Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Goedkoop verhuren aan familie bestuur stichting wijst op APV

Bestaan de activiteiten van een stichting alleen uit de verhuur van enkele panden tegen niet-marktconforme prijzen aan familieleden van haar bestuursleden? Dan zal de Belastingdienst waarschijnlijk het vermogen van de stichting toerekenen aan haar bestuursleden.

Een vrouw richt een stichting op. Volgens de oprichtingsakte is het doel van de stichting het bevorderen van het onderwijs in de moderne talen en interculturele en intersociale uitwisseling. De stichting probeert dat doel te bereiken door te bemiddelen bij het volgen van intensieve cursussen in talen aan taalscholen en het plaatsen van cursisten bij gastgezinnen. Tenminste, dat vermeldt de oprichtingsakte. Wanneer de vrouw overlijdt, stelt de Belastingdienst dat de stichting feitelijk een particulier doel diende. Het vermogen van de stichting is in de ogen van de inspecteur een afgezonderd particulier vermogen (APV). Hij rekent dit APV tot de nalatenschap van de vrouw. Haar zoon en enig erfgenaam is het daarmee oneens. Hij gaat in beroep en beweert voor Rechtbank Den Haag dat de stichting fiscaal niet transparant is.

Erflaatster bracht vermogen in
De rechtbank stelt vast dat de enige activiteiten van de stichting bestaan uit het beheren en verhuren van vier panden. Uit niets blijkt dat de stichting daarmee haar doelstelling realiseert. Vervolgens constateert de rechtbank dat de vrouw feitelijk de vier panden om niet heeft ingebracht in de stichting. Zij regelde namelijk de financiering van deze panden en stond in privé borg voor de hypotheken van de stichting. De vrouw trok zelfs diverse malen de rente op de hypotheekschuld van de stichting af in haar aangifte inkomstenbelasting.

Verhuur aan familieleden
De volgende vraag is of het vermogen van de stichting in werkelijkheid voor meer dan 10% een particulier belang dient. Deze situatie doet zich voor als het belang maar een beperkte groep personen, bijvoorbeeld een familie, aangaat. Volgens de rechtbank dient de stichting inderdaad voor meer dan 10% een particulier belang. Zo was de vrouw op het moment van haar overlijden bestuurslid van de stichting. Haar kleinzoon is de voorzitter en penningmeester van het bestuur. Een andere stichting vervult de rol van secretaris. De vrouw was echter weer de voorzitter van het bestuur van die andere stichting. Bovendien verhuurt de stichting haar panden tegen niet-marktconforme huurprijzen aan familieleden van de vrouw. Al met al voldoende redenen om te oordelen dat hier sprake is van een APV, aldus de rechtbank. De inspecteur heeft het vermogen van de stichting dus terecht toegerekend aan de erflaatster.

Bron: Rb.Den Haag 15-07-2020 (publicatie 03-08-2020)

Onderneming moet tegen tegenslag bestand zijn

Een verlies is pas fiscaal aftrekbaar als het afkomstig is uit een bron van inkomen. En dat betekent weer dat sprake moet zijn van een objectieve voordeelsverwachting. Daarbij is de gedachte dat een onderneming ook na enige tegenslag nog rendabel is.

Een man richt samen met een ander op 1 januari 2009 een vof op. Deze vof houdt zich bezig met de zogeheten staandwantvisserij. De vof lijdt over de jaren 2009 tot en met 2018 alleen maar verliezen. De Belastingdienst meent daarom dat de staandwantvisserij geen bron van inkomen is en weigert de verliesaftrek. Maar de vennoot stelt dat deze lange periode van aanloopverliezen het gevolg is van tegenslag. Hij noemt daarbij als voorbeelden het starten van een onderneming in crisisjaren en gewijzigde EU-wetgeving voor visserij. Daarnaast wijst hij op een brand die eind 2015 een groot deel van de materialen van de onderneming heeft vernietigd.

Objectieve winstverwachting ontbreekt
Rechtbank Noord-Holland constateert dat de vof over de jaren 2009 – 2018 een totale omzet heeft behaald van € 37.620. Van dit bedrag heeft € 25.300 betrekking op incidentele baten zoals de verkoop van een boot of vislicentie. Het grote verschil tussen de (normale) omzet en de baten is volgens de rechter niet alleen te verklaren met de oorzaken die de man opgeeft. Bij het drijven van een onderneming hoort namelijk enige tegenslag. De rechtbank vindt dat een ondernemer in staat moet zijn om dat op te vangen. Dat gedurende negen jaren de vof alleen maar verlies heeft geleden, wijst dus op het ontbreken van een objectieve winstverwachting. De rechtbank stelt vast dat geen sprake is van een bron van inkomen. De rechter verwerpt daarom de stelling van de man dat hij een onderneming drijft waarvan de verliezen fiscaal aftrekbaar zijn.

