Continue correcties doen afbreuk aan rittenregistratie
Als een ondernemer verklaart hoe hij bepaalde ritten in zijn achteraf opgestelde rittenregistratie had moeten opnemen, heeft deze registratie weinig bewijskracht.
Een ondernemer met accountantskantoor heeft een auto van de zaak. Deze accountant past geen bijtelling toe vanwege privégebruik van de auto van de zaak. Hij houdt wel een rittenregistratie bij. De Belastingdienst kan deze rittenregistratie echter lastig beoordelen. De ondernemer heeft namelijk de post-its weggegooid waar hij de kilometerstanden eerst op heeft genoteerd. De planning van zijn afspraken is evenmin bewaard. Vervolgens houdt de Belastingdienst een derdenonderzoek bij de dealer van de auto. Daarbij merkt de inspecteur zo veel verschillen op, dat hij niet gelooft dat de ondernemer minder dan 500 privékilometers heeft gereden. Daarom corrigeert hij de opgegeven winst met een bijtelling. De accountant gaat daartegen in (hoger) beroep. In hoger beroep overlegt hij een nieuwe rittenregistratie.
Dagelijks opgestelde administratie heeft meer bewijskracht Hof Den Bosch stelt voorop dat de ondernemer overtuigend moet aantonen minder dan 500 privékilometer te hebben gereden. Aan een administratie die achteraf is opgesteld, komt minder bewijskracht toe dan aan een dagelijks bijgehouden kilometeradministratie. In deze zaak betwist de inspecteur de tweede rittenregistratie op diverse onderdelen. De accountant gaat in op de geconstateerde verschillen. Hij verklaart hoe hij de desbetreffende ritten in de nieuwe (tweede) rittenadministratie had moeten opnemen. Maar dat doet in de ogen van het hof afbreuk aan de door nieuwe (tweede) rittenadministratie en de daaraan toe te kennen bewijskracht. De accountant kan niet aantonen minder dan 500 privékilometers te hebben gereden. Daarom oordeelt het hof dat de bijtelling terecht is toegepast.
Bron: Hof Den Bosch 12-07-2023 (gepubl. 12-10-2023).
Datum van op de post doen blijkt uit poststempel
Het uitgangspunt is en blijft dat de poststempel weergeeft wat de datum is waarop een beroepschrift op de post is gedaan.
Bij Rechtbank Limburg gaat een man in verzet tegen de niet-ontvankelijkheid van zijn beroepschrift. Hij stelt dat hij zijn beroepschrift vóór het einde van de beroepstermijn ter post heeft bezorgd. In de rechtspraak is het uitgangspunt dat de datum van de poststempel op een ter post bezorgd poststuk de datum is waarop de terpostbezorging heeft plaatsgevonden. Volgens de rechtbank betekent dit in deze zaak het volgende. Is het beroepschrift op een bepaalde dag, voor de laatste lichting van die dag, in de straatbrievenbus van PostNL gedeponeerd? Dan krijgt het de poststempel met de datum van die dag. De rechtbank heeft aan de juridische afdeling van PostNL gevraagd om te verifiëren of dit uitgangspunt nog steeds feitelijk juist is. Op basis van de reactie van PostNL concludeert de rechtbank dat het gestelde uitgangspunt nog steeds is te hanteren. Althans in ieder geval bij postbezorging door PostNL.
Automatische aanpassing na middernacht? Vervolgens constateert de rechtbank dat de uiterste datum waarop de man voor de laatste lichting zijn beroepschrift in de brievenbus had moeten doen, 27 oktober 2022 was. Op het poststuk staat de dagstempel van 28 oktober 2022. De man beweert vervolgens dat PostNL hem heeft verteld dat na middernacht de datum automatisch aanpast wordt. Daardoor kan post die op 27 oktober 2022 voor de laatste buslichting is gepost een poststempel van 28 oktober 2022 krijgen. Maar dat is een ander antwoord dan de rechtbank op dezelfde vraag heeft gekregen. De man overlegt geen bewijs waaruit blijkt dat hij dit afwijkende antwoord heeft gekregen. Daarom vindt de rechtbank niet aannemelijk dat de man toch zijn beroepschrift tijdig op de post heeft gedaan. Dat het beroepschrift binnen een week na afloop van de beroepstermijn is ontvangen, doet niet af aan het vereiste van tijdige indiening. Het verzet van de man is ongegrond.
Bron: Rb. Limburg 02-10-2023 (gepubl. 10-10-2023).
