Vrijgestelde levering perceel met aandeel in mandelige weg
Een perceel met een aandeel in een mandelige weg is voor de btw geen bouwterrein als een splitsing tussen het perceel en de weg kunstmatig zou zijn.
Een bv die zich bezighoudt met de aan- en verkoop van vastgoed, heeft zes percelen verkocht. Omdat de bv meent dat de leveringen van deze percelen zijn vrijgesteld van btw, heeft zij geen btw gefactureerd. Maar de inspecteur meent dat de percelen kwalificeren als bouwterreinen. De levering van een bouwterrein is wel belast met btw. Daarom legt de Belastingdienst de bv een naheffingsaanslag omzetbelasting op. De bv gaat daartegen met gedeeltelijk succes in beroep. Rechtbank Gelderland oordeelt dat de leveringen van twee percelen btw-vrijgesteld zijn en een perceel sowieso btw-belast is. De leveringen van de overige drie percelen zijn in beginsel belast met btw, maar voor zover de koopsom ziet op een stuk van een mandelige weg is zij btw-vrijgesteld. Daarom verlaagt de rechtbank de naheffingsaanslag. De bv probeert vervolgens in hoger beroep bij Hof Arnhem-Leeuwarden om de naheffingsaanslag verder verminderd of zelfs vernietigd te krijgen.
Levering van percelen met slechts restanten of sloopverplichting Het hof beoordeelt alle zes de percelen. Op een van de percelen staan op het moment van levering alleen nog de fundamenten en een gedeelte van een muur van een voorheen aanwezige schuur. Op een ander perceel bevinden zich alleen een klein deel van de fundamenten van een gierkelder. Zulke restanten tellen niet als gebouwen, zodat deze twee percelen kwalificeren als bouwterreinen. Bij de verkoop van een ander perceel heeft de bv zich verplicht resterende verbouwing voor eigen rekening en risico te (laten) slopen. Ook dan is sprake van een bouwterrein.
Percelen met aandeel in mandelige weg Met betrekking tot drie percelen met aandelen in een mandelige weg oordeelt het hof dat vanuit economisch oogpunt zij één geheel vormen met de aandelen in de mandelige weg die toerekenbaar zijn aan die percelen. De percelen zijn namelijk niet goed te gebruiken zonder ook de mandelige weg te gebruiken. Het zou daarom kunstmatig zijn de mandelige weg als zelfstandig bruikbaar aan te merken zonder daarbij de percelen waartoe die weg leidt in aanmerking te nemen. Het hof oordeelt daarom dat de levering van elk van deze drie percelen de levering van één onroerende zaak vormt, die geen bouwterrein is. Dat betekent dat deze leveringen zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Het uiteindelijke effect is dat het hof de naheffingsaanslag vermindert met € 103.514.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 30-04-2024 (gepubl. 10-05-2024).
Ongerealiseerde waardestijging is geen echt rendement
Hof Den Haag oordeelt dat een ongerealiseerde waardestijging van een tweede woning niet behoort tot het werkelijk rendement in het kader van rechtsherstel.
Het box 3-vermogen in 2019 van een vrouw en haar echtgenoot bestaat uit bank- en spaartegoeden in Nederland, een tweede woning, een aandeel in de reserve van een Vereniging van Eigenaren (VvE) en een schuld. Het echtpaar verhuurt de tweede woning niet en houdt die woning evenmin aan als belegging. De vrouw is het niet eens met de manier waarop de Belastingdienst haar inkomen uit sparen en beleggen over 2019 heeft berekend. Zij meent recht te hebben op rechtsherstel. Een beroepsprocedure voor Rechtbank Den Haag levert echter slechts een beperkt succes op. Zo merkt de rechtbank op dat de WOZ-waarde van de woning voor 2018 € 164.000 bedraagt en in 2019 een waarde van € 176.000 heeft. Dat betekent dat sprake is van een ongerealiseerde waardestijging. De rechtbank betrekt deze ongerealiseerde waardestijging in het werkelijk rendement.