Bron: Rechtbank Noord-Holland 25-07-2020 (gepubliceerd 31-07-2020)

Aanvragen hypotheek lastiger in coronatijd

Voor veel werknemers in de culturele sector, de horeca, de toeristenbranche en zzp’ers is het verkrijgen van een hypotheek lastiger sinds de coronacrisis. Banken en andere geldverstrekkers vragen meer zekerheid over het toekomstig inkomen. Dat meldt het AD.

Het AD sprak met makelaars, hypotheekadviseurs en hypotheekverstrekkers. In deze sectoren moeten niet alleen flexwerkers en zzp’ers, maar ook werknemers in vaste dienst een coronavragenlijst invullen. Ze worden erop gewezen dat hun inkomen mogelijk negatief wordt beïnvloed door de pandemie. ING Bank eist zelfs een extra coronaverklaring van de werkgever dat die niet voornemens is de klant te ontslaan.
De hypotheekeisen zijn niet zozeer strenger geworden, maar er wordt wel steviger doorgevraagd. De coronavragenlijst is opgesteld onder toezicht van Nationale Hypotheek Garantie. Ondernemers, ook zzp’ers, moeten laten zien dat ze eventuele klappen kunnen opvangen met een financiële buffer en uitleggen waarom ze denken de komende jaren een stabiel inkomen te hebben. Huizenkopers in loondienst krijgen de vraag of het huidige inkomen de komende twaalf maanden negatief wordt beïnvloed door de gevolgen van de coronacrisis.

Bron: AD, 3 augustus 2020

NL Leert Door: gratis ontwikkeladvies vanaf 1 augustus 2020

Is het nodig om je bij te scholen, liggen er voor jou kansen in een andere sector of zit je goed op je plek? Alle werkenden en werkzoekenden in Nederland kunnen per 1 augustus kosteloos een ontwikkeladvies aanvragen bij een gekwalificeerd loopbaanadviseur.

In het ontwikkeladvies krijgen mensen zicht op de arbeidsmarktkansen die er in deze crisis voor hen zijn. Ook kunnen loopbaanadviseurs mensen ondersteunen bij het kiezen van de juiste (bij)scholing of tips geven bij het zoeken en solliciteren naar werk. Iedereen tussen 18 jaar en de pensioengerechtigde leeftijd kan gebruikmaken van deze mogelijkheid. Naar verwachting zullen zo’n 20.000 mensen dat de komende maanden doen. Om mee te doen, hoeven deelnemers zich alleen aan te melden bij een loopbaanadviseur bij hen in de buurt. De loopbaanadviseur vraagt vervolgens subsidie aan en handelt de administratie verder af. Op www.hoewerktnederland.nl staat meer informatie
Het programma NL Leert Door helpt werkenden en werkzoekenden zich voor te bereiden op veranderingen op de arbeidsmarkt aan de hand van kosteloze ontwikkeladviezen en online scholing. Het kabinet stelt hier 50 miljoen euro voor beschikbaar. Werknemers kunnen bovendien gebruik maken van bestaande regelingen zoals de fiscale studieaftrek of de mogelijkheden die hun werkgever of O&O-fonds biedt.

Bron: Rijksoverheid, 31-07-2020

Stel geen zekerheid met hypotheek op mede-eigendom dga

Doorgaans komt men eerder tot de conclusie dat een dga een zakelijke lening aan zijn bv verstrekt als die bv zekerheid stelt. Het vestigen van een recht van hypotheek op een pand waarvan de dga mede-eigenaar is, biedt echter geen reële zekerheid.

Een dga verstrekt in maart 2005 zijn holding een lening van € 400.000. De leningsovereenkomst stelt dat de partijen later nog een aflossingsschema vaststellen. Vervroegde aflossing is in ieder geval toegestaan. De dga en zijn holding komen bovendien een hypotheekverklaring overeen. De holding vestigt een recht van hypotheek op een pand met een bedrijfs- en een privédeel. Tegen de tijd dat de dga zijn aangifte inkomstenbelasting over 2012 indient, heeft de bv nooit afgelost. De dga wil zijn vordering op de holding afwaarderen en een verlies uit terbeschikkingstelling opgeven. De inspecteur weigert deze aftrek. Volgens hem is de lening onzakelijk.