Lening zakelijk door indirect zekerheidsrecht
Stel een bv leent geld aan een gelieerd lichaam, dat dit bedrag vervolgens doorleent aan een ander lichaam. Als de bv zekerheidsrechten verkrijgt op dat andere lichaam, is de lening in beginsel zakelijk.
Voor Hof Arnhem-Leeuwarden is in geschil of een bv in totaal € 3.725.849 aan vorderingen op een gelieerde vennootschap mag afwaarderen. Van dit bedrag is € 1.933.500 doorgeleend aan een andere vennootschap. De zekerheidsrechten die een ander lichaam had op die vennootschap, zijn overgegaan op de bv. Hoewel de bv geen directe vordering heeft op die andere vennootschap, zorgt het zekerheidsrecht er wel voor dat de vordering op de gelieerde vennootschap voor een groot deel is verzekerd. Daarom is de lening op het moment van verstrekken niet onzakelijk. Het hof staat toe dat de bv € 1.267.500 op deze vordering afboekt. Twee andere vorderingen van € 300.000 respectievelijk € 100.000 hebben te maken met het genereren van meer werkkapitaal en het kunnen bedingen van meer kortingen. De inspecteur maakt de onzakelijkheid van deze leningen niet aannemelijk. Het hof staat een afschrijving toe van € 169.000 respectievelijk € 100.000.
Te vorderen rente over zakelijke leningen De laatste vordering is een rekening-courantvordering van € 1.392.349. Deze r-c-vordering bestaat voor een groot deel uit de verschuldigde renten over de drie andere vorderingen. Zoals gezegd zijn deze drie vorderingen zakelijk. De Belastingdienst maakt evenmin aannemelijk dat het resterende deel van de r-c-vordering onzakelijk is. Daarom oordeelt het hof dat de bv deze vordering volledig kan afwaarderen.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 26-09-2023 (gepubl. 06-10-2023).
Btw-informatie over factuur niet alleen te halen uit factuur
Bij een geschil over de aftrekbaarheid van de voorbelasting op een factuur mag de fiscus zich soms niet beperken tot de informatie in de factuur zelf.
Een btw-ondernemer exploiteert met ingang van 1 januari 2016 via een eenmanszaak een organisatieadviesbureau. Hij houdt zich daarnaast bezig met import, export, inkoop, verkoop en handel in partijgoederen. De Belastingdienst stelt de man vragen over vijf facturen in 2018. De ondernemer verklaart een samenwerking te hebben met een andere ondernemer om gezamenlijk te investeren in flexkantoren. De facturen waarover de fiscus vragen heeft, zijn afkomstig van een bv van de andere ondernemer. De inspecteur vindt dat de facturen en de stukken over de samenwerking niet duidelijk genoeg zijn over de aard van de overeengekomen prestaties. Daarom meent de Belastingdienst dat de man te veel voorbelasting heeft afgetrokken. Wanneer hij in beroep gaat, stelt Hof Den Haag voorop dat de andere ondernemer, zijn bv en de groep waarin die bv zit, met elkaar zijn te vereenzelvigen. Ook het hof kan uit de facturen niet precies afleiden wie welke prestaties verricht.
Uiteenzetting over de samenwerking Maar in tegenstelling tot de Belastingdienst beperkt het hof zich niet alleen tot de facturen zelf. De man geeft namelijk ook een uiteenzetting en een verklaring over de samenwerking met de andere ondernemer. Daarnaast verklaart hij wat zijn bedoeling was met betrekking tot de samenwerking. Door de nadere motivering van de man vindt het hof aannemelijk dat de man enerzijds met het uitvoeren van kluswerk in het pand en anderzijds het betalen van de facturen zijn bijdrage heeft geleverd in een verbouwing.
Suppletieaangifte van de leverancier Verder stelt de man dat de bv van de andere ondernemer de btw op de facturen heeft voldaan. Hij onderbouwt deze stelling met grootboekkaarten omzet 2018 van die bv, bijbehorende facturen en een fiscaal rapport suppletieaangifte 2018. Hierop werpt de inspecteur tegen dat uit deze suppletieaangifte een teruggaaf aan de bv voortvloeide. Maar dat doet volgens het hof geen afbreuk aan het recht van aftrek van voorbelasting van de man. Uit niets blijkt dat hij wist van een eventuele belastingfraude van de andere ondernemer. Daarom oordeelt het hof dat de man meer heeft mogen aftrekken dan dat de inspecteur heeft toegestaan. Het hof vermindert vervolgens de opgelegde naheffingsaanslagen.
