Schadevergoeding wegens concurrentie na verkoop is belast
Moet de verkoper van een deelneming naderhand de koper een schadevergoeding betalen vanwege concurrerend gedrag? Dan valt deze schadevergoeding niet onder de deelnemingsvrijstelling.
Een bv koopt in juni 2017 de helft van de aandelen in een vennootschap waarvan zij al 50% van de aandelen in handen heeft. De overeengekomen verkoopprijs bedraagt € 302.370. De partijen hebben in de verkoopovereenkomst bewust afgezien van de mogelijkheid tot het opnemen van een concurrentie- en of relatiebeding. De enige bestuurder van het lichaam dat de aandelen verkoopt, verbindt zich eind 2017 om activiteiten voor een nieuwe vennootschap te verrichten. Het gaat daarbij om dezelfde soort activiteiten die hij daarvoor heeft verricht voor de oude vennootschap. Bovendien bevindt de nieuwe vennootschap zich in de omgeving van de oude vennootschap. De bv stelt dat zij door het handelen van de bestuurder van de verkoper schade heeft geleden. Uiteindelijk scheldt de verkoper bij wijze van schadevergoeding de bv het deel van de koopsom kwijt dat zij nog moet betalen. Het gaat hierbij om een bedrag van € 181.186.
Schadevergoeding houdt onvoldoende verband met verkoop De bv meent dat het bedrag van € 181.186 een voordeel is dat onder de deelnemingsvrijstelling valt. De Belastingdienst is het daar niet mee eens, zodat de bv in beroep gaat. Maar ook Rechtbank Zeeland-West-Brabant weigert de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op dit bedrag. De schadevergoeding is namelijk opgekomen nadat de verkoopovereenkomst is gesloten en de verkoop daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Hoewel niet vaststaat dat sprake is van wanprestatie, is wel duidelijk dat de schadevergoeding verband houdt met het gedrag van de bestuurder van de verkoper na die verkoop. De verkoper had zonder de verkoop de schadevergoeding niet hoeven te betalen. Toch is de schadevergoeding voor de verkoper geen kostenpost in verband met de verkoop van de deelneming zelf. De schadevergoeding houdt daarom te weinig verband met de verkoop van de deelneming, aldus de rechtbank.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 10-05-2024 (gepubl. 16-05-2024).
Lage proceskostenvergoeding als succes is verzekerd
Laat de inspecteur vóór de zitting bij de belastingrechter al weten dat hij de bestreden aanslag zal verminderen? Dan zal de beroepsprocedure voor de gemachtigde relatief eenvoudig zijn en zal de proceskostenvergoeding lager uitvallen.
Een vrouw gaat in beroep tegen de afwijzing van haar bezwaarschrift tegen een aanslag IB/PVV 2016. Een van haar klachten is dat de inspecteur haar niet heeft gehoord. Nog voordat de zitting voor de rechtbank plaatsvindt, erkent de inspecteur dat hij de vrouw had moeten aanhoren. Hij verzoekt de rechtbank om het beroep van de vrouw gegrond te verklaren en de zaak naar hem terug te verwijzen. Hoewel de Belastingdienst aan haar klacht tegemoet komt, trekt de vrouw haar beroep niet in. Zij wijst erop dat haar beroepschrift meer klachten bevat. Maar de rechtbank stelt dat de inspecteur deze klachten na de terugverwijzing kan afhandelen. De rechtbank oordeelt dat de zitting achterwege had kunnen blijven. De gemachtigde van de vrouw had dat moeten weten. Daarom krijgt de vrouw geen proceskostenvergoeding voor het bijwonen van de zitting toegewezen. Daarop gaat de vrouw in hoger beroep en vordert een hogere proceskostenvergoeding.
Verminderingsbeschikking pas ter zitting overlegd Het hof constateert dat de inspecteur pas op de zitting van de rechtbank heeft toegezegd de aanslag te verminderen conform de aangifte. Toen pas is ook de verminderingsbeschikking overlegd. Daarom heeft de vrouw wel recht op een proceskostenvergoeding voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank en bij het hof zelf. Het hof kent aan de zittingen bij de rechtbank en het hof zelf een gewicht toe van licht respectievelijk zeer licht. De gemachtigde van de vrouw wist immers ten tijde van de zitting bij de rechtbank al dat het beroep gegrond zou zijn en dat de fiscus de aanslag zou verminderen conform de aangifte. De werkbelasting voor de gemachtigde is daarom (zeer) beperkt geweest.
