Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Bij eenmalige dienst is btw niet per termijn verschuldigd

In de praktijk komt het voor dat de afnemer van een eenmalige dienst de vergoeding voor die dienst in termijnen moet betalen. Het Hof van Justitie van de EU oordeelt dat btw in dat geval in principe is verschuldigd op het moment van de dienst.

Het Hof doet deze uitspraak naar aanleiding van de volgende casus. Een Duitse vennootschap heeft aan een GmbH bemiddelingsdiensten verleend in verband met de verkoop van een perceel aan een derde. Daarvoor brengt zij € 1 miljoen in rekening aan de GmbH. De GmbH moet dit bedrag betalen in jaarlijkse termijnen van € 200.000. Vervolgens draagt de Duitse vennootschap de btw af over de termijnbedragen in de jaren waarin zij de betalingen ontvangt. Maar de Duitse belastingdienst stelt dat Duitse vennootschap de btw geheel moest voldoen in 2012. In dat jaar zijn immers de diensten verricht. Het is aan het Hof om hierover uitsluitsel geven.
De btw-richtlijn hanteert als hoofdregel dat een btw-ondernemer de btw is verschuldigd op het moment waarop hij de btw-belaste prestatie verricht. Een uitzondering geldt onder meer als goederenleveringen of diensten aanleiding geven tot opeenvolgende afrekeningen of betalingen. In die situatie worden deze prestaties geacht te zijn verricht bij het verstrijken van de periode waarop deze afrekeningen of betalingen zien. Deze regeling geldt niet voor leveringen van goederen die de ondernemer gedurende een bepaalde periode in huur geeft of op afbetaling verkoopt. Maar het Hof oordeelt echter dat een eenmalige verrichting van een dienst die de afnemer in termijnen vergoedt, evenmin onder de uitzondering valt.
Vervolgens behandelt het Hof de situatie waarin de partijen een betaling in termijnen overeenkomen. Als een betaling van een deel van de vergoeding uitblijft op de vervaldag, telt dit niet als een niet-betaling van de prijs die de heffingsmaatstaf vermindert.

Bron: EU Hof van Justitie 28-10-2021

Bewijslast dat fiscale eenheid is beëindigd ligt bij holding

Als een holding aangeeft dat door een aandelenverkoop de fiscale eenheid voor de omzet- en/of vennootschapsbelasting is beëindigd, dan moet zij aannemelijk kunnen maken dat die verkoop echt heeft plaatsgevonden.

Op 5 oktober 2000 vindt de oprichting van een vennootschap plaats. Het betreft een financiële houdster- en beheersmaatschappij die alle aandelen in een werkmaatschappij houdt. Deze werkmaatschappij exploiteert een financieel adviesbureau. De dga van de holding verricht alle werkzaamheden voor zowel de holding als de werkmaatschappij. Sinds haar oprichting doet de holding aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) als moedermaatschappij van een fiscale eenheid (FE). De dga, de holding en de werkmaatschappij vormen tot 18 oktober 2007 ook een FE voor de omzetbelasting (OB). Naar aanleiding van een boekenonderzoek legt de inspecteur de holding navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting en naheffingsaanslagen omzetbelasting op. De holding tekent vervolgens beroep aan tegen deze aanslagen. Zij stelt onder andere dat de Belastingdienst geen aanslagen had mogen opleggen aan de FE Vpb/ FE OB.
De holding beweert geen btw-ondernemer te zijn, zodat evenmin sprake kan zijn van een FE voor de btw. Rechtbank Den Haag volgt de holding hierin niet. De dga is in dienst bij de holding en de holding stelt de dga ter beschikking aan haar werkmaatschappij. Op die manier handelt de holding als btw-ondernemer. Dat de dga geen deel meer uitmaakt van de FE, maakt dat niet anders. De holding voert nog aan dat de financiële verwevenheid tussen de holding en de werkmaatschappij ontbreekt. Zij motiveert dit met de bewering dat de holding 50% van de aandelen in de werkmaatschappij heeft vervreemd. De holding kan deze gebeurtenis echter niet aannemelijk maken. De naheffingsaanslag is daarom terecht op naam van de FE OB opgelegd, aldus de rechtbank. Wel oordeelt de rechter dat de fiscus een naheffingsaanslag op een te hoog bedrag heeft gesteld. De rechtbank verlaagt dus het bedrag van de aanslag.
Verder stelt de holding dat ook de FE Vpb is geëindigd. Deze stelling is echter eveneens gebaseerd op de bewering dat de holding 50% van de aandelen in de werkmaatschappij heeft vervreemd. Omdat de holding deze stelling niet aannemelijk weet te maken, veronderstelt de rechtbank dat de FE Vpb is blijven bestaan. Uiteindelijk matigt de rechter wel de opgelegde boetes, maar daar blijft het ook bij.