Bron: Hof Den Haag 20-04-2023 (gepubl. 09-10-2023).
Ander dan verzekeringnemer kan premies aftrekken
Iemand op wie premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering drukken, kan deze premies in beginsel aftrekken. Ook als hij niet de verzekeringnemer is.
Een man heeft sinds 2007 een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij een verzekeraar lopen. Vanaf 1 januari 2007 drijft de man samen met zijn broer via een VOF een bedrijf in de interieurbouw. De man betaalt zijn verzekeringspremies vanaf de bankrekening van de VOF. De broers boeken dit als een privé-opname op de kapitaalrekening van de VOF. Met tot 1 januari 2013 terugwerkende kracht brengt de man zijn aandeel in de VOF in een bv in. Hij is de enig aandeelhouder van die bv. In verband met de inbreng wordt de bv de nieuwe verzekeringnemer. Maar de man blijft de verzekerde. De bv boekt de betaalde verzekeringspremies in de rekening-courant.
Poging om wijziging van verzekeringnemer terug te draaien De man realiseert zich echter pas in 2017 dat de bv de nieuwe verzekeringnemer is. Hij probeert dat terug te draaien. Uiteindelijk wordt dit in 2022 correct doorgevoerd. In de tussentijd (vanaf mei 2017) heeft de man in privé de premie betaald. Daarnaast betaalt hij op 29 maart 2017 een bedrag van € 16.000 aan zijn bv. Dat bedrag ziet op de openstaande rekening-courantschuld in verband met de verzekeringspremies die de bv tot dan toe heeft betaald.
Premies komen steeds ten laste van dga De Belastingdienst ziet in deze omstandigheden reden om na te vorderen over de premies die de man heeft afgetrokken over 2016 en de maanden januari – april 2017. De inspecteur meent namelijk dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de premies op de man drukken. Omdat de bv in die periode verzekeringnemer was, heeft de bv die premies moeten betalen. De man heeft de verzekeringspremies onverschuldigd betaald, aldus de fiscus. Rechtbank Noord-Nederland beaamt dat de man in de desbetreffende periode civielrechtelijk niet was verplicht de premies te betalen. Maar dat is niet doorslaggevend. Het gaat erom of de premies daadwerkelijk in financiële zin ten laste zijn gekomen van de man. Dit is volgens de rechtbank het geval. In de rechtsverhouding tussen de man en zijn bv heeft altijd gegolden dat de premies ten laste kwamen van het privévermogen van de man. De man mag daarom de verzekeringspremies aftrekken.
Bron: Rb. Noord-Nederland 26-09-2023 (gepubl. 09-10-2023).
Internetconsultatie Wet verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden
Het ministerie van SZW is een internetconsultatie gestart over de Wet verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden.
Dit wetsvoorstel is een van de maatregelen waarmee de regering schijnzelfstandigheid wil tegengaan. De regels voor het werken met werknemers en zelfstandigen worden verduidelijkt. Nieuw is dat indicaties die wijzen op zelfstandig ondernemerschap zwaarder worden meegewogen bij de beoordeling van de arbeidsrelatie.
Dit wetsvoorstel beoogt:
het creëren van een gelijker speelveld voor contractvormen van werknemers en zelfstandigen;
het verduidelijken van de regels over wanneer als werknemer gewerkt wordt en wanneer als zelfstandige gewerkt kan worden;
het versterken en verbeteren van de handhaving en in voorbereiding op afschaffen van het handhavingsmoratorium per 1 januari 2025.
Verduidelijking van de wetgeving De wettelijke norm om werknemers van zelfstandigen te onderscheiden is op dit moment een open norm die door rechterlijke uitspraken (jurisprudentie) is ingekleurd. Met het voorstel wordt het meest onderscheidende wettelijke vereiste ‘werken in dienst van’ (gezag) uit art. 7:610 van het Burgerlijk Wetboek verduidelijkt. De jurisprudentie is bij elkaar gebracht, gestructureerd en gecomprimeerd aan de hand van drie hoofdelementen (werkinhoudelijk ondergeschiktheid, organisatorische inbedding en werken voor eigen rekening en risico). Deze hoofdelementen worden verder ingevuld door indicaties en de wijze waarop toetsing plaats dient te vinden.