Derde zou lening niet verstrekken
De dga gaat in beroep. Hof Arnhem-Leeuwarden constateert dat de vordering van de dga is achtergesteld bij de vorderingen van de bank op de holding en haar dochtervennootschappen. Dat de holding een recht van hypotheek heeft gevestigd, biedt de dga geen reële zekerheid. Hij is namelijk eigenaar van het privédeel en is daarmee voor 25% mede-eigenaar van het pand. Verder is uiteindelijk geen aflossingsschema opgesteld. Nu maken deze omstandigheden een lening niet per definitie onzakelijk. Uiteindelijk gaat het erom of een derde onder dezelfde omstandigheden tegen een winstonafhankelijke vergoeding de lening zou willen verstrekken. Het hof meent van niet. De holding en haar dochtervennootschappen hadden in 2004 maar een bescheiden winst gemaakt. De holding heeft evenmin een gunstige prognose van de winstverwachting overlegd. Het hof oordeelt daarom dat de lening onzakelijk is. De waardedaling is niet aftrekbaar.
Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21-07-2020 (publicatie 31-07-2020)

Rechtsgeldig minimum van 4% voor rekenrente pensioen

Hof Amsterdam bevestigt dat de Belastingdienst lichamen mag verplichten om de fiscale waarde van een pensioenverplichting te waarderen tegen een rekenrente van minimaal 4%. Dit oordeel is van belang voor bv’s met geschillen met de inspecteur over de jaren vóór de afschaffing van het pensioen in eigen beheer.

Een bv vormt samen met een pensioen-bv een fiscale eenheid (FE) voor de vennootschapsbelasting. De pensioen-bv heeft een pensioenverplichting tegenover de dga van de FE en zijn echtgenote. Op 1 januari 2014 gaat de verplichting tot de uitkering in. Vervolgens ontstaat een geschil met de fiscus over de waardering van de pensioenverplichting op 31 december 2014. Volgens de Wet IB 2001 moet men een rekenrente hanteren van 4%. Lichamen mogen de verplichting bovendien niet hoger waarderen dan volgens een stelsel dat correspondeert met een methode die verzekeraars vaak als uitgangspunt nemen. Deze laatste bepaling is overigens niet meer van toepassing sinds de afschaffing van het pensioen in eigen beheer in 2017. Bij een rekenrente van 4% bedraagt de pensioenverplichting € 1.583.570. Maar de bv wil uitgaan van de commerciële waarde. Zij past dan een rekenrente toe van 2,288% en komt dan uit op een verplichting van € 2.193.001.

Wetgever gaat voor duidelijkheid
Voor Hof Amsterdam neemt de bv het standpunt in dat de wetgever de discontofactor van 4% had moeten wijzigen. Dit minimum is volgens de bv een onevenredig zware maatregel. De rekenrente volgens actuariële maatstaven is namelijk lager. Het hof constateert dat de wetgever rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de marktrente minder dan 4% is. Dit heeft hem er echter niet van weerhouden om toch een minimum van 4% in te voeren. De wetgever wilde namelijk op dit punt duidelijkheid verschaffen. Volgens het hof bestaat tussen het doel en het middel een ‘fair balance’. Bovendien had deze rekenmethode in sommige jaren juist gunstig voor de bv kunnen uitpakken. Het hof meent daarom dat voor de bv geen sprake is van een individuele en buitensporige last. De rechter verklaart daarom het beroep van de bv ongegrond.

Bron: Gerechtshof Amsterdam 07-07-2020 (publicatie 29-07 2020)

Crediteur niet altijd benadeeld door turboliquidatie

Als de bestuurders van een vennootschap willen overgaan tot een turboliquidatie van die vennootschap, riskeren zij dat de crediteuren hen aansprakelijk stellen. In beginsel is deze bestuurdersaansprakelijkheid te voorkomen als een gewoon faillissement de crediteuren niet in een betere positie brengt.

Een man verhuurt werkplekken in een bedrijfsverzamelpand aan een bv met een onderneming op het gebied van managementinformatie en -rapportage. Eind 2014 neemt een holding de aandelen in die bv over van een andere vennootschap. Op dat moment zit de bv in financiële moeilijkheden. Zij laat de verhuurder weten niet langer aan haar verplichtingen te kunnen voldoen. De man gaat niet akkoord met het aanbod van de bv om haar contract uit te zitten voor één werkplek. Op 31 augustus 2015 vindt de ontbinding van de bv plaats door middel van een zogeheten turboliquidatie. Op 15 juni 2016 vordert de verhuurder de huurpenningen over de periode 1 december 2014 tot en met 31 december 2015. Hij houdt de holding als bestuurder van de bv aansprakelijk. De kantonrechter wijst de vorderingen van de man toe. Volgens de kantonrechter was de bv tijdens de turboliquidatie nog operationeel. Er zouden dan nog baten zijn. In dat geval is een gewoon faillissement in principe gunstiger voor de crediteuren.