Daadwerkelijk behaald rendement op VvE-aandeel Het hof verwerpt in hoger beroep het standpunt dat ongerealiseerde waardestijgingen deel uitmaken van het werkelijk rendement. In beginsel mag niet meer worden belast dan feitelijk genoten rentes, dividenden, huren, royalty’s en mogelijk andere vormen van direct gerealiseerde vermogensopbrengst. Ook het daadwerkelijk behaalde rendement op het aandeel in het VvE-vermogen telt mee. Omdat beide partijen de hoogte van dit rendement niet aannemelijk maken, stelt het hof zelf het rendement op het VvE-aandeel op € 2.500. Door deze aanpassingen komt het inkomen uit box 3 van de vrouw op een lager bedrag te staan. Dit lagere bedrag vormt geen individuele en buitensporige last, zo oordeelt het hof.
Bron: Hof Den Haag 05-03-2024 (gepubl. 07-05-2024).
Kruislingse schenking is fiscale constructie
Kruislingse schenkingen die zijn gedaan om een dubbele jubelton te realiseren, vormen fiscale constructies. De Belastingdienst mag daarom de dubbele toepassing van deze faciliteit weigeren.
Een zus en een broer ontvangen ieder op 12 juli 2017 van hun moeder een schenking ter grootte van € 100.000. De volgende dag schenkt een andere vrouw zowel aan de zus als aan de broer een bedrag van € 100.000. Deze vrouw, een zakenrelatie van de vader van de zus en de broer, heeft zelf vier kinderen. De moeder van de zus en de broer heeft in 2017 aan ieder van die vier kinderen een bedrag van € 50.000 geschonken. Al deze schenkingen waren ten behoeve van de eigen woning. De zus en de broer willen daarom op de ontvangen schenkingen de bijzondere eenmalige verhoogde vrijstelling van schenkbelasting toepassen. Deze inmiddels vervallen faciliteit staat ook bekend onder de naam ‘jubelton’. De inspecteur staat alleen de toepassing van de jubelton toe over de directe schenking van de moeder aan haar kinderen. De andere schenking is volgens hem een kruislingse schenking.
Fiscale herkwalificatie van de schenking De zus en de broer dienen beroepschriften in tegen de afwijzing van de toepassing van de jubelton. Maar Rechtbank Den Haag verklaart deze beroepschriften ongegrond. Vervolgens gaan de zus en de broer in hoger beroep. Hof Den Haag meent dat men bij de beoordelen van de schenking door de zakenrelatie niet moet uitgaan van de civielrechtelijke kwalificatie van de feiten. In plaats daarvan moet een fiscale herkwalificatie plaatsvinden. Daardoor telt de schenking door de zakenrelatie als een schenking door de moeder. Het achterwege laten van de fiscale herkwalificatie zou leiden tot fraus legis, aldus het hof.
Geen opgewekt vertrouwen De zus en de broer werpen nog tegen dat de wetgever het verschijnsel van kruislings schenken heeft onderkend maar geen aanpassing heeft aangebracht in de wettekst. Het hof meent echter dat deze omstandigheid geen te honoreren vertrouwen heeft opgewekt. De staatssecretaris van Financiën heeft meermaals verklaard kruislings schenken als een constructie te zien. Daarnaast heeft hij verklaard deze constructie te willen bestrijden. Daardoor is geen vertrouwen opgewekt dat de fiscus geen beroep zou doen op fiscale herkwalificatie of fraus legis om de kruislingse schenking te bestrijden. In het hoger beroep krijgen de zus en de broer daarom evenmin gelijk.
Bron: Hof Den Haag 27-03-2024 (gepubl. 06-05-2024) en Rb. Den Haag 27-06-2023 (gepubl. 19-07-2023.
