Verrekening maakt lijfrentepremie nog geen ab-kostenpost
Verrekent een aandeelhouder de schuldig gebleven koopsom van een aanmerkelijk belangpakket met zijn vordering vanwege een overgenomen lijfrenteverplichting? Dat betekent nog niet dat de lijfrentetermijnen aftrekbaar zijn van het inkomen uit aanmerkelijk belang.
Een vrouw neemt op 2 januari 2016 twee lijfrenteverplichtingen over van een stichting tegen een bedrag van in totaal € 8.210.005. De vader van de vrouw is de begunstigde van deze lijfrenteverplichtingen. De stichting houdt ook alle aandelen in een nv, waaraan de stichting een schuld heeft van € 481.230. De vrouw neemt op 2 januari 2016 de schuld van de stichting aan de nv over. De stichting blijft de vrouw de desbetreffende overnamesommen schuldig. Op 24 december 2016 sluit de vrouw een koopovereenkomst met de stichting. Met terugwerkende kracht tot 2 januari 2016 koopt zij voor € 8.687.945 aandelen in de nv. Zij blijft de gehele koopsom schuldig. Vervolgens verrekenen de vrouw en de stichting hun onderlinge schuldvorderingen zodat de vrouw daarna nog maar € 3.290 van de stichting te goed heeft.
In 2017 vindt de liquidatie van de nv plaats. De vrouw ontvangt daarom een liquidatie-uitkering van € 9.350.085. In haar aangifte inkomstenbelasting over 2017 verlaagt zij de liquidatie-uitkering onder andere met € 375.000. Dat is het bedrag van de lijfrentetermijnen die aan de vader van de vrouw zijn uitgekeerd. Maar de inspecteur staat alleen de aftrek van de rentecomponent in deze lijfrente-uitkeringen van € 34.962 toe. Rechtbank Zeeland-West-Brabant vindt dat terecht. De lijfrentetermijnen zijn namelijk niet causaal verbonden met de verkrijging van de aandelen in de nv. De vrouw heeft immers de aandelen verkregen tegen een verkoopsom die zij schuldig is gebleven. Dat vervolgens een verrekening met de vordering van de vrouw op de bv heeft plaatsgevonden, maakt van de lijfrentetermijnen nog geen kosten voor de verkrijging van een aanmerkelijk belang.
Bron: Rb Zeeland-West-Brabant 20-03-2023 (gepubl. 11-04-2023)
Late melding betalingsonmacht heeft doorlopende werking
Ook als een bestuurder te laat een melding van betalingsonmacht heeft ingediend, heeft deze melding een doorlopende werking. Daardoor is het moeilijker voor de fiscus om die bestuurder voor later opgekomen belastingschulden aansprakelijk te stellen.
Een man is sinds 21 december 2011 bestuurder van een holding. De holding is op haar beurt weer bestuurder en enig aandeelhouder van een bv. Op 8 juni 2015 meldt de bestuurder dat de bv op dat moment vier naheffingsaanslagen niet kan betalen. Dit komt door een geschil met het oude boekhoudkantoor van de bv. De bestuurder laat weten dat hij verwacht dat de bv in 2015 de naheffingsaanslagen wel kan betalen omdat zij nog wel winst maakt. Volgens de ontvanger van de belastingen heeft de bestuurder te laat zijn melding van betalingsonmacht ingediend. Maar uiteindelijk betaalt de bv de vier naheffingsaanslagen. Wel blijft sprake van een achterstand in haar fiscale betalingsverplichtingen. Nadat de bv op 26 oktober 2016 failliet is gegaan, stelt de ontvanger de bestuurder aansprakelijk voor de aanslagen die dan nog niet zijn voldaan. Daarbij verwijt de ontvanger de bestuurder geen geldige melding betalingsonmacht te hebben gedaan.
Hof Arnhem-Leeuwarden vindt dat verwijt niet terecht. Op 8 juni 2015 heeft de bestuurder gemeld dat de bv moeite heeft met betalen. Zolang sprake is van een betalingsachterstand ter zake van een belasting waarvoor een tijdige en correcte melding van betalingsonmacht is gedaan, hoeft de bestuurder niet opnieuw een zodanige melding doen. Dit is alleen anders als de ontvanger het lichaam na ontvangst van een schriftelijke betaling doet weten de betalingsonmacht niet langer aanwezig te achten. De omstandigheid dat een melding betalingsonmacht voor een bepaalde belastingschuld niet tijdig is gedaan, doet niet af aan de doorlopende werking van die melding. Dit gebrek kleeft namelijk niet aan die melding voor zover het latere tijdvakken betreft.