Bron: Hof Amsterdam 23-04-2024 (gepubl. 15-05-2024).
Geen winstuitdeling door gebrek aan bevoordelingsoogmerk
Voor het bestaan van een verkapte winstuitdeling moet niet alleen sprake zijn van een bevoordeling van een dga, de partijen moeten dit ook hebben gewild.
In februari 2016 verkoopt een dga zijn woning aan zijn bv voor een € 513.000. In de verkoopovereenkomst staat vermeld dat de woning in een gebrekkige staat van onderhoud verkeert. Bovendien is de woning tijdelijk onder bestuursdwang gesloten. Wanneer de bv een koper zoekt voor de woning, laat de ex-echtgenote van de dga weten interesse te hebben. Zij laat de woning keuren. Uit de keuring blijkt dat in de woning asbest aanwezig is. Volgens de taxateur die de bv inschakelt zullen de kosten voor asbestverwijdering en achterstallig onderhoud € 25.000 respectievelijk € 32.000 bedragen. De waarde van de woning zelf schat de taxateur op € 372.000. Op 6 november 2016 komen de bv en de ex-echtgenote van de dga een verkoopprijs van € 325.000 overeen.
Woning tegen te hoge waarde aan bv verkocht In 2019 laat de Belastingdienst de taxatie in 2016 beoordelen. De taxateur van de Belastingdienst is het in grote lijnen eens met de taxateur van de bv. Volgens de taxateur van de fiscus bedraagt de waarde € 375.000. De inspecteur meent dat de bv bij de aankoop van de woning de dga heeft bevoordeeld voor 99% (het aandelenbelang van de dga in de bv) x (€ 513.000 -/- € 375.000) = € 136.620. Deze bevoordeling is een verkapte winstuitdeling, aldus de fiscus. De dga bestrijdt dit standpunt in een beroepsprocedure voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Daarbij stelt hij eerst dat de bv de woning niet tegen een te hoge prijs heeft gekocht. De rechtbank vindt echter niet aannemelijk dat de woning binnen een jaar in waarde is gedaald van € 513.000 naar € 372.000.
Verkoopprijs was gebaseerd op WOZ-waarde Maar vervolgens stelt de dga zich niet bewust te zijn geweest van een eventuele bevoordeling. Deze stelling motiveert hij als volgt. De WOZ-waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2014, die is vastgesteld in 2015 was het uitgangspunt voor de koopprijs voor de bv. Deze WOZ-waarde bedroeg € 492.000. De WOZ-waarde vertegenwoordig de waarde in het economische verkeer van een onroerende zaak. De dga heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze WOZ-waarde. Bovendien zijn WOZ-waarden in het algemeen eerder te laag dan te hoog, aldus de bv. Met deze motivering overtuigt de dga de rechtbank ervan dat een bevoordelingsoogmerk ontbrak. De rechtbank vernietigt de opgelegde navorderingsaanslag.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 06-05-2024 (gepubl. 14-05-2024).
Haal bij toets voor rechtsherstel niet de krenten uit de pap
Rechtbank Zeeland-West-Brabant benadrukt dat bij de toets of iemand recht heeft op rechtsherstel men het forfaitaire rendement moet vergelijken met alle werkelijke rendementen. De toets blijft dus niet beperkt tot laag renderende beleggingen.
De totale waarde van de bezittingen in box 3 van twee fiscale partners bedraagt in 2021 € 462.166. Daarvan is € 100.778 toe te rekenen aan banktegoeden, € 22.368 aan effecten, € 268.233 aan verpachte landbouwgronden en € 70.787 aan uitgeleend geld. De fiscale partners menen recht te hebben op rechtsherstel. Zij stellen dat het werkelijk rendement op de verpachte landbouwgronden en het uitgeleende geld lager is dan het wettelijk forfaitaire rendement. Maar in de beroepsprocedure wijst de rechtbank erop dat de fiscale partners niet de krenten uit de pap mogen halen. Dat wil zeggen dat zij de vergelijking van het werkelijk rendement met het forfaitair rendement niet mogen beperken tot bepaalde vermogensbestanddelen. Bij deze toets moet men het totaal van de werkelijke rendementen op alle vermogensbestanddelen in box 3 vergelijken men het totale forfaitaire rendement.