Vaste vertegenwoordiger is meer dan hulp bij veiling
Een lichaam dat het goederenvervoer naar een veiling regelt en daar optreedt om die goederen te verhandelen, is nog geen vaste vertegenwoordiger van de goederenproducent.
Een Nederlandse holding en een Nederlandse dochtervennootschap vormen een fiscale eenheid (FE) voor de vennootschapsbelasting. De dochtervennootschap drijft een onderneming in de vorm van een pelsdierenfokkerij. Zij verkoopt pelsen van voornamelijk nertsen via een (online) Noord-Amerikaans veilinghuis. De dochtervennootschap heeft meerdere accounts bij dit veilinghuis. De opbrengsten die de dochtervennootschap ontvangt op deze accounts, boekt zij over naar de Luxemburgse bankrekening van de enig aandeelhouder van de holding. Tijdens een onderzoek naar Nederlanders met buitenlandse bankrekeningen ontdekt de Belastingdienst dat de dga van de holding bankrekeningen in Luxemburgse aanhoudt. De inspecteur besluit om te verzoeken om verdere informatie. Daarop ontvangt hij een overzicht van de ontvangsten van de dochtervennootschap op haar account bij het veilinghuis. Naar aanleiding van deze informatie legt de Belastingdienst de FE navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting op over de jaren 2006, 2008, 2009 en 2012. Ook moet de FE vergrijpboetes en belastingrente betalen. Daarop begint de FE een beroepsprocedure.
Geen vaste vertegenwoordiger Voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt de FE dat Nederland niet mag heffen over de opbrengsten die zij heeft behaald via het Noord-Amerikaanse veilinghuis. Die opbrengsten zouden zijn behaald in Canada met behulp van een vaste vertegenwoordiger, aldus de FE. Het gaat om een bv die het vervoer van de pelsen naar de veilingen in Canada regelt. Bovendien treedt die bv aldaar op als gemachtigde van de FE om de pelsen te verhandelen. Maar de rechtbank vindt deze motivering onvoldoende om de bv aan te merken als vaste vertegenwoordiger van de FE. In beginsel zijn de navorderingsaanslagen terecht opgelegd. Wel vindt de rechtbank dat de navorderingsaanslag over 2006 te hoog is. Bovendien moet een boetematiging plaatsvinden vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Navordering over inkomen uit aanmerkelijk belang Overigens merkt de Belastingdienst de overboekingen van de veilingopbrengsten op de Luxemburgse bankrekening van de dga aan als een winstuitdeling door de FE. De inspecteur rekent de helft van deze winstuitdeling toe aan de dga en de andere helft aan zijn partner. Vervolgens vordert hij de inkomstenbelasting over deze winstuitdelingen na. Volgens de rechtbank is dat in principe terecht. In de bijbehoren de beroepsprocedures verlaagt de rechtbank de navorderingsaanslagen over 2006 en 2007 omdat de fiscus is uitgegaan van te hoge bedragen. En ook hier vermindert de rechtbank de vergrijpboetes wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 25-04-2024 (gepubl. 03-05-2024).
Niet zomaar bv wegdenken voor BOR in overdrachtsbelasting
Men mag niet zomaar door een bv-structuur heenkijken om zo de bedrijfsopvolgingsregeling in de overdrachtsbelasting toe te passen.
Een man houdt alle certificaten van aandelen in een holding. Deze holding houdt onder andere via certificaten een belang van 20% in een tussenhoudstermaatschappij. De tussenhoudstermaatschappij bezit alle aandelen in een bv met een aannemingsbedrijf. De holding verhuurt een bedrijfspand aan het aannemingsbedrijf. In 2015 vindt een herstructurering plaats. Daarbij richt de man een nieuwe vennootschap op. Op 1 september 2015 splitst de holding het bedrijfspand en het belang in de tussenhoudstermaatschappij af naar de nieuwe vennootschap. Een paar dagen later schenkt de man de helft van zijn certificaten in de nieuwe vennootschap aan zijn zoon en de andere helft aan zijn dochter. De man is samen met zijn kinderen bestuurder van de stichting administratiekantoor die de aandelen in de nieuwe vennootschap bezit. Op het moment van de schenking bestaan de bezittingen van de vennootschap uit het bedrijfspand en een belang van 20% in de certificaten van de tussenhoudstermaatschappij.