Sneller meer zekerheid aan de basis van de arbeidsmarkt Met het voorstel wordt een civielrechtelijk rechtsvermoeden geïntroduceerd bij een uurtarief onder € 32,24 (peildatum 1 juli 2023). Als een werkende aan kan tonen dat er sprake is van een uurtarief lager dan het bovenstaande bedrag, wordt vermoed dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst en is het aan de werkgever om aan te tonen dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.
Inwerkingtreding Het beoogde tijdstip van inwerkingtreding van de maatregelen in dit voorstel is 1 juli 2025, mits uitvoerbaar. Voor de maatregel is geen overgangsrecht voorzien. Dit betekent dat de maatregelen bij inwerkingtreding onmiddellijke werking hebben. De onmiddellijke werking houdt in dat de regels van toepassing zijn op elke arbeidsovereenkomst die op 1 juli 2025 bestaat en op arbeidsovereenkomsten die op of na die datum ingaan. De internetconsultatie staat open tot en met 10 november 2023.
Bron: Min. SZW 06-10-2023
Besparing van omzetbelasting geen misbruik van recht
Neemt een dga een auto van de bv voor een te lage waarde over? Dan is sprake van een verkapte winstuitdeling. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat die verkapte winstuitdeling niet tot de maatstaf van heffing voor de omzetbelasting behoort.
In 2015 heeft een bv een Volvo aangeschaft voor € 93.400 (inclusief btw). De dga gebruikt de auto voor privédoeleinden en zakelijke doeleinden. Na vijf jaar verkoopt de bv de auto aan haar dga. Daarbij is een vergoeding overeengekomen van € 2.066 (exclusief btw en rest bpm) en € 2.624 (inclusief btw en rest-bpm). Bij het indienen van de aangifte omzetbelasting heeft de bv als vergoeding aangegeven € 24.484 (exclusief btw en rest-bpm) en € 29.750 (inclusief btw en rest-bpm). Dit betreft de taxatiewaarde. De bv maakt bezwaar tegen de eigen aangifte omzetbelasting en wil als vergoeding € 2.066 hanteren, maar de inspecteur wijst dat af. Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is in geschil of sprake is van een levering onder bezwarende titel, misbruik van recht en of de verkapte dividenduitkering tot de vergoeding behoort voor de omzetbelasting.
De rechtbank oordeelt dat sprake is van een levering onder bezwarende titel. Er bestaat namelijk een rechtstreeks verband tussen de levering van de auto en de ontvangen tegenprestatie. De dga betaalt de vergoeding uitsluitend voor levering van de Volvo.
Volgens de rechtbank is er geen sprake van misbruik van recht. Het betreft hier geen samenstel van transacties met een kunstmatig karakter, maar een koop- en verkoopovereenkomst tussen een bv en haar dga. De bv draagt daarbij de Volvo rechtstreeks over tegen de vooraf overeengekomen vergoeding. De besparing van omzetbelasting door de lage vergoeding is onvoldoende om te concluderen tot misbruik van recht. In de Nederlandse wetgeving ontbreekt een bepaling die de vergoeding in gelieerde verhoudingen corrigeert naar de normale waarde.
De verkapte dividenduitkering behoort niet tot de vergoeding voor de omzetbelasting. Uit rechtspraak van het EU HvJ volgt namelijk dat er bij dividend geen rechtstreeks verband bestaat tussen de prestatie en het dividend wat nodig is om dividend als tegenprestatie aan te merken. De rechtbank verklaart het beroep van de bv gegrond.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 20-12-2022 (gepubl. 09-01-2023)
Belastingdienst bereidt zich voor op arrest Hoge Raad over box 3
Staatssecretaris Van Rij informeert de Tweede Kamer over de voorbereidingen door de Belastingdienst op een arrest van de Hoge Raad over box 3. Daarnaast geeft de brief informatie over een onderzoek naar een meerjarige tegenbewijsregeling.
Er lopen momenteel meerdere cassatieprocedures bij de Hoge Raad waarin de vraag centraal staat of de forfaitaire spaarvariant in de Wet rechtsherstel box 3 voldoende in lijn is met het Kerstarrest. In twee van de cassatiezaken is door de Advocaat-Generaal Wattel een conclusie genomen die recentelijk gepubliceerd is.