Onderneming was niet te redden
De holding procedeert vervolgens bij Hof Arnhem-Leeuwarden om de uitspraak van de kantonrechter te laten vernietigen. Zij maakt aannemelijk dat de onderneming van de bv tijdens de liquidatie niet levensvatbaar was. Een liquidatie of faillissement was dus onvermijdelijk. En bij een gewone liquidatie zouden zijn er evenmin voldoende baten om alle crediteuren te betalen.

Geen onrechtmatig handelen
De verhuurder stelt dat de holding de bv heeft leeggehaald, maar kan dat niet bewijzen. Het hof constateert zelfs dat de holding ook geld had geleend aan de bv. De bv heeft voor de liquidatie wel bedragen aan de holding betaald, maar dat was niet onrechtmatig, aldus het hof. De rekening-courant vordering van de holding is namelijk verminderd door betalingen aan de holding op haar openbaar pandrecht. Het hof ziet al met al geen aanwijzing dat de holding de verhuurder heeft benadeeld. Het hof wijst dan ook de vorderingen van de verhuurder alsnog af.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21-07-2020 (publicatie 23-07-2020)

Afgeroomde contante ontvangsten privévermogen

Een ondernemer oefende een fotobedrijf uit. Hij maakte door heel Nederland foto’s op kermissen, jaarmarkten en dergelijke evenementen. De gefotografeerde personen konden de foto’s op diverse afhaalpunten kopen. De fotograaf verklaarde dat hij in periode 1993 tot en met 2009 contante omzet had afgeroomd, de gelden aan de onderneming onttrokken en contant in Nederland bewaard. Eind 2009 zou € 700.000 aan contanten aanwezig zijn geweest. In november 2011 is daarvan € 500.000 op een Zwitserse bankrekening gestort, de resterende € 200.000 hield de fotograaf aanvankelijk contant aan, maar is later op een bankrekening gestort. Bij de aangifte inkomstenbelasting 2015 gaf de fotograaf de circa € 700.000 aan als box 3-vermogen. Voor de aangifte 2017 wijzigde de fotograaf zijn standpunt en wil hij de € 200.000 als ondernemingsvermogen opgeven.

In geschil bij Rechtbank Noord-Holland is de vermogensetikettering van de € 200.000 in Nederland contant aangehouden gelden. De rechtbank oordeelt dat een ondernemer zelf kan kiezen of een vermogensbestanddeel privévermogen is of ondernemingsvermogen, tenzij hij bij zijn keuze daarmee de grenzen der redelijkheid overschrijdt. Vaststaat dat de ondernemer ervoor heeft gekozen om de contanten tot zijn privévermogen te rekenen. Door het afroomen van de omzet zijn de gelden direct aan de onderneming onttrokken en tot privé gerekend. Daarmee heeft de ondernemer volgens de rechtbank ondubbelzinnig en onmiskenbaar gekozen om deze gelden tot het privévermogen te rekenen. De ondernemer heeft daarbij ook de grenzen der redelijkheid niet overschreden. Het inkeren van de ondernemer brengt eveneens niet mee dat hij alsnog de contanten tot het ondernemingsvermogen mag rekenen. Het inkeren is geen bijzondere omstandigheid die keuzeherziening om de contanten tot het privévermogen te rekenen, rechtvaardigt.

De rechtbank wijst ook het beroep op de foutenleer af. Het geschil betreft box 3-vermogen en niet de winst uit onderneming. De foutenleer is alleen van toepassing om te voorkomen dat een stuk bedrijfswinst hetzij onbelast blijft hetzij dubbel belast is. Daarvan is hier geen sprake.

Bron: Rechtbank Noord-Holland 13 juli 2020

Miscommunicatie tijdens vakantieperiode is geen excuus

Het niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen vormt een verzuim waarvoor een boete kan worden opgelegd. De mate van schuld en opzet spelen daarbij geen rol.