Overlijden van de dochter De vader koopt op 20 november 2018 en 21 januari 2020 in twee delen de resterende certificaten in de tussenhoudster. Zijn bedoeling is om dit belang aan zijn beide kinderen over te dragen. Maar in 2022 overlijdt de dochter en wijzigen de vader en zijn zoon hun plannen. Volgens de nieuwe plannen krijgt de zoon in november een 30%-belang in de tussenhoudster. Vervolgens zal hij vijf jaar later de laatste 20% in handen krijgen.
Geschil over vrijstelling van overdrachtsbelasting De vraag is of de zoon bij de verkrijging van het 30%-belang de bedrijfsopvolgingsregeling in de overdrachtsbelasting kan toepassen. De inspecteur meent dat de desbetreffende vrijstelling niet geldt. Met de overdracht van certificaten van aandelen zou geen zeggenschap zijn overgedragen. Daarnaast is niet voldaan aan de voorwaarde dat de belaste onroerende zaak behoort tot en dienstbaar is aan een onderneming van de ouder die de zoon voortzet. Het bedrijfspand is immers eigendom van een holding die geen materiële onderneming drijft. Maar de zoon stelt dat men door de hele juridische structuur moet heenkijken. Bovendien is voor de inkomstenbelasting wel sprake van ondernemingsvermogen.
Fiscale gevolgen van gekozen rechtsvorm Hof Arnhem-Leeuwarden stelt voorop dat een ondernemer in beginsel vrijelijk de juridische vorm kan kiezen waarin hij zijn onderneming drijft. De keuze voor een bepaalde juridische vorm kan echter ertoe leiden dat bepaalde handelingen een andere fiscale behandeling krijgen. Een bv is bijvoorbeeld zelfstandig drager van rechten en verplichtingen met alle gevolgen van dien. Daarbij past niet het wegdenken dat de zoon voorstelt. Op grond van de doorkijkarresten wordt alleen de onroerendezaakrechtspersoon weggedacht. Dat wel sprake is van ondernemingsvermogen voor de inkomstenbelasting betekent niet dat dit ook moet gelden voor de overdrachtsbelasting. De toepassing van de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij bedrijfsopvolging is terecht geweigerd.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 23-04-2024 (gepubl. 03-05-2024).
Opzettelijk geen aangifte doen is ander feit dan verzuim
Heeft een bv voor een aangifteverzuim een verzuimboete gekregen? Dan nog is strafrechtelijke vervolging mogelijk voor de dga die bewust de opdracht daartoe heeft gegeven.
Een bv heeft haar aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2015 niet (tijdig) ingediend, zodat te weinig omzetbelasting is voldaan. Daarvoor krijgt de bv een verzuimboete opgelegd. Overigens heeft de bv ook meermalen een onjuiste btw-aangifte ingediend. Het Openbaar Ministerie (OM) beschuldigt de dga van de bv van het feitelijk leiding geven aan het niet (tijdig) indienen van de aangifte omzetbelasting. In hoger beroep oordeelt het hof echter dat het instellen van strafvervolging hier in feite neerkomt op een tweede bestraffing van hetzelfde feit. Zo’n dubbele bestraffing is niet toegestaan. Men noemt dit ook wel het ne bis in idem-beginsel.
Doorverwijzing Maar de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:364) oordeelt in een cassatieprocedure dat het in de strafzaak niet gaat om hetzelfde feit. De dga wordt immers vervolgd omdat hij de bv de opdracht heeft gegeven de btw-aangifte niet (tijdig) in te dienen. De enkele omstandigheid dat de verdachte op het moment van het ten laste gelegde feit bestuurder en indirect enig aandeelhouder was van de bv, sluit de ontvankelijkheid van het OM in de vervolging niet uit. De Hoge Raad verwijst de zaak door naar hof Den Bosch.
