar het buitenland. Zijn echtgenote staat tot 4 januari 2014 in de BRP nog ingeschreven op het Nederlandse adres, maar gaat bij haar echtgenoot wonen. Van 10 maart 2014 tot en met 7 mei 2014 is de woning het hoofdverblijf van de dochter. Zij staat ook op het adres van de woning ingeschreven. In 2017 eindigt de uitzending en betrekken de echtgenoten hun Nederlandse woning weer. De man wil op grond van de uitzendregeling zijn woning in Nederland ook in 2014 als eigen woning aanmerken. De fiscus gaat daarmee niet akkoord omdat een derde, namelijk de dochter van de man, de woning heeft bewoond.
Als de man in beroep gaat, oordeelt Hof Den Bosch dat de dochter voor wat betreft de voorwaarden van de uitzendregeling inderdaad als een derde kwalificeert. Vanaf het moment dat de dochter op kamers ging wonen, maakte zij geen deel meer uit van het huishouden van haar ouders. Bij haar terugkeer in die woning in 2014 ging zij evenmin opnieuw deel uitmaken van dat huishouden, aldus het hof. De man gaat in cassatie tegen de hofuitspraak, maar zonder succes. De Hoge Raad vindt de redenering van het hof niet onbegrijpelijk. Het feit dat de man zijn dochter onderhield omdat zij geen eigen inkomen had, is niet van belang. En dat de dochter regelmatig bij haar ouders – al dan niet in de woning – verbleef, is evenmin relevant. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de man dan ook ongegrond.
Bron: HR 23-10-2020
Maak bij aanpassing bestelauto meteen een foto!
Past een ondernemer zijn bestelauto dusdanig aan dat deze alleen nog maar geschikt is voor goederenvervoer? Dan doet hij er goed aan meteen foto’s te maken. Daardoor kan hij namelijk aannemelijk maken dat vanaf die datum geen privégebruik mogelijk is.
Een man drijft via zijn eenmanszaak een koeriersbedrijf. Tot zijn ondernemingsvermogen behoort onder andere een bestelauto. De man houdt in zijn aangifte inkomstenbelasting 2015 geen rekening met eventueel privégebruik van de auto. Wanneer de Belastingdienst wel een correctie wegens privégebruik toepast, gaat de ondernemer in bezwaar en beroep. Hij stelt dat de bestelauto voor minstens 90% was geschikt voor goederenvervoer. Dit komt volgens hem onder meer doordat de bijrijdersstoel in 2008 of 2009 is verwijderd. De bevestigingspunten van de bijrijdersstoel zijn toen ook dichtgelast, aldus de man. Hij toont bovendien foto’s ter ondersteuning van zijn stelling.
Het probleem is echter dat de foto’s pas in 2018 zijn gemaakt. Daarmee bewijst de ondernemer dus niet dat de bijrijdersstoel al in 2015 definitief was verwijderd. Hij beweert nog dat de laadruimte van de bestelauto is verhoogd en dat de auto te vies is om personen te vervoeren. Deze stellingen overtuigen Hof Arnhem-Leeuwarden echter niet. Het hof oordeelt dat de inspecteur terecht de aangifte heeft gecorrigeerd.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 13-10-2020
Opnieuw bevestiging verdeling KIA door vennoten
De berekening van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek bij samenwerkingsverbanden is een onderwerp waarover al diverse fiscale beroepsprocedures zijn gevoerd. Deze zaken weerhouden Hof Den Haag er niet van om deze aftrek naar winstgerechtigdheid te verdelen.
Twee vennoten drijven een onderneming in de vorm van een VOF. Ieder is gerechtigd tot de helft van de winst uit die VOF. In 2016 heeft de VOF in totaal € 128.018 geïnvesteerd. Volgens de toen geldende tabel levert dat een kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) op van € 13.852. In hun aangiften inkomstenbelasting stellen de vennoten hun aandeel in de KIA op € 6.928. Dat is dus de helft van de KIA plus een afrondingsverschil. De vennoten gaan echter in bezwaar tegen de aanslag die is vastgesteld aan de hand van hun eigen aangiftes. Zij stellen dat de gerechtigdheid van een vennoot tot de winst of vermogen van de vof geen rol speelt bij de KIA-berekening. Zij verwijzen daarvoor naar een arrest van de Hoge Raad van 24 mei 2019. De vennoten halen uit dat arrest dat zij beiden 100% van de berekende KIA mogen opgeven.
Het hof stelt dat men de KIA niet per samenwerkingsverband moet berekenen en vaststellen, maar per belastingplichtige ondernemer. Maakt de onderneming van de belastingplichtige deel uit van een samenwerkingsverband met een of meer andere belastingplichtigen? Dan moet een samentelling van de investeringen plaatsvinden. Vervolgens dient een vennoot zijn KIA-aandeel te berekenen aan de hand van een percentage. Dit percentage berekent hij door het bedrag van de totale KIA te delen door het totale investeringsbedrag. Dit percentage vermenigvuldigt de vennoot ten slotte met zijn eigen aandeel in de investeringen om zijn KIA te berekenen. Dit blijkt ook uit het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020. Het hof verklaart dan ook de beroepsschriften van de vennoten ongegrond.