Een bv doet op 25 juni 2019 aangifte loonheffingen voor het tijdvak juni 2019. Op basis van deze aangifte dient de bv uiterlijk 31 juli 2019 een bedrag van € 103.313 af te dragen. Op 15 augustus 2019 wordt het bedrag betaald. De inspecteur legt op 22 augustus 2019 een naheffingsaanslag loonheffingen op voor het tijdvak juni met een verzuimboete. De bv gaat in beroep tegen de verzuimboete. Zij vindt dat deze niet in verhouding staat tot het verzuim. Er is te laat betaald door een miscommunicatie tijdens de vakantieperiode en in de drie voorgaande jaren is de bv niet in verzuim geweest.
Volgens Rechtbank Noord-Holland is de boete terecht en tot een juist bedrag opgelegd. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Als daaraan niet wordt voldaan kan een boete van 3% van het belastingbedrag worden opgelegd. De mate van schuld en opzet spelen daarbij geen rol. Afwezigheid van alle schuld kan wel aanleiding zijn tot matiging of het achterwege laten van de boete. Maar daar is hier volgens de rechtbank geen sprake van. Het door miscommunicatie en de vakantieperiode niet tijdig betalen, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Volgens art. 67c AWR vormt het niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim waarvoor de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen. Volgens het BBBB is de verzuimboete bij een betalingsverzuim 3% van het bedrag aan belasting dat niet is betaald. Wel moet de inspecteur rekening houden met omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot een hogere of lagere boete.
Om te bepalen of de boete in verhouding staat tot de ernst van het gepleegde feit is van belang onder welke feiten en omstandigheden het verzuim is gepleegd. In de door de bv aangedragen feiten en omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om de boete te matigen. De rechtbank acht de boete, gelet op de hoogte van de verschuldigde loonheffingen, proportioneel. De rechtbank begrijpt dat de boete een fors bedrag is, maar ziet, mede op basis van de feiten en omstandigheden geen grond om de boete te verminderen.

Bron: Rb. Noord-Holland 03-07-2020

A-G: niet-aftrekbaarheid loon partner is discriminatie

Als een ondernemer zijn partner een vergoeding voor in de onderneming verrichte arbeid toekent van minder dan € 5.000, is deze betaling niet-aftrekbaar. Zou het om een andere arbeidskracht gaan, dan was de vergoeding wel aftrekbaar. Advocaat-generaal Niessen ziet hierin een verboden vorm van discriminatie. Hij concludeert daarom dat de Hoge Raad de aanslag van de ondernemer moet verlagen met het fiscale nadeel.

De ondernemer heeft een eenmanszaak. De echtgenote van de man verricht gedurende enkele uren per week of per maand ook werkzaamheden in de onderneming. De man kent haar daarvoor een vergoeding toe van € 1.500 per jaar. Hij stelt dat deze vergoeding kwalificeert als een vrijwilligersvergoeding en dat de vrijwilligersregeling van toepassing is. In dat geval hoeft de echtgenote geen inkomstenbelasting te betalen over de vergoeding. Maar de eenmanszaak zou de vergoeding wel mogen aftrekken. Zowel de Belastingdienst als de Advocaat-generaal (A-G) vinden echter dat de eenmanszaak niet voldoet aan de eisen van de regeling. De A-G merkt daarnaast op dat de wet de partner van de ondernemer niet discrimineert. De vergoeding is namelijk bij haar onbelast. Daarbij maakt het niet uit of zij als werknemer of als resultaatgenieter de vergoeding ontvangt.
Daarentegen discrimineert de wet wel de ondernemer door de aftrek van de arbeidsvergoeding te weigeren. Alleen een arbeidsvergoeding van minder dan € 5.000 aan de partner is immers niet aftrekbaar. De vraag is vervolgens of de aftrekbeperking evenwichtig is. De A-G meent dat dit niet het geval is. De ondernemer zal namelijk vaak een hoger inkomen hebben dan zijn partner. Als gevolg van het progressieve tarief in de inkomstenbelasting zal hij een flink nadeel hebben van de aftrekbeperking. Zijn partner heeft een voordeel vanwege het onbelast zijn van de vergoeding, maar dat weegt meestal niet op tegen het nadeel van de ondernemer.
De A-G concludeert dat de Hoge Raad rechtsherstel moet bieden. Zijn advies is om het fiscale nadeel in mindering te brengen op de aanslag van de ondernemer. De berekening van dit nadeel dient de Hoge Raad over te laten aan het hof. De A-G adviseert de Hoge Raad daarom om de zaak te verwijzen naar het hof.

Bron: Conclusie A-G Niessen 19-06-2020