Geen schending ne bis in idem-beginsel Voor hof Den Bosch stelt de advocaat van de dga dat het oordeel van de Hoge Raad botst met Europese rechtspraak. Volgens de advocaat is wel sprake van hetzelfde feit, een dubbele vervolging en een met de rechtspersoon samenvallende persoon. Daardoor is het ne bis in idem-beginsel geschonden. Maar het hof merkt op dat de Europese rechtspraak waarnaar de advocaat verwijst dateert van voor het arrest van de Hoge Raad. Bovendien meent het hof dat een aangifteverzuim niet hetzelfde feit is als het leiding geven aan het opzettelijk niet indienen van een btw-aangifte. Daardoor is het ne bis in idem beginsel niet geschonden. Dat de bv een verzuimboete heeft moeten betalen, kan overigens wel meewegen bij de strafbepaling voor de dga. Uiteindelijk legt het hof de dga een taakstraf van 120 uur op. Pas als hij deze taakstraf niet goed vervult, is een gevangenisstraf van 60 dagen aan de orde.
Bron: gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 22-04-2024 (gepubl. 24-04-2024).
In agio omgezette schuld telt mee voor 10%-criterium
Het omzetten van schulden in een agiostorting op achtergestelde aandelen kan uiteindelijk het ontstaan van een lucratief belang verhinderen.
Hof Den Haag heeft uitspraak moeten doen in een verwijzingszaak over de fiscale regeling met betrekking tot het lucratief belang. Deze regeling ziet op bepaalde houders van aandelen, vorderingen of andere rechten. Daarbij moeten de aandelen:
zijn achtergesteld bij andere soorten aandelen, terwijl het totale geplaatste kapitaal van de achtergestelde aandelen minder dan 10% bedraagt van het totale geplaatste aandelenkapitaal van de bv (10%-criterium); of
een preferentie hebben van minstens 15% dividend per jaar.
Vangnetbepaling Het regime van de lucratieve belangen kent daarnaast nog een soort vangnetbepaling. Op grond van deze bepaling kunnen rechten ook kwalificeren als lucratieve belangen als zij economisch overeenkomen met aandelen. De Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2023:557) heeft geoordeeld dat het 10%-criterium nog steeds geldt als de vangnetbepaling van toepassing is. Hof Den Haag moet in de verwijzingszaak toetsen of een pakket certificaten in gewone aandelen betrekking heeft op minder dan 10% van het totaal geplaatste aandelenkapitaal. De gewone aandelen zijn namelijk achtergesteld bij de andere aandelen, die cumulatief preferent zijn.
Geen verlies uit lucratief belang Een belangrijk geschilpunt in deze zaak is of de agiostorting op de gewone aandelen meetelt voor het berekenen van het gestorte kapitaal op deze aandelen. De certificaathouder meent dat de agiostorting niet meetelt. Maar het hof constateert dat het agio op de gewone aandelen is ontstaan uit de omzetting van een kredietfaciliteit in een gewoon aandeel. Bij de waardering van zo’n agiostorting moet men volgens het hof uitgaan van de nominale waarde van de omgezette schuld. Mede door deze agiostorting is het geplaatste kapitaal op de achtergestelde aandelen zo hoog, dat de certificaathouder niet voldoet aan het 10%-criterium. Daardoor is geen sprake van een lucratief belang en kan de certificaathouder geen verlies uit lucratief belang aftrekken.
Bron: gerechtshof Den Haag 27-03-2024 (gepubl. 29-04-2024).
Rente niet-kwalificerende restschuld niet aftrekbaar
Verkoopt een eigenwoningbezitter zijn woning in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017? En blijft na verkoop een restschuld over? Dan is de rente over die restschuld gedurende 15 jaar aftrekbaar.