Bron: Hof Den Haag 06-10-2020
Lening om dga te onderhouden is verkapt dividend
Neemt een dga jarenlang geld op van zijn rekening-courant bij zijn bv om zijn uitgaven van levensonderhoud en belastingschulden te betalen? En heeft hij daarnaast nauwelijks inkomen uit werk en woning? Dan zal de fiscus deze de opnamen waarschijnlijk bestempelen als verkapte dividenden.
Een dga heeft bij zijn holding een rekening-courantschuld (rc-schuld). Deze schuld is in de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2017 opgelopen met ruim € 0,6 miljoen. De dga en zijn bv hebben geen leningsvoorwaarden of zekerheidstelling overeengekomen. De dga gebruikt het van de rc opgenomen geld voor zijn levensonderhoud en het betalen van belastingschulden. Behalve inkomen uit eigen woning heeft hij geen inkomen uit werk en woning. De Belastingdienst meent dat de dga over de jaren 2014 tot en met 2015 verkapte dividenden heeft genoten van ruim € 90.000 per jaar. De inspecteur legt de dga daarom navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en boetes op.
De dga gaat vervolgens in beroep tegen de navorderingsaanslagen en boetes. Maar Rechtbank Zeeland-West-Brabant vindt eveneens dat de dga een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang heeft genoten. Gezien de omstandigheden van deze zaak is duidelijk dat de dga zijn rc-schuld niet volledig zou aflossen. Het kan niet anders dan dat de dga en zijn holding zich daarvan bewust waren. De rechtbank oordeelt dat dga het reguliere voordeel opzettelijk heeft verzwegen in zijn aangifte. Een vergrijpboete van 50% is daarom in principe terecht. Maar de rechtbank matigt de boete met 10% omdat de beroepsprocedure onredelijk lang heeft geduurd.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 10-07-2020
Nieuwe auto kan wel wat transportschade hebben
Een auto met een beetje transportschade kan voor de BPM-heffing nog steeds kwalificeren als een nieuwe auto. Het gaat erom dat de kilometerstand laag genoeg is, zo oordeelt de Hoge Raad.
Een man laat in 2016 een auto inschrijven in het Nederlandse kentekenregister. Deze auto is op 29 juli 2016 in Oostenrijk voor het eerst toegelaten tot de openbare weg. Later is de auto vanuit Oostenrijk naar Nederland getransporteerd. Daarbij loopt de auto schade op. Op het moment van registratie in Nederland bedraagt de kilometerstand minder dan 22 kilometer. Tussen de man en de Belastingdienst ontstaat een geschil of de auto kwalificeert als een gebruikte auto voor de BPM-heffing. Wanneer het geschil voor Hof Arnhem-Leeuwarden belandt, oordeelt dit hof dat sprake is van een nieuwe auto. De transportschade brengt niet mee dat sprake is van een gebruikte auto, aldus het hof. Een afschrijving is dus niet aan de orde. De man stelt nog dat meer belasting is geheven over de Oostenrijkse auto dan het geval zijn als het ging om een Nederlandse auto. Maar het hof wijs dit standpunt af.
De man gaat vervolgens in cassatie. De Hoge Raad merkt op dat de personenauto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg is gebruikt, als nieuw telt. Het werkelijke gebruik kan men opmaken uit het aantal gereden kilometers van de auto. De enkele aanwezigheid van transportschade is geen bewijs dat die personenauto daadwerkelijk op de weg is gebruikt. De Hoge Raad verwerpt daarom het cassatieberoep van de man.
Bron: HR 16-10-2020
Fiscus moet schuldregeling studerende schuldenaar accepteren
In twee afzonderlijke zaken hebben twee verschillende rechtbanken een verzoek om een dwangakkoord toegestaan. Zowel de gemeente als de Belastingdienst moest genoegen nemen met het aanbod van de belastingschuldige. De rechtbanken meenden dat gezien de omstandigheden het weigeren van medewerking niet redelijk was.
Rechtbank Rotterdam behandelt een zaak van een man die zijn schuldeisers de volgende schuldregeling aanbiedt. De concurrente schuldeisers ontvangen een betaling van 19,22% tegen finale kwijting. Bij het vaststellen van zijn afloscapaciteit gaat de man uit van een ongewijzigde voortzetting van zijn Participatiewet-uitkering. De afloscapaciteit kan dus eventueel nog hoger of nog lager uitvallen. Twee van de drie schuldeisers accepteren het aanbod. Maar de gemeente weigert mee te werken aan dit aanbod. De man verzoekt daarom de rechtbank om de gemeente te verplichten tot medewerking. De rechtbank constateert dat het belang van de gemeente vaststaat. De volgende vraag is of haar weigering tot medewerking redelijk is. De gemeente motiveert haar weigering door erop te wijzen dat de schuldhulpverlening niet is aangesloten bij de NVVK. Maar de rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid en objectiviteit van de schuldhulpverlener. Sinds de aanmelding van de man bij die schuldhulpverlener zijn geen nieuwe schulden of achterstanden meer ontstaan.