Omdat de bestuurder de betalingsonmacht van de belastingschulden waar het om gaat tijdig heeft gemeld, moet de ontvanger bewijzen dat het niet betalen van die belastingschulden is te wijten aan onbehoorlijk bestuur van de man. Dit lukt de ontvanger niet. Volgens het hof is niet te zeggen dat geen redelijk denkend bestuurder zou handelen zoals de bestuurder heeft gedaan. Daarbij speelt een rol dat de bv in eerdere jaren in staat is geweest haar fiscale verplichtingen uiteindelijk te voldoen. Het hof vernietigt daarom de aansprakelijkstelling.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 28-03-2023 (gepubl. 07-04-2023)
Onjuist bekendgemaakte aanslag ontbonden lichaam vernietigd
De inspecteur moet extra goed opletten dat hij op de correcte wijze aan een ontbonden lichaam een aanslag vennootschapsbelasting oplegt. Anders vernietigt de belastingrechter de aanslag.
Twee bedrijven die zijn opgericht naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika (USA) richten op 4 december 2013 naar Nederlands recht een vereniging op. Vanaf dat moment houdt die vereniging alle aandelen in twee Nederlandse bv’s. De vereniging vormt samen met haar twee dochtervennootschappen een fiscale eenheid (FE) voor de vennootschapsbelasting. In 2016 verkrijgt de vereniging via een van haar dochtervennootschappen een belang van 42% in een buitenlandse vennootschap. In hetzelfde jaar keert die vennootschap $ 12.116.371 aan bruto dividend uit aan de vereniging. Hierop vindt een inhouding van $ 1.196.651 aan dividendbelasting plaats. De vereniging geeft dit dividend in haar aangifte vennootschapsbelasting over 2016 op als een vrijgesteld voordeel uit deelnemingen.
De Belastingdienst meent dat de buitenlandse vennootschap onder een speciaal regime valt. Daardoor kan zij onder voorwaarden het uitgekeerde dividend aftrekken. In dat geval blijft de deelnemingsvrijstelling bij de vereniging buiten toepassing. De fiscus legt de vereniging daarom op 30 november 2019 een aanslag vennootschapsbelasting op die afwijkt van de aangifte. Op 30 augustus 2017 is de vereniging echter ontbonden. Daarom stuurt de inspecteur de aanslag naar het adres van een vennootschap die is aangewezen als vereffenaar. De gemachtigde van de vereniging en de vereffenaar gaat in bezwaar en beroep tegen deze aanslag. Hij stelt dat de fiscus de aanslag niet op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. De vereniging is al vóór het opstellen van de aanslag opgehouden met bestaan. De vereffening is evenmin heropend. Als de belastingschuldige geen natuurlijke persoon is en niet langer bestaat, kan de Belastingdienst in eerste instantie de aanslag niet bekend maken.
Rechtbank Noord-Holland is het eens met de gemachtigde. Er is wel een alternatieve manier om de aanslag bekend te maken als de belastingschuldige niet meer bestaat. Deze manier houdt in dat de fiscus het aanslagbiljet verzendt naar het parket van een ambtenaar van het Openbaar Ministerie (OM) bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarin de laatst bekende vestigingsplaats van de belastingschuldige ligt. Het aanslagbiljet is ook te zenden aan het parket van de ambtenaar van het OM bij de Rechtbank Den Haag. In deze zaak heeft de inspecteur dit niet gedaan. Daarom is de aanslag niet op correctie wijze bekend gemaakt. Voor de rechtbank is dat voldoende om de aanslag te vernietigen. De rechtbank oordeelt wel dat de inspecteur terecht de verliesverrekeningsbeschikking op nihil heeft gesteld.
Bron: Rb Noord-Holland 23-03-2023 (gepubl. 06-04-2023)
Alleen belastingverschil is relevant voor correctiebeleid
Hof Amsterdam bevestigt dat de inspecteur geen van de aangifte afwijkende aanslag mag opleggen als de belastingcorrectie lager is dan een bepaald bedrag. Dit geldt zelfs bij een inkomenscorrectie van meer dan € 500.
In deze zaak heeft de Belastingdienst bij het opleggen van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting aanvankelijk de aangifte van een vrouw gevolgd. Later stelt de Belastingdienst vragen aan de vrouw over afgetrokken zorgkosten. Uiteindelijk stelt de inspecteur dat de vrouw € 623 te veel aan zorgkosten heeft afgetrokken. Hij legt daarom de vrouw een aanslag op waarbij hij afwijkt van haar aangifte. De vrouw moet daardoor nog eens € 167 aan inkomstenbelasting en belastingrente betalen. Volgens de vrouw is dit in strijd met het correctiebeleid van de fiscus. Maar de Belastingdienst stelt de aanslag te mogen opleggen omdat de inkomenscorrectie meer dan € 500 bedraagt. In hoger beroep stelt het hof de vrouw in het gelijk. Volgens het hof brengt een redelijke uitleg van het correctiebeleid mee dat een correctie achterwege blijft als de bij te betalen belasting minder dan € 225 is. Ook als de inkomenscorrectie boven het maximum komt.