Een eigenwoningbezitter heeft de aanschaf van de woning gefinancierd met een banklening. Op 4 maart 2009 wordt de man failliet verklaard en op 6 oktober 2009 wordt de woning in het openbaar verkocht. In het kader van het faillissement zijn twee verificatievergaderingen geweest op 4 december 2012 en 14 oktober 2015. In de aangifte IB/PVV voert de man rente restschuld vroegere eigen woning op. De inspecteur corrigeert op dit punt de aangifte.
Geschilpunten Bij rechtbank Zeeland-West-Brabant is in geschil of sprake is van een restschuld. Ook is in geschil of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden.
Geen kwalificerende restschuld De rechtbank geeft aan dat de rente niet als rente restschuld aftrekbaar is en verwijst daarvoor naar de uitspraak ECLI:NL:RBZWB:2022:2892. In deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de woning niet is verkocht in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017. Dit is een belangrijke voorwaarde voor de aftrekbaarheid van rente van een restschuld. Daar doet niet aan af dat de schuld pas zou zijn ontstaan na de verificatievergaderingen van 4 december 2012 respectievelijk 14 oktober 2015. De wet knoopt namelijk aan bij het moment van verkoop van een woning, niet bij het moment waarop de schuld ontstaat.
Vertrouwensbeginsel Ook verwerpt de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel. Pas op de zitting heeft de man aangevoerd dat de aangifte 2020 met daarin ook de restschuld is gevolgd en hij daaraan vertrouwen kon ontlenen. De rechtbank vindt dat de man deze stelling te laat heeft ingebracht. Ook in ander opzicht wordt het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen. De man heeft geen handelingen verricht op basis van de informatie op de site van de Belastingdienst. Wel heeft de man recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 19-04-2024 (gepubl. 25-04-2024).
Zonder uitnodiging aangifte geen vergrijpboete
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de inspecteur geen vergrijpboete kan opleggen. De inspecteur kan niet aannemelijk maken dat hij de belastingplichtige op de juiste wijze heeft uitgenodigd aangifte IB/PVV te doen.
Een zorgverlener is oorspronkelijk afkomstig uit Polen en werkt in 2017 en 2018 in Nederland. In voornoemde jaren verleent de zorgverlener zorg aan een Nederlandse klant. Daarvoor ontvangt de zorgverlener bedragen vanuit het PGB en rechtstreeks van of namens de klant in contanten of via de bank. In de aangiften IB/PVV 2017 en 2018 vermeldt de zorgverlener alleen de ontvangsten vanuit het PGB. Verder voert de zorgverlener kosten voor een werkkamer op en voor inhuur van externe krachten. De aangifte 2017 IB/PVV wordt gevolgd. De inspecteur vraagt informatie op over de aangifte 2018 bij de zorgverlener en bij de klant. Ook vraagt de inspecteur informatie op bij de bank. Na nog enige correspondentie heeft de inspecteur navorderingsaanslagen 2017 met vergrijpboete opgelegd en wijkt hij af van de aangifte 2018. Bij Hof Arnhem-Leeuwarden is in geschil of de inspecteur wel gegevens op mocht vragen bij de bank. Ook is in geschil of de bewijslast moet worden omgekeerd en of de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd.
Opvragen bankgegevens De zorgverlener is van mening dat de inspecteur de bankgegeven niet mag gebruiken voor de navorderingsaanslagen. Hij verwijst daarvoor naar het Voorschrift informatie fiscus/banken. Het hof is het hier niet mee eens. In dit voorschrift staan beleidsregels die zijn bedoeld om de gegevensverstrekking door de banken aan de Belastingdienst zo efficiënt mogelijk te laten verlopen en dat deze voor de banken zo min mogelijk belastend zijn. Het beperkt de mogelijkheden van de inspecteur niet om een informatieverzoek te doen. Het informatieverzoek aan de bank zelf heeft de inspecteur niet overgelegd als een op de zaak betrekking hebbend stuk. Daarover klaagt de zorgverlener terecht, maar dat heeft verder geen gevolgen.