Totaal werkelijk rendement overtreft forfaitair rendement In dit geval betwist de inspecteur gemotiveerd dat het werkelijk rendement op de verpachte landbouwgronden en de schuldvorderingen zo laag is als de fiscale partners beweren. Bovendien overtreft het werkelijk rendement op de banktegoeden en de effecten de forfaitaire rendementen. De rechtbank stelt vast dat het werkelijk rendement over alle box 3-vermogensbestanddelen hoger is dan het totale forfaitaire rendement. Daarom komen de fiscale partners niet in aanmerking voor rechtsherstel.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 30-04-2024 (gepubl. 06-05-2024).
Vrijgestelde levering perceel met aandeel in mandelige weg
Een perceel met een aandeel in een mandelige weg is voor de btw geen bouwterrein als een splitsing tussen het perceel en de weg kunstmatig zou zijn.
Een bv die zich bezighoudt met de aan- en verkoop van vastgoed, heeft zes percelen verkocht. Omdat de bv meent dat de leveringen van deze percelen zijn vrijgesteld van btw, heeft zij geen btw gefactureerd. Maar de inspecteur meent dat de percelen kwalificeren als bouwterreinen. De levering van een bouwterrein is wel belast met btw. Daarom legt de Belastingdienst de bv een naheffingsaanslag omzetbelasting op. De bv gaat daartegen met gedeeltelijk succes in beroep. Rechtbank Gelderland oordeelt dat de leveringen van twee percelen btw-vrijgesteld zijn en een perceel sowieso btw-belast is. De leveringen van de overige drie percelen zijn in beginsel belast met btw, maar voor zover de koopsom ziet op een stuk van een mandelige weg is zij btw-vrijgesteld. Daarom verlaagt de rechtbank de naheffingsaanslag. De bv probeert vervolgens in hoger beroep bij Hof Arnhem-Leeuwarden om de naheffingsaanslag verder verminderd of zelfs vernietigd te krijgen.
Levering van percelen met slechts restanten of sloopverplichting Het hof beoordeelt alle zes de percelen. Op een van de percelen staan op het moment van levering alleen nog de fundamenten en een gedeelte van een muur van een voorheen aanwezige schuur. Op een ander perceel bevinden zich alleen een klein deel van de fundamenten van een gierkelder. Zulke restanten tellen niet als gebouwen, zodat deze twee percelen kwalificeren als bouwterreinen. Bij de verkoop van een ander perceel heeft de bv zich verplicht resterende verbouwing voor eigen rekening en risico te (laten) slopen. Ook dan is sprake van een bouwterrein.
Percelen met aandeel in mandelige weg Met betrekking tot drie percelen met aandelen in een mandelige weg oordeelt het hof dat vanuit economisch oogpunt zij één geheel vormen met de aandelen in de mandelige weg die toerekenbaar zijn aan die percelen. De percelen zijn namelijk niet goed te gebruiken zonder ook de mandelige weg te gebruiken. Het zou daarom kunstmatig zijn de mandelige weg als zelfstandig bruikbaar aan te merken zonder daarbij de percelen waartoe die weg leidt in aanmerking te nemen. Het hof oordeelt daarom dat de levering van elk van deze drie percelen de levering van één onroerende zaak vormt, die geen bouwterrein is. Dat betekent dat deze leveringen zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Het uiteindelijke effect is dat het hof de naheffingsaanslag vermindert met € 103.514.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 30-04-2024 (gepubl. 10-05-2024).
Ongerealiseerde waardestijging is geen echt rendement
Hof Den Haag oordeelt dat een ongerealiseerde waardestijging van een tweede woning niet behoort tot het werkelijk rendement in het kader van rechtsherstel.
Het box 3-vermogen in 2019 van een vrouw en haar echtgenoot bestaat uit bank- en spaartegoeden in Nederland, een tweede woning, een aandeel in de reserve van een Vereniging van Eigenaren (VvE) en een schuld. Het echtpaar verhuurt de tweede woning niet en houdt die woning evenmin aan als belegging. De vrouw is het niet eens met de manier waarop de Belastingdienst haar inkomen uit sparen en beleggen over 2019 heeft berekend. Zij meent recht te hebben op rechtsherstel. Een beroepsprocedure voor Rechtbank Den Haag levert echter slechts een beperkt succes op. Zo merkt de rechtbank op dat de WOZ-waarde van de woning voor 2018 € 164.000 bedraagt en in 2019 een waarde van € 176.000 heeft. Dat betekent dat sprake is van een ongerealiseerde waardestijging. De rechtbank betrekt deze ongerealiseerde waardestijging in het werkelijk rendement.