Bronnen: Rb. Den Haag 05-10-2021

Overdracht bloot eigendom naar Frans recht belandt in box 3

In het Franse recht kan men een woning schenken onder voorbehoud van een levenslang vruchtgebruik. De Nederlandse eigenaar zal dan in beginsel box 3-belasting moeten betalen over de blote eigendom.

Een vrouw met de Franse nationaliteit woont in de jaren 2013 tot en met 2016 in Nederland. Gedurende die periode wonen haar ouders in Frankrijk. De ouders dragen op 6 juni 2011 de bloot eigendom van hun woning in Frankrijk over aan hun dochter. Daarbij maken zij een voorbehoud van een levenslang vruchtgebruik voor hen beiden en voor de langstlevende ouder. De overdracht vindt plaats naar Frans recht, als een zogeheten ‘donation entre vifs à titre de partage anticipé’. In 2012 overlijdt de vader van de vrouw. De Belastingdienst betrekt de waarde van de bloot eigendom van de woning in 2013 t/m 2016 bij de dochter in de box 3-heffing. De dochter vindt dat niet terecht.
Zij baseert haar standpunt op art. 5.4 lid 3 onderdeel a Wet IB 2001. Dit artikel ziet op de toedeling van goederen waarop een vruchtgebruik rust ten behoeve van de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige. Meer specifiek betreft het de situatie waarin dat vruchtgebruik is gebaseerd op een uiterste wilsbeschikking van de overleden ouder of op buitenlands wettelijk erfrecht. In dat geval mag de fiscus deze goederen namelijk niet tot het box 3-vermogen van de bloot eigenaar rekenen.
Vervolgens is de vraag of de werking van het wetsartikel de vermogensrendementsheffing over de blote eigendom van de Franse woning tegenhoudt. De vrouw bepleit dat het artikel ziet op gevallen waarin in een erfrechtelijke context de situatie is ontstaan dat de belastingplichtige de bloot eigendom heeft van een zaak. Een overlevende ouder geniet het vruchtgebruik. In deze situatie wil de wetgever dat de waarde van die onroerende zaak alleen bij de vruchtgebruiker in de belastingheffing wordt betrokken, en niet bij de bloot eigenaar, zo stelt de vrouw.
Maar de Hoge Raad volgt de uitleg van de vrouw met betrekking tot art. 5.4 lid 3 onderdeel a Wet IB 2001 niet. De uitleg van de vrouw vindt namelijk geen steun in de tekst of strekking van dat artikel. De wetsgeschiedenis geeft evenmin aanknopingspunten om aan te nemen dat de wetgever die uitleg voor ogen heeft gestaan. Het hof heeft terecht geoordeeld dat men voor het uitleggen van de wetsbepaling moet aanknopen bij het begrip ‘uiterste wilsbeschikking’ als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek. De klacht dat het oordeel van het hof over de toepassing van de wetsbepaling berust op een onjuiste toepassing van de Franse wettelijke bepalingen, kan de Hoge Raad niet op juistheid toetsen. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de vrouw daarom ongegrond.