Gevolgen niet verzenden uitnodiging tot het doen van aangifte Voor omkering van de bewijslast en het opleggen van een vergrijpboete wegens het niet doen van de vereiste aangifte is relevant of de vereiste aangiften al dan niet zijn gedaan. De zorgverlener betwist de ontvangst van de uitnodiging tot het doen van de aangifte. De inspecteur kan niet aantonen dat deze aan de zorgverlener is verzonden. Dit betekent dat geen sprake kan zijn van het niet op de juiste wijze doen van de aangifte en de bewijslast niet kan worden omgekeerd. Het betekent ook dat de Belastingdienst geen vergrijpboete had mogen opleggen. Deze wordt dus vernietigd.
Deel van opgevoerde kosten niet onderbouwd De zorgverlener kan de aftrek van de kosten van de werkkamer niet onderbouwen. Wel acht het hof de zorgverlener deels geslaagd in het bewijs voor de kosten van inhuur van externe zorgverleners voor de periode dat de zorgverlener geen zorg kon verlenen aan de klant.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 16-04-2024 (gepubl. 23-04-2024).
Echtgenote ingekomen werknemer is geen ingekomen werknemer
De 30%-regeling voor ingekomen werknemers is niet van toepassing als een werknemer bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst al een duurzame band van persoonlijke aard heeft met Nederland.
Een vrouw met een buitenlandse nationaliteit werkt sinds 22 november 1999 bij een buitenlandse werkgever. Haar echtgenoot met eveneens die buitenlandse nationaliteit is op 2 april 2018 in dienst getreden bij een Nederlandse werkgever, die voor hem de 30%-regeling toepast. De echtgenoot staat per 10 april 2018 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) op een Nederlands adres. De vrouw en de kinderen staan per 15 juni 2018 ook op dit adres ingeschreven. Per 15 maart 2019 werkt de vrouw voor een Nederlandse werkgever. Namens de vrouw verzoekt deze werkgever om de 30%-regeling, maar de inspecteur wijst het verzoek af. Bij Hof Den Haag is het de vraag of de inspecteur het verzoek voor de 30%-regeling terecht heeft afgewezen.
Omschrijving fiscale woonplaats Het gaat erom of de vrouw ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst een woonplaats buiten Nederland heeft. Waar iemand woont, wordt op basis van alle daarvoor relevant zijnde omstandigheden beoordeeld. Er moet een duurzame band van persoonlijke aard bestaan tussen de betrokkene en het land waar hij of zij woont. Die band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land. Om hier in Nederland een woonplaats te hebben is het dus niet noodzakelijk dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.
Duurzame band van persoonlijke aard De vrouw moet aantonen dat zij geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst op 15 maart 2019. Het hof vindt dat de vrouw daar niet in is geslaagd. De vrouw heeft zichzelf en haar kinderen op 15 juni 2018 in de BRP ingeschreven op het adres van haar echtgenoot. Ook staat vast dat de vrouw in de periode vanaf 18 augustus 2018 tot begin maart 2019 het meest bij haar gezin in Nederland verbleef. Zij reisde slechts enkele dagen per maand naar het buitenland voor haar werk. Tijdens haar verblijf in Nederland is de vrouw passend werk gaan zoeken. Ook heeft ze als binnenlandse belastingplichtige aangifte inkomstenbelasting over 2018 gedaan en beschikte ze over een Nederlandse bankrekening. De vrouw heeft op grond van het voorgaande een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland voordat ze de arbeidsovereenkomst met de Nederlandse werkgever aanging. De inspecteur heeft terecht de 30%-regeling geweigerd.
Bron: Hof Den Haag 22-02-2023 (gepubl. 22-04-2024).