Daadwerkelijk behaald rendement op VvE-aandeel Het hof verwerpt in hoger beroep het standpunt dat ongerealiseerde waardestijgingen deel uitmaken van het werkelijk rendement. In beginsel mag niet meer worden belast dan feitelijk genoten rentes, dividenden, huren, royalty’s en mogelijk andere vormen van direct gerealiseerde vermogensopbrengst. Ook het daadwerkelijk behaalde rendement op het aandeel in het VvE-vermogen telt mee. Omdat beide partijen de hoogte van dit rendement niet aannemelijk maken, stelt het hof zelf het rendement op het VvE-aandeel op € 2.500. Door deze aanpassingen komt het inkomen uit box 3 van de vrouw op een lager bedrag te staan. Dit lagere bedrag vormt geen individuele en buitensporige last, zo oordeelt het hof.
Bron: Hof Den Haag 05-03-2024 (gepubl. 07-05-2024).
Kruislingse schenking is fiscale constructie
Kruislingse schenkingen die zijn gedaan om een dubbele jubelton te realiseren, vormen fiscale constructies. De Belastingdienst mag daarom de dubbele toepassing van deze faciliteit weigeren.
Een zus en een broer ontvangen ieder op 12 juli 2017 van hun moeder een schenking ter grootte van € 100.000. De volgende dag schenkt een andere vrouw zowel aan de zus als aan de broer een bedrag van € 100.000. Deze vrouw, een zakenrelatie van de vader van de zus en de broer, heeft zelf vier kinderen. De moeder van de zus en de broer heeft in 2017 aan ieder van die vier kinderen een bedrag van € 50.000 geschonken. Al deze schenkingen waren ten behoeve van de eigen woning. De zus en de broer willen daarom op de ontvangen schenkingen de bijzondere eenmalige verhoogde vrijstelling van schenkbelasting toepassen. Deze inmiddels vervallen faciliteit staat ook bekend onder de naam ‘jubelton’. De inspecteur staat alleen de toepassing van de jubelton toe over de directe schenking van de moeder aan haar kinderen. De andere schenking is volgens hem een kruislingse schenking.
Fiscale herkwalificatie van de schenking De zus en de broer dienen beroepschriften in tegen de afwijzing van de toepassing van de jubelton. Maar Rechtbank Den Haag verklaart deze beroepschriften ongegrond. Vervolgens gaan de zus en de broer in hoger beroep. Hof Den Haag meent dat men bij de beoordelen van de schenking door de zakenrelatie niet moet uitgaan van de civielrechtelijke kwalificatie van de feiten. In plaats daarvan moet een fiscale herkwalificatie plaatsvinden. Daardoor telt de schenking door de zakenrelatie als een schenking door de moeder. Het achterwege laten van de fiscale herkwalificatie zou leiden tot fraus legis, aldus het hof.
Geen opgewekt vertrouwen De zus en de broer werpen nog tegen dat de wetgever het verschijnsel van kruislings schenken heeft onderkend maar geen aanpassing heeft aangebracht in de wettekst. Het hof meent echter dat deze omstandigheid geen te honoreren vertrouwen heeft opgewekt. De staatssecretaris van Financiën heeft meermaals verklaard kruislings schenken als een constructie te zien. Daarnaast heeft hij verklaard deze constructie te willen bestrijden. Daardoor is geen vertrouwen opgewekt dat de fiscus geen beroep zou doen op fiscale herkwalificatie of fraus legis om de kruislingse schenking te bestrijden. In het hoger beroep krijgen de zus en de broer daarom evenmin gelijk.
Bron: Hof Den Haag 27-03-2024 (gepubl. 06-05-2024) en Rb. Den Haag 27-06-2023 (gepubl. 19-07-2023.
Vaste vertegenwoordiger is meer dan hulp bij veiling
Een lichaam dat het goederenvervoer naar een veiling regelt en daar optreedt om die goederen te verhandelen, is nog geen vaste vertegenwoordiger van de goederenproducent.