Bron: Hoge Raad 22-10-2021

Gewoon tarief OVB voor aankoop te slopen gezondheidscentrum

Wie een deel van een onroerende zaak koopt dat pas na de levering een woonbestemming krijgt, moet overdrachtsbelasting tegen het normale tarief betalen.

Sinds 1 september 2008 oefent een tandarts zijn werkzaamheden uit in een onroerende zaak die wordt gebruikt als gezondheidscentrum. Behalve een tandarts- en huisartsenpraktijk zijn ook een praktijk voor fysiotherapie en een organisatie voor kinderopvang in het pand gevestigd. De huisartsenpraktijk, de praktijk voor fysiotherapie en de organisatie voor kinderopvang verhuizen in 2014 naar een andere locatie. In september 2017 koopt de tandarts samen met zijn partner het gedeelte van het pand waarin hij zijn tandartspraktijk uitoefende. Ook kopen zij de ruimte die aan dat deel grenst. Op 9 juni 2020 kopen zij het zogenoemde overige gedeelte van het gezondheidscentrum. De echtgenoten willen dat deel slopen en daar een woning bouwen. De verkoper heeft dat deel afgekoppeld van riolering, gas, water en elektriciteit voordat hij het levert. De tandarts stelt dat hij over de aankoop van dit overige deel maar 2% overdrachtsbelasting hoeft te betalen.
Rechtbank Gelderland volgt het standpunt van de fiscus dat het gewone tarief van 6% (tarief 2017) van toepassing is. Het lage tarief van 2% geldt namelijk alleen maar als de onroerende zaak op het moment van de juridische overdracht is bestemd voor bewoning. Hoewel een woning in aanbouw ook als woning kwalificeert, geldt dat niet voor grond die bestemd is voor bewoning. In deze zaak is het hele pand oorspronkelijk ontworpen en gebouwd als een niet-woning. Bovendien oordeelt het hof dat de verkoper het overige deel vóór de levering feitelijk heeft afgesplitst van de tandartsenpraktijk. Dat is het gevolg van het afkoppelen van riolering, gas, water en elektriciteit. Het overige deel heeft pas na de levering een woonbestemming gekregen. Maar op het moment van levering was het nog geen woning.

Bron: Rb. Gelderland 11-10-2021 (gepubl. 26-10-2021)

Aanslag overdrager definitief, dan doorschuiving ook

Is bij een bedrijfsoverdracht verzocht om fiscale doorschuiving? En is de aanslag bij een van de betrokken partijen definitief? Dan kan de andere partij die keus niet meer herzien.