De man stelt vervolgens dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden. Hij beschikt niet over betaald werk, spreekt de Nederlandse taal niet goed en heeft gezondheidsproblemen. De rechtbank gelooft hem en oordeelt dat zijn voorstel het uiterste is wat men van hem kan vragen. Het is aannemelijk dat de man in de komende jaren geen inkomen kan verwerven dat hoger is dan zijn huidige inkomen. De rechtbank verwacht dat het voorstel gunstiger voor de schuldeisers is dan de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het weigeren van medewerking is hier niet redelijk. De rechtbank legt dan ook de gemeente een dwangakkoord op.
In de zaak voor Rechtbank Den Haag biedt een vrouw haar preferente en concurrente schuldeisers een uitkering van 11,88% respectievelijk 5,94% tegen finale kwijting van haar schuld. Deze uitkeringen zijn te reserveren in een periode van 53 maanden. De vrouw is de fiscus in totaal € 17.247 verschuldigd, dat is 58,25% van haar schulden. De Belastingdienst wijst als enige schuldeiser de aangeboden schuldregeling af. De rechtbank legt de inspecteur op verzoek van de vrouw een dwangakkoord op. Door de aanvaarding van de schuldregeling kan de vrouw haar opleiding afronden om vervolgens intensief te solliciteren. Dit biedt de schuldeisers meer kans op een terugbetaling van hun vorderingen dan de wettelijke schuldregeling.
Bron: Rb. Rotterdam 08-10-2020 en Rb. Den Haag 06-08-2020
Tegenbewijsregeling box-3 spaarders onderzocht
De ministerraad heeft ingestemd met het voorstel van staatssecretaris Vijlbrief om te onderzoeken of een zogeheten tegenbewijsregeling soelaas biedt voor mensen die spaargeld in box 3 hebben. Het gaat dan om de vermogensrendementsheffing voor de jaren vanaf 2017.
Al geruime tijd leeft de wens om de vermogensrendementsheffing beter aan te laten sluiten bij het werkelijke rendement. Zo is de staatssecretaris eerder al een onderzoek gestart naar de mogelijkheid om belasting te heffen over werkelijk behaald rendement.
Met dit nieuwe onderzoek komt het kabinet tegemoet aan de wensen van spaarders, zoals oudere belastingplichtigen die hebben gespaard voor hun pensioen. Vanwege de huidige rentestand brengt hun spaargeld soms minder op, waardoor hun (aanvullende) pensioenvoorziening slinkt. De resultaten van beide onderzoeken worden in het voorjaar van 2021 verwacht.
Vaststaat dat er geen compensatie komt voor de vermogensrendementsheffing in de jaren 2013 tot en met 2016. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de heffing zoals die destijds bestond op stelselniveau in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), indien het nominaal gemiddeld haalbare rendement lager was dan 1,2%. Op basis van een notitie van het CPB komt het kabinet tot de conclusie dat het in die jaren mogelijk was om een hoger gemiddeld rendement dan 1,2% te halen. Derhalve is er geen sprake van schending van het EVRM op stelselniveau.
Bron: MvF, 16-10-2020
Btw-vrijgestelde managementdiensten voor artsenmaatschap
Zijn de managementactiviteiten van een maatschap van medisch specialisten bijkomend of alleen kunstmatig te splitsen van de medische diensten? Als de managementdiensten bijkomend zijn, zijn ze vrijgesteld van btw. Tot dit oordeel kwam althans Rechtbank Noord-Nederland.
Een aantal medici met verschillende specialismes werken samen in een maatschap. Deze maatschap heeft een samenwerkingsovereenkomst (SOK) gesloten met een ziekenhuis. Op grond van de SOK verlenen de maten medische diensten aan het ziekenhuis. Nu kent binnen de maatschap ieder specialisme zijn eigen vakgroep. De voorzitters van deze vakgroepen besteden zo’n 10% aan hun arbeidstijd aan managementdiensten voor het ziekenhuis. De Belastingdienst stelt dat deze diensten btw-belaste prestaties zijn. De maatschap bestrijdt dit standpunt en start een beroepsprocedure.
De rechtbank constateert ten eerste dat het ziekenhuis de afnemer is van zowel de medische als de niet-medische diensten. Beide soorten diensten vinden plaats op grond van dezelfde SOK. Vervolgens is de vraag of de managementdiensten voldoende los staan van de medische prestaties. De rechtbank meent dat dit niet het geval is. Zelfs als de managementdiensten tellen als afzonderlijke prestaties, zijn zij bijkomstig van aard. Het ziekenhuis neemt deze diensten af zodat de medische diensten zo efficiënt mogelijk plaatsvinden. Daarom moet voor de managementdiensten hetzelfde fiscale regime gelden als de medische diensten. De managementdiensten zijn dus eveneens vrijgesteld van omzetbelasting.
Bron: Rb. Noord-Nederland 25-09-2020