Bron: Hof Amsterdam 21-03-2023
Geen vergrijpboete voor ‘suppletie via Vpb-aangifte’
Een btw-ondernemer voldoet niet aan zijn verplichting om een suppletieaangifte in te dienen als hij zijn btw-schuld in de jaarrekening bij de Vpb-aangifte opneemt. Maar wie dat in het verleden heeft gedaan, hoort geen vergrijpboete te krijgen.
Constateert een btw-ondernemer dat hij in een aangifte over een tijdvak in de afgelopen vijf kalenderjaren als gevolg van een onjuiste btw-aangifte te weinig omzetbelasting heeft afgedragen? Dan moet hij een suppletieaangifte indienen om daarmee alsnog de juiste inlichtingen te verstrekken. De ondernemer moet die suppletie indienen op een wijze die de inspecteur aangeeft. In een zaak voor de Hoge Raad heeft een fiscale eenheid (FE) voor de omzetbelasting geen suppletieaangifte als zodanig gedaan. Maar de FE heeft op de jaarrekening bij de aangifte vennootschapsbelasting wel een balanspost te betalen omzetbelasting gespecificeerd als ‘omzetbelasting suppletie’. Naar aanleiding van deze balanspost is de fiscus een boekenonderzoek gestart. Dit boekenonderzoek is voor de inspecteur een reden om de FE een naheffingsaanslag omzetbelasting en een vergrijpboete op te leggen.
Maar Hof Den Haag heeft de boete vernietigd. Daarbij wijst het hof erop dat de FE door haar jaarrekening inclusief btw-schuld aan de Belastingdienst te sturen de inspecteur specifieke inlichtingen heeft gegeven over haar btw-verplichting. Dat de Belastingdienst naar aanleiding van de ontvangst van de jaarrekening een boekenonderzoek start, betekent volgens het hof zelfs dat de inspecteur de ontvangen informatie als zodanig heeft opgevat. In deze situatie valt volgens het hof niet te zeggen dat de FE haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Pleitbaar standpunt Op grond van de hofuitspraak zou men kunnen denken dat een btw-ondernemer via zijn aangifte vennootschapsbelasting kan voldoen aan zijn suppletieaangifteplicht. De Hoge Raad maakt duidelijk dat dit standpunt onjuist is. Maar het standpunt is wel pleitbaar geweest, althans vóór dit arrest. Daarom laat de Hoge Raad de vernietiging van de boete in stand.
Bron: Hoge Raad 31-03-2023
Levenstestament krijgt niet altijd voorrang
Ook al is iemand, bijvoorbeeld de echtgenoot, in een levenstestament als curator benoemd, dan nog kan de rechter besluiten om een derde aan te wijzen als curator.
Een vrouw lijdt aan vasculaire dementie en verblijft in een verpleeghuis. Haar dochter verzoekt om haar moeder onder curatele te laten stellen. Daarbij wil zij een onafhankelijke derde tot curator laten benoemen. Maar de echtgenoot van de moeder verzet zich tegen deze onder curatelestelling. In het levenstestament van zijn echtgenote is hij namelijk aangewezen om haar belangen te behartigen als zij zelf daartoe niet meer in staat is. In de cassatieprocedure wijst Procureur-generaal (P-G) Wissink erop dat het levenstestament als zodanig niet wettelijk is geregeld. Wel is het zo dat bij de beslissing om iemand onder curatele te stellen de rechter moet kijken of een andere voorziening meer gepast is. Belangenbehartiging op grond van een volmacht in een levenstestament kan zo’n voorziening zijn.
Spanning bij echtgenoot als curator Maar de rechter is niet verplicht om voorrang te verlenen aan een volmacht in een levenstestament. Het hangt immers van de omstandigheden van het geval af of deze inderdaad kwalificeert als een meer passende en minder verstrekkende voorziening. Voorafgaand aan de cassatieprocedure heeft het hof geoordeeld dat bij benoeming van de echtgenoot als curator sprake zal zijn van voortdurende onrust en onderlinge spanningen tussen de naasten van de vrouw. In haar kwetsbare, afhankelijke positie zal dat ook voor haar merkbaar zijn. Door een onafhankelijke derde als curator te benomen, valt te waarborgen dat alle betrokken personen onbelemmerd contact met de vrouw kunnen onderhouden. Omdat ook de andere klachten van de echtgenoot falen, heeft de P-G de Hoge Raad geadviseerd om het cassatieberoep ongegrond te verklaren. De Hoge Raad heeft dit advies opgevolgd.