Een echtpaar gaat in 2009 een VOF aan met de maten van een maatschap. De vennoten exploiteren in dit verband een varkenshouderij. De maten brengen de eigendom van roerende zaken, voorraden, kennis, zakelijke relaties en arbeid in. Daarnaast brengen zij het gebruik en genot van bedrijfsgebouwen, erfvoorzieningen, wegen en varkensrechten in. De zaken waarvan alleen het gebruik en genot zijn ingebracht, vormen buitenvennootschappelijk vermogen. De inbreng van het echtpaar bestaat uit de eigendom van de bedrijfserfgrond, kennis, zakelijke relaties en arbeid. Kort na het oprichten van de VOF sluiten de vennoten een overeenkomst voor de overdracht van de onderneming in 2012. De maten beloven daarin hun aandeel in de varkenshouderij in 2012 over te dragen aan de echtgenoten. Ook zullen de partijen de faciliteit van de geruisloze doorschuiving naar ondernemers toepassen. Maar uiteindelijk moeten de maten een procedure voor de arbitragecommissie starten om de echtgenoten de VOF-overeenkomst te doen nakomen.
Nadat de echtgenoten falen om de civiele rechter het vonnis van de arbitragecommissie te laten vernietigen, maken zij bezwaar tegen de toepassing van de doorschuiffaciliteit. Maar de fiscus verbiedt de echtgenoten om hun keuze te herzien. Het echtpaar stapt daarom naar Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Daar stellen de echtgenoten dat hun samenwerking met de maten een schijnconstructie is geweest. Die constructie zou alleen bedoeld zijn om de doorschuiffaciliteit te benutten. Volgens het echtpaar is de economische eigendom van het (buiten)vennootschappelijk vermogen direct bij het aangaan van de VOF al overgedragen. De overdragers hebben daarom slechts een zeer beperkt ondernemersrisico gelopen. Dit blijkt ook uit de overeengekomen vaste prijs voor de overdracht van de onderneming, aldus het echtpaar.
De rechtbank stelt vast dat de maten vóór de inbreng in de VOF winst uitonderneming genoten. De overdragers hebben gedurende minstens 36 maanden vóór de overdracht winst uit onderneming genoten. Dat geldt ook voor de overnemers. Bovendien hebben de partijen gezamenlijk een verzoek ingediend om toepassing van de doorschuiffaciliteit. Daardoor hebben zij voldaan aan de voorwaarden.
Vervolgens behandelt de rechtbank de vraag tot welk moment een gezamenlijk ingediend verzoek is te herzien. Dit blijkt niet expliciet in de wet te zijn geregeld. Gezien de aard en werking van de faciliteit volgt de rechtbank de volgende redenering. De keuze valt niet langer te herzien als bij (een van) de overdrager(s) of overnemer(s) de aanslag die volgt op de aangifte waarin de keuze is gemaakt, onherroepelijk vaststaat. Anders zou de fiscale afrekening achterwege kunnen blijven bij de overdrager zonder dat de fiscale claim overgaat op de overnemer. De rechtbank verklaart het beroep van het echtpaar ongegrond.

Bron: Rb Zeeland-West-Brabant 13-10-2021 (gepubl. 22-10-2021)

Onjuist juridisch standpunt in aangifte is geen kwade trouw

Soms neemt de eigenaar van een woning in zijn aangifte inkomstenbelasting een onjuist juridisch standpunt in over de hypotheekrente. Als hij dit standpunt duidelijk heeft weergegeven en de fiscus de juiste informatie heeft verstrekt, is in beginsel geen sprake van kwade trouw. Dit beperkt de navorderingsmogelijkheden van de fiscus.

Een echtpaar koopt in 1996 een pand, dat op dat moment bestaat uit drie appartementen. Twee van deze drie appartementen worden verhuurd. Het echtpaar financiert de woning en latere verbouwingen met diverse leningen. Zij hebben eerst het voornemen om het hele pand te gaan bewonen. Maar in 1999 besluiten zij maar twee appartementen te bewonen. Omdat zij een groot deel van de schulden toerekenen aan het deel dat zij bewonen, trekken zij gedurende vele jaren een fors bedrag aan hypotheekrente af. Wanneer het tot een echtscheiding komt, verkopen de ex-echtgenoten de woning.
Na een uitgebreide correspondentie in 2018 constateert de inspecteur dat hij ten onrechte de opgegeven hypotheekrenteaftrek volledig heeft geaccepteerd. Feitelijk is maar een derde van de opgegeven bedragen aftrekbaar. De Belastingdienst legt de ex-echtgenoten daarom navorderingsaanslagen IB/PVV op over de jaren 2013 tot en met 2016. De ex-echtgenoten krijgen daarnaast te maken met een ander probleem. Zij werken allebei voor de Belastingdienst, die het jarenlang indienen van onjuiste aangiftes aanmerkt als ernstig plichtsverzuim. Daarom worden de man en de vrouw ontslagen. De ex-echtgenoten procederen zowel tegen het strafontslag als tegen de navorderingsaanslagen. Rechtbank Den Haag behandelt onder meer de fiscale zaak van de man.
Op zich is de rechtbank het eens met de correcties van de Belastingdienst. De rechtbank oordeelt echter eveneens dat geen sprake is van kwade trouw bij de man. Hij heeft zijn juridische standpunt met betrekking tot de eigen woning en renteaftrek steeds opgegeven in zijn aangifte. Op verzoek van de fiscus heeft hij ook alle gegevens verstrekt die van belang waren voor de aangifte. De Belastingdienst is niet doelbewust op het verkeerde been gezet. De inspecteur maakt evenmin aannemelijk dat de man hem opzettelijk onjuist heeft geïnformeerd of onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Bovendien gelooft de man dat hij zijn juridische standpunt met de inspecteur heeft afgestemd en dat de inspecteur daarmee akkoord was. Het indienen van een onjuiste aangifte ligt dan ook eerder in de sfeer van een bij de man ontstaan misverstand.
Aangezien geen sprake is van kwade trouw, oordeelt de rechtbank dat de fiscus niet mag navorderen over 2013. Bovendien betekent het ontbreken van opzet dat de vergrijpboetes ten onrechte zijn opgelegd. De rechtbank vernietigt daarom de navorderingsaanslag over 2013 en alle vergrijpboetes.