Een Nederlandse holding en een Nederlandse dochtervennootschap vormen een fiscale eenheid (FE) voor de vennootschapsbelasting. De dochtervennootschap drijft een onderneming in de vorm van een pelsdierenfokkerij. Zij verkoopt pelsen van voornamelijk nertsen via een (online) Noord-Amerikaans veilinghuis. De dochtervennootschap heeft meerdere accounts bij dit veilinghuis. De opbrengsten die de dochtervennootschap ontvangt op deze accounts, boekt zij over naar de Luxemburgse bankrekening van de enig aandeelhouder van de holding. Tijdens een onderzoek naar Nederlanders met buitenlandse bankrekeningen ontdekt de Belastingdienst dat de dga van de holding bankrekeningen in Luxemburgse aanhoudt. De inspecteur besluit om te verzoeken om verdere informatie. Daarop ontvangt hij een overzicht van de ontvangsten van de dochtervennootschap op haar account bij het veilinghuis. Naar aanleiding van deze informatie legt de Belastingdienst de FE navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting op over de jaren 2006, 2008, 2009 en 2012. Ook moet de FE vergrijpboetes en belastingrente betalen. Daarop begint de FE een beroepsprocedure.
Geen vaste vertegenwoordiger Voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt de FE dat Nederland niet mag heffen over de opbrengsten die zij heeft behaald via het Noord-Amerikaanse veilinghuis. Die opbrengsten zouden zijn behaald in Canada met behulp van een vaste vertegenwoordiger, aldus de FE. Het gaat om een bv die het vervoer van de pelsen naar de veilingen in Canada regelt. Bovendien treedt die bv aldaar op als gemachtigde van de FE om de pelsen te verhandelen. Maar de rechtbank vindt deze motivering onvoldoende om de bv aan te merken als vaste vertegenwoordiger van de FE. In beginsel zijn de navorderingsaanslagen terecht opgelegd. Wel vindt de rechtbank dat de navorderingsaanslag over 2006 te hoog is. Bovendien moet een boetematiging plaatsvinden vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Navordering over inkomen uit aanmerkelijk belang Overigens merkt de Belastingdienst de overboekingen van de veilingopbrengsten op de Luxemburgse bankrekening van de dga aan als een winstuitdeling door de FE. De inspecteur rekent de helft van deze winstuitdeling toe aan de dga en de andere helft aan zijn partner. Vervolgens vordert hij de inkomstenbelasting over deze winstuitdelingen na. Volgens de rechtbank is dat in principe terecht. In de bijbehoren de beroepsprocedures verlaagt de rechtbank de navorderingsaanslagen over 2006 en 2007 omdat de fiscus is uitgegaan van te hoge bedragen. En ook hier vermindert de rechtbank de vergrijpboetes wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 25-04-2024 (gepubl. 03-05-2024).
Niet zomaar bv wegdenken voor BOR in overdrachtsbelasting
Men mag niet zomaar door een bv-structuur heenkijken om zo de bedrijfsopvolgingsregeling in de overdrachtsbelasting toe te passen.
Een man houdt alle certificaten van aandelen in een holding. Deze holding houdt onder andere via certificaten een belang van 20% in een tussenhoudstermaatschappij. De tussenhoudstermaatschappij bezit alle aandelen in een bv met een aannemingsbedrijf. De holding verhuurt een bedrijfspand aan het aannemingsbedrijf. In 2015 vindt een herstructurering plaats. Daarbij richt de man een nieuwe vennootschap op. Op 1 september 2015 splitst de holding het bedrijfspand en het belang in de tussenhoudstermaatschappij af naar de nieuwe vennootschap. Een paar dagen later schenkt de man de helft van zijn certificaten in de nieuwe vennootschap aan zijn zoon en de andere helft aan zijn dochter. De man is samen met zijn kinderen bestuurder van de stichting administratiekantoor die de aandelen in de nieuwe vennootschap bezit. Op het moment van de schenking bestaan de bezittingen van de vennootschap uit het bedrijfspand en een belang van 20% in de certificaten van de tussenhoudstermaatschappij.
Overlijden van de dochter De vader koopt op 20 november 2018 en 21 januari 2020 in twee delen de resterende certificaten in de tussenhoudster. Zijn bedoeling is om dit belang aan zijn beide kinderen over te dragen. Maar in 2022 overlijdt de dochter en wijzigen de vader en zijn zoon hun plannen. Volgens de nieuwe plannen krijgt de zoon in november een 30%-belang in de tussenhoudster. Vervolgens zal hij vijf jaar later de laatste 20% in handen krijgen.