Bron: Hoge Raad 31-03-2023, P-G Wissink 06-01-2023 (gepubl. 31-03-2023)
Belastingdienst hoeft verstuurde aanslag niet in te brengen
Zodra de inspecteur een belastingaanslag heeft verstuurd, behoort deze aanslag niet meer tot de stukken die hij moet in brengen in een beroepsprocedure.
De Belastingdienst heeft aan een fiscale eenheid (FE) voor de omzetbelasting een naheffingsaanslag omzetbelasting en een vergrijpboete opgelegd. De FE gaat in beroep tegen deze naheffingsaanslag. In de procedure brengt de inspecteur de naheffingsaanslag niet in. Volgens Hof Den Haag heeft de inspecteur daarmee niet zijn verplichting geschonden om de relevante stukken in te brengen. De Hoge Raad onderschrijft dat oordeel. Zodra het aanslagbiljet is verzonden aan de belastingschuldige, beschikt de inspecteur immers niet meer over dat biljet. Daardoor kan hij dit stuk ook niet inbrengen. In dit geval heeft de inspecteur evenmin een kopie van het aanslagbiljet gemaakt. Daardoor heeft hij met het niet overleggen van een kopie evenmin zijn plicht geschonden om de relevante stukken in te brengen. Verder overweegt de Hoge Raad dat de omstandigheid dat een aanslagbiljet niet op de juist wijze is bekendgemaakt, geen grond is voor vernietiging van de daarop vermelde aanslag of boetebeschikking.
Geen sprake van opzet Wat betreft de boetebeschikking, slaagt het cassatieberoep wel. De Hoge Raad merkt op dat opzet of grove schuld moet bestaan op het tijdstip waarop de FE elke maand uiterlijk de verschuldigde omzetbelasting moest voldoen. Het hof heeft dit miskend. Bovendien is uit de omstandigheid dat de niet-betaalde omzetbelasting zowel absoluut als relatief omvangrijk is, niet af te leiden dat de FE met (voorwaardelijk) opzet heeft gehandeld. Opzet is zelfs niet te concluderen als stelselmatig en langdurig te weinig omzetbelasting op aangifte is voldaan. Ook de omstandigheid dat de FE zich ervan bewust had moeten zijn dat de betaling op aangifte onjuist was, levert geen opzet op. Omdat de inspecteur subsidiair grove schuld heeft verweten, verwijst de Hoge Raad de zaak naar Hof Amsterdam.
Bron: Hoge Raad 31-03-2023
Geen bron van inkomen ondanks kleine winst in twee jaren
Gedurende twee jaren een beperkte winst genieten betekent nog niet dat sprake is van een bron van inkomen en dus evenmin van een recht op verliesaftrek.
Een man drijft sinds 15 juli 2009 een eenmanszaak. De activiteiten van de eenmanszaak bestaan uit het al dan niet in opdracht ontwikkelen van ideeën en producten op het vlak van elektrisch vervoer. In zijn aangifte over het jaar 2015 geeft de man een negatieve winst uit onderneming op van € 9.401. Hierbij is de MKB-winstvrijstelling nog niet toegepast. De inspecteur weigert echter de aftrek van het ondernemingsverlies omdat hij meent dat geen sprake is van een bron van inkomen. Hof Den Bosch vindt dat ook. De man heeft 1.930 van de 2.217 voor de eenmanszaak gewerkte uren besteed aan een evenement. Dit evenement is bedoeld om diverse spelers op de energiemarkt bij elkaar te brengen. Het is niet primair bedoeld om bestaande projecten van de man te promoten. Bovendien heeft het evenement niet plaatsgevonden en zijn er geen concrete plannen om het evenement in de nabije toekomst te organiseren.
Met betrekking tot de andere projecten weet de man evenmin aannemelijk te maken dat een objectieve voordeelsverwachting bestaat. In 2020 en 2021 heeft de man positieve fiscale resultaten behaald van in totaal € 11.633. Maar het hof vindt dat niet in verhouding staan tot de verliezen over de jaren 2010 tot en met 2017 van in totaal € 106.792. Dat zou overigens anders zijn als de winsten in 2020 en 2021 zouden voortvloeien uit de normale exploitatie en voortkomen uit projecten waaraan al in 2015 is gewerkt. Maar de man heeft te weinig inzicht gegeven in de herkomst van de winsten. Omdat een objectieve voordeelsverwachting ontbreekt, is hier geen sprake van een bron van inkomen. Het hof verklaart het hoger beroep van de man ongegrond.
Bron: Hof Den Bosch 26-10-2022 (gepubl. 09-03- 2023)
Aanschafsubsidie Zero-Emissie Trucks (AanZET) bijna open
Vanaf 4 april 2023, 09.00 uur kunnen ondernemers en non-profitorganisaties subsidie krijgen als zijn een nieuwe, volledig emissieloze (uitstootvrije