Bron: Rb. Den Haag 14-07-2021 (gepubl. 19-10-2021)

Reiskostenaftrek dankzij inlichting Belastingtelefoon

De BelastingTelefoon vertelt ten onrechte aan een werknemer dat hij € 0,19 per zakelijke kilometer kan aftrekken. Als de werknemer op grond van die inlichting schade lijdt, kan hij een beroep doen op het vertrouwensbeginsel.

Voordat een man in 2016 in dienst trad bij een nieuwe werkgever, belde hij de BelastingTelefoon met vragen over de reiskostenvergoeding. Een medewerker van de BelastingTelefoon vertelde de man dat hij € 0,19 per zakelijk gereden kilometer kon aftrekken van zijn loon mits hij een sluitende kilometeradministratie zou bijhouden. Naar aanleiding van deze inlichtingen koos de man bij zijn nieuwe werkgever ervoor om in zijn eigen auto te blijven rijden. Hij ontving van zijn werkgever wel een volledig belaste reiskostenvergoeding van € 714 per maand. De werknemer trok daarnaast over 2016 € 0,19/km x 12.012 zakelijke kilometers = € 2.282 af als reiskosten. De inspecteur weigerde echter deze aftrek, waarop de werknemer in beroep ging.
Hof Den Bosch oordeelt dat de werknemer op grond van de wet geen reiskosten mag aftrekken. Vervolgens is de vraag of de man dankzij opgewekt te eerbiedigen vertrouwen alsnog de reiskosten mag aftrekken. Het hof stelt vast dat de BelastingTelefoon geen ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan. In plaats daarvan heeft hij een inlichting verstrekt. In beginsel komt het risico van een onjuiste inlichting voor rekening van de belastingplichtige. Dat is anders als:

de inlichting niet zo duidelijk in strijd is met de juiste wetstoepassing, dat de belastingplichtige in alle redelijkheid moet beseffen dat de inlichting onjuist is; en
de belastingplichtige op basis van de onjuiste inlichting een handeling heeft verricht of nagelaten, waardoor hij schade heeft geleden. Deze schade mag niet bestaan uit het betalen van de wettelijke belasting.

Het hof stelt vast dat de man onvoldoende fiscaal onderlegd is om de onjuistheid van de ontvangen inlichting te beseffen. Bovendien heeft de man naar aanleiding van de inlichting gekozen voor de vaste kostenvergoeding. Was hij juist geïnformeerd, dan had hij gekozen voor een leaseauto van de zaak. Zijn partner had dan de eigen auto kunnen gebruiken. De leaseregeling blijkt voordeliger voor de man te zijn. Hij heeft dus schade geleden, waardoor hij zich kan beroepen op het vertrouwensbeginsel. De fiscus moet daarom de aftrek van de reiskosten toestaan.