In een aantal procedures is het gerechtshof afgeweken van de Wet rechtsherstel box 3 en het in lijn daarmee berekende forfaitaire box 3-inkomen en heeft het gerechtshof in plaats daarvan het box 3-inkomen vastgesteld op het werkelijk behaalde rendement. Als de Hoge Raad deze uitspraken in stand laat, dan zal aan belastingplichtigen de gelegenheid moeten worden geboden om het werkelijke rendement aan te tonen. Het betreft in ieder geval alle aanslagen over 2021 en 2022 waarbij het opleggen van definitieve aanslagen in afwachting van het arrest is aangehouden. Het arrest heeft daarnaast gevolgen voor bezwaarschriften tegen aanslagen over eerdere jaren vanaf 2017, die eveneens zijn aangehouden. Verder zal het arrest van de Hoge Raad mogelijk ook doorwerking hebben naar de huidige bepalingen in box 3, zoals die door de Overbruggingswet box 3 in de Wet IB 2001 zijn aangepast. Om op ieder scenario voorbereid te zijn, heeft de staatssecretaris de Belastingdienst opdracht gegeven om zich voor te bereiden op een scenario waarbij hij in het ongelijk gesteld wordt.
Digitaal formulier ‘opgaaf werkelijk rendement’ Er worden voorbereidingen getroffen voor een (digitaal) formulier ‘opgaaf werkelijk rendement’. Het formulier maakt het eenvoudiger voor belastingplichtigen om het werkelijke rendement in het betreffende jaar op te geven. Het uitgangspunt hierbij is dat een belastingplichtige in de opgaaf per vermogenscategorie zelf kan aangeven welk werkelijk rendement is gerealiseerd.
Uitwerking begrip werkelijk rendement Een belangrijk aandachtspunt bij het formulier ‘opgaaf werkelijk rendement’ is dat een duidelijke uitwerking van het begrip werkelijk rendement nodig is. In de lopende cassatieprocedures hebben gerechtshoven daaraan een verschillende invulling gegeven. Binnen het huidige box 3-stelsel is het uitgangspunt dat wordt uitgegaan van een breed rendementsbegrip. Dit geldt zowel voor de periode van rechtsherstel als voor de overbruggingsperiode. Het rendementsbegrip omvat zowel het directe rendement (zoals rente en dividend) als gerealiseerde en niet-gerealiseerde waardeontwikkelingen. De invulling van het begrip werkelijk rendement is complex.
Onderzoek verdere verfijning voor overbruggingsperiode: tegenbewijs over meerdere jaren In aanvulling op de kamerbrief over verfijningen voor de overbruggingsperiode (jaren na 2023) is onderzocht of het mogelijk zou zijn om bij het tegenbewijs naar het rendement over meerdere jaren te kijken. Twee mogelijke methodes hiervoor zijn met cijfervoorbeelden opgenomen in de technische bijlage. Een benadering per belastingjaar heeft als nadeel dat mensen die gemiddeld over meerdere jaren een beter rendement halen dan het forfaitair berekende rendement, bij toepassing van de tegenbewijsregeling toch in aanmerking kunnen komen voor een belastingteruggave. Bij een meerjarige tegenbewijsregeling wordt alleen belasting teruggegeven aan belastingplichtigen die daadwerkelijk over een langere periode een lager rendement behalen dan het forfait. Dit sluit beter aan bij het draagkrachtbeginsel. Daarnaast geldt – net zoals voor een tegenbewijsregeling per jaar – dat het noodzakelijk is dat het begrip werkelijk rendement in wetgeving uitgewerkt wordt. Dit is wetgeving die niet op korte termijn ingevoerd kan worden. Beide onderzochte methodes zijn complexer dan een benadering per belastingjaar omdat belastingheffing in de inkomstenbelasting in beginsel per jaar plaatsvindt en alle systemen en regelgeving hierop zijn ingericht. Het kabinet bereidt hierover nu geen verdere besluitvorming voor.
Bron: MvF 29-09-2023.
MRB-status bestelauto kwijt na verplaatsing passagiersstoel
Het verplaatsen van een passagiersstoel in een bestelauto kan ertoe leiden dat voor de motorrijtuigenbelasting geen sprake meer is van een bestelauto.
Een ondernemer houdt zich bezig met het stofferen van woningen en kantoren. Hij is kentekenhouder van een bestelauto van het merk Mercedes, type 902.6.211. Deze bestelauto gebruikt hij in het kader van zijn onderneming. Daarom betaalt hij motorrijtuigenbelasting (MRB) tegen het speciale tarief voor bestelauto’s in de onderneming. De ondernemer wil de bestelauto geschikt maken voor het vervoer van rollen tapijt van vier meter. Maar de dubbele passagiersstoel, die is geplaatst naast de bestuurdersstoel, zit in de weg. Daarom verplaatst de ondernemer de dubbele passagiersstoel naar de laadruimte dwars achter de bestuurdersstoel. Daarbij is de passagiersstoel geplaatst met de rugzijde tegen de linkerzijwand van het motorrijtuig. Wanneer de inspecteur tijdens een controle constateert dat de passagiersstoel is verplaatst, stelt hij dat de auto niet meer kwalificeert als een bestelauto voor de MRB. Daarom legt hij de kentekenhouder een naheffingsaanslag MRB op van € 1.808 exclusief 100% verzuimboete.