Geschil over vrijstelling van overdrachtsbelasting De vraag is of de zoon bij de verkrijging van het 30%-belang de bedrijfsopvolgingsregeling in de overdrachtsbelasting kan toepassen. De inspecteur meent dat de desbetreffende vrijstelling niet geldt. Met de overdracht van certificaten van aandelen zou geen zeggenschap zijn overgedragen. Daarnaast is niet voldaan aan de voorwaarde dat de belaste onroerende zaak behoort tot en dienstbaar is aan een onderneming van de ouder die de zoon voortzet. Het bedrijfspand is immers eigendom van een holding die geen materiële onderneming drijft. Maar de zoon stelt dat men door de hele juridische structuur moet heenkijken. Bovendien is voor de inkomstenbelasting wel sprake van ondernemingsvermogen.
Fiscale gevolgen van gekozen rechtsvorm Hof Arnhem-Leeuwarden stelt voorop dat een ondernemer in beginsel vrijelijk de juridische vorm kan kiezen waarin hij zijn onderneming drijft. De keuze voor een bepaalde juridische vorm kan echter ertoe leiden dat bepaalde handelingen een andere fiscale behandeling krijgen. Een bv is bijvoorbeeld zelfstandig drager van rechten en verplichtingen met alle gevolgen van dien. Daarbij past niet het wegdenken dat de zoon voorstelt. Op grond van de doorkijkarresten wordt alleen de onroerendezaakrechtspersoon weggedacht. Dat wel sprake is van ondernemingsvermogen voor de inkomstenbelasting betekent niet dat dit ook moet gelden voor de overdrachtsbelasting. De toepassing van de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij bedrijfsopvolging is terecht geweigerd.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 23-04-2024 (gepubl. 03-05-2024).
Opzettelijk geen aangifte doen is ander feit dan verzuim
Heeft een bv voor een aangifteverzuim een verzuimboete gekregen? Dan nog is strafrechtelijke vervolging mogelijk voor de dga die bewust de opdracht daartoe heeft gegeven.
Een bv heeft haar aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2015 niet (tijdig) ingediend, zodat te weinig omzetbelasting is voldaan. Daarvoor krijgt de bv een verzuimboete opgelegd. Overigens heeft de bv ook meermalen een onjuiste btw-aangifte ingediend. Het Openbaar Ministerie (OM) beschuldigt de dga van de bv van het feitelijk leiding geven aan het niet (tijdig) indienen van de aangifte omzetbelasting. In hoger beroep oordeelt het hof echter dat het instellen van strafvervolging hier in feite neerkomt op een tweede bestraffing van hetzelfde feit. Zo’n dubbele bestraffing is niet toegestaan. Men noemt dit ook wel het ne bis in idem-beginsel.
Doorverwijzing Maar de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:364) oordeelt in een cassatieprocedure dat het in de strafzaak niet gaat om hetzelfde feit. De dga wordt immers vervolgd omdat hij de bv de opdracht heeft gegeven de btw-aangifte niet (tijdig) in te dienen. De enkele omstandigheid dat de verdachte op het moment van het ten laste gelegde feit bestuurder en indirect enig aandeelhouder was van de bv, sluit de ontvankelijkheid van het OM in de vervolging niet uit. De Hoge Raad verwijst de zaak door naar hof Den Bosch.
Geen schending ne bis in idem-beginsel Voor hof Den Bosch stelt de advocaat van de dga dat het oordeel van de Hoge Raad botst met Europese rechtspraak. Volgens de advocaat is wel sprake van hetzelfde feit, een dubbele vervolging en een met de rechtspersoon samenvallende persoon. Daardoor is het ne bis in idem-beginsel geschonden. Maar het hof merkt op dat de Europese rechtspraak waarnaar de advocaat verwijst dateert van voor het arrest van de Hoge Raad. Bovendien meent het hof dat een aangifteverzuim niet hetzelfde feit is als het leiding geven aan het opzettelijk niet indienen van een btw-aangifte. Daardoor is het ne bis in idem beginsel niet geschonden. Dat de bv een verzuimboete heeft moeten betalen, kan overigens wel meewegen bij de strafbepaling voor de dga. Uiteindelijk legt het hof de dga een taakstraf van 120 uur op. Pas als hij deze taakstraf niet goed vervult, is een gevangenisstraf van 60 dagen aan de orde.
Bron: gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 22-04-2024 (gepubl. 24-04-2024).