Bron: Hof Den Bosch 14-10-2021

Geen nieuw feit bij opleggen navorderingsaanslag

Vloeit de navorderingsaanslag voort uit een feit dat bij het opleggen van de definitieve aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn? Dan is geen sprake van een nieuw feit en kan geen navorderingsaanslag worden opgelegd.

Een man heeft zich sinds 2013 ingeschreven als ondernemer. Hij houdt zich bezig met het aanbieden van technische oplossingen gericht op fysieke beveiliging. De ondernemer heeft haast geen omzet behaald. De inspecteur heeft in 2016 een boekenonderzoek ingesteld. Zijn conclusie was dat geen sprake is van een bron van inkomen. Bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur dan ook geen rekening gehouden met de winst uit onderneming. Bij Rechtbank Noord-Holland is het de vraag of de inspecteur voor 2016 een navorderingsaanslag kon opleggen en of sprake is van winst uit onderneming.
De definitieve aanslag 2016 is van 30 augustus 2019, de navorderingsaanslag heeft een dagtekening van 21 september 2019. Het controlerapport van het boekenonderzoek is gedagtekend 19 augustus 2019. Volgens de rechtbank staat daarmee vast dat zowel de primitieve aanslag als de navorderingsaanslag zijn opgelegd na afronding van het boekenonderzoek. Dan zijn na het opleggen van de primitieve aanslag geen nieuwe feiten bekend geworden en is de navorderingsaanslag ten onrechte opgelegd.
Om als inkomensbron te kwalificeren moet sprake zijn van deelname aan het economische verkeer en er moet een subjectieve en een objectieve voordeelsverwachting zijn. Volgens de rechtbank staat vast dat sprake is van deelname aan het economische verkeer en staat vast dat de ondernemer het oogmerk heeft gehad voordelen te behalen. Voor de objectieve voordeelsverwachting kijkt de rechtbank naar alle inspanningen die de ondernemer heeft verricht. Deze inspanningen hebben geleid tot de ontwikkeling van een concreet product waarvoor een competitieve markt bestaat. Ook hebben zich gegadigden gemeld. Aannemelijk is ook dat de ondernemer vanuit zakelijke overwegingen heeft gehandeld en dat de uitgaven niet zijn aan te merken als uitgaven gedaan in de sfeer van inkomensbesteding. Dat de ondernemer weinig omzet heeft behaald is onvoldoende om geen objectieve voordeelsverwachting aan te nemen. Er is sprake van een bron van inkomen en wel winst uit onderneming.

Bron: Rb. Noord-Holland 07-10-2021

Voor verruimde schenkvrijstelling geen 180-dagenregel

Heeft de inspecteur het beroep op de verruimde schenkvrijstelling voor de schenkbelasting geaccepteerd? Dan vloeit daaruit dwingend voort dat die verkrijging geen fictief erfrechtelijke verkrijging is, want de 180-dagenregel is niet van toepassing.