Pleitbaar standpunt De kentekenhouder begint een beroepsprocedure tegen de naheffingsaanslag en de verzuimboete. Hof Den Bosch oordeelt dat de naheffingsaanslag in principe terecht is opgelegd, maar ziet ook aanleiding om de boete te verminderen naar € 452. Wanneer de kentekenhouder in cassatie gaat, bevestigt de Hoge Raad dat de auto van de man niet meer voldoet aan de geldende inrichtingseisen. Voor de MRB is daarom geen sprake meer van een bestelauto. De rechtbank heeft echter aanvankelijk de boete vernietigt op rechtskundige gronden. Dat betekent dat sprake is van een pleitbaar standpunt. Daarom vernietigt de Hoge Raad de verzuimboete. Bovendien krijgt de kentekenhouder een vergoeding toegekend voor geleden immateriële schade als gevolg van het overschrijden van de redelijke termijn.
Bron: Hoge Raad 29-09-2023.
Rechtbank neemt waardestijging vastgoed mee in box 3
In haar aangifte inkomstenbelasting over 2017 geeft een vrouw op dat zij onder andere onroerende zaken in Nederland en in het buitenland bezit. De Nederlandse onroerende zaak is een kantoorpand met een waarde van € 172.000. Dit kantoorpand is bestemd om te verhuren. De buitenlandse onroerende zaken betreffen een appartementsrecht en een aandeel in een vakantiewoning in Zweden. De vrouw houdt deze onroerende zaken in gedeelde eigendom met haar overige familieleden en verhuurt ze niet. Daarnaast heeft de vrouw een pand in België dat zij in 2017 verhuurt. Zij heeft voor de onroerende zaken in Zweden en België verzocht om een vermindering wegens aftrek elders belast. Bij het opstellen van de aanslag inkomstenbelasting over 2017 volgt de inspecteur de ingediende aangifte. De box 3-belasting bedraagt (30% x box 3-inkomen van € 34.589=) € 10.376 -/- € 7.541 aftrek elders belast = € 2.835. Maar de vrouw gaat in beroep tegen de aanslag.
Werkelijk rendement overtreft forfaitair rendement Rechtbank Den Haag constateert echter dat de berekening van het box 3-inkomen volgens de Wet rechtsherstel box 3 voor de vrouw niet leidt tot minder box 3-belasting. Zelfs rekenen met het werkelijk rendement levert geen belastingverlaging op. De rechtbank meent dat ongerealiseerde waardestijgingen ook behoren tot het werkelijk behaald rendement. Uit de aangifte 2018 van de vrouw blijkt dat de onroerende zaken gedurende 2017 in waarde zijn gestegen. Zelfs na aftrek van kosten is per saldo en in totaal sprake van een waardestijging van € 62.600. Bovendien maakt de vrouw niet aannemelijk dat sprake is van een individuele en buitensporig last.
Geen invloed op heffingsbevoegdheid De vrouw stelt ook nog dat dat de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te laag is berekend. Bij de berekening van de vrijstelling voor buitenlands voordeel uit sparen en beleggen houdt men namelijk rekening met het effectief progressieve tarief van box 3. Daarmee heeft Nederland in strijd met de belastingverdragen met Zweden en België een eigen heffingsmogelijkheid gecreëerd. Maar de rechtbank oordeelt dat deze omstandigheid geen invloed heeft op de heffingsbevoegdheid van Zweden respectievelijk België. Bovendien is Nederland als woonstaat bevoegd de inkomsten uit onroerende zaken in de heffingsgrondslag te betrekken voordat zij een voorkoming van dubbele belasting toepast. De rechtbank oordeelt dat de wijze waarop Nederland aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleent niet leidt tot een verschil in behandeling tussen buitenlandse en Nederlandse onroerende goederen. De rechtbank verwerpt daarom het beroep op schending van het vrije verkeer van kapitaal. Het beroep van de vrouw is ongegrond.
Bron: Rb. Den Haag 10-05-2023 (gepubl. 27-09-2023).