Een zoon ontvangt van zijn moeder op 10 januari 2014 een schenking van € 5.141. Daarna ontvangt hij op 4 juli 2014 een bedrag van € 10.000 en in september 2014 een schenking van € 90.000. Bij de aangifte schenkbelasting doet de zoon een beroep op de verruimde schenkvrijstelling van € 100.000. Op 2 oktober 2014 overlijdt moeder. Aanvankelijk heeft de Belastingdienst een navorderingsaanslag schenkbelasting opgelegd, waarbij de verruimde schenkvrijstelling niet in aanmerking is genomen. In beroep vermindert de inspecteur de aanslag schenkbelasting alsnog naar nihil. Bij de Rechtbank Noord-Holland is in geschil of het geschonken bedrag van in totaal € 100.000 als fictief erfrechtelijke verkrijging in aanmerking moet worden genomen.
De inspecteur is van oordeel dat hij bij het opleggen van de aanslag erfbelasting ook nog kan toetsen of het beroep op de verruimde vrijstelling schenkbelasting terecht is geweest. De rechtbank is van oordeel dat voor de schenkbelasting vaststaat dat de verruimde vrijstelling uiteindelijk is toegepast. Dan kan de schenking niet geacht worden krachtens erfrecht te zijn verkregen. De rechtbank is van oordeel dat bij het opleggen van de aanslag erfbelasting geen inhoudelijke beoordeling meer kan plaatsvinden van de eerder opgelegde aanslag schenkbelasting. Die inhoudelijke beoordeling moet plaatsvinden bij het opleggen van een aanslag schenkbelasting. Staat vast dat de verruimde schenkvrijstelling van toepassing is, dan vloeit daaruit dwingend voort dat de 180-dagenregel niet van toepassing is. De ontvangen schenking is geen fictief erfrechtelijke verkrijging.
Ook de dochter heeft in totaal € 100.000 geschonken gekregen in 2014. Zij is echter vergeten om in de aangifte schenkbelasting een beroep te doen op de verruimde schenkvrijstelling. Zij is daarom in beroep gegaan tegen de aanslag erfbelasting en wil alsnog de verruimde schenkvrijstelling toepassen. Ook hier oordeelt de rechtbank dat voor de vraag of al dan niet recht bestaat op de verruimde vrijstelling schenkbelasting, bij de beoordeling van de aanslag erfbelasting geen plaats meer is. Voor de dochter is de ontvangen schenking van € 100.000 wel een fictief erfrechtelijke verkrijging. Schenkingen die in de 180 dagen voor het overlijden van de erflater worden gedaan, worden tot de erfenis gerekend (de 180-dagenregel).

Bron: Rb. Noord-Holland 03-09-2021 (gepubl. 14-10-2021)

Renteaftrek over 35% aandeel in bouwkundig splitsbaar pand

Een belang van minder dan 50% in een pand, dat volgens het kadaster niet is opgesplitst, kan toch een eigen woning zijn. Tenminste, als de bewoners dit (bouwkundig splitsbare) deel bewonen. Dat blijkt uit een oordeel van Hof Den Haag.

Twee echtparen zijn samen eigenaar van een woning. Het ene echtpaar bezit 35% van de woning, het andere echtpaar de resterende 65%. Ieder stel woont in zijn eigen deel, zodat geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. De woning is niet kadastraal gesplitst. De eigenaren van het deel van 35% geven in hun aangifte inkomstenbelasting hun aandeel in de woning op als eigen woning. Maar de Belastingdienst meent dat de woning in box 3 valt. De fiscus stelt dat de waardeontwikkeling van de woning de echtgenoten voor slechts 35% aangaat. Voor de kwalificatie als eigen woning is echter vereist dat de waardeontwikkeling de eigenaar voor 50% of meer aangaat. De echtgenoten met het 35% belang gaan in beroep. In eerste instantie levert dit hen geen succes op. Rechtbank Den Haag verklaart hun beroep namelijk ongegrond.
Maar de echtgenoten hebben meer succes in hoger beroep. Het hof concludeert dat de waardeontwikkeling van het aandeel in de woning de echtgenoten volledig aangaat. Zij bewonen bovendien het desbetreffende bouwkundig splitsbare deel. Dat de woning niet kadastraal is gesplitst, maakt dat niet anders. Het feit dat geen afspraken zijn gemaakt om de echtgenoten economisch eigenaar te maken van het deel van de woning dat zij bewonen, is evenmin relevant. Het hof komt tot deze conclusies aan de hand van de wetsgeschiedenis. De Belastingdienst wijst nog erop dat de staatssecretaris van Financiën in een brief en een paar besluiten is teruggekomen op de wetsgeschiedenis. Het hof hecht daar geen waarde aan. De staatssecretaris heeft de desbetreffende uitlatingen niet gedaan als medewetgever, maar in zijn hoedanigheid van uitvoerde, aldus het hof. Het 35%-aandeel in de woning is daarom voor de echtgenoten een eigen woning.

Bron: Hof Den Haag 15-09-2021 (gepubl. 07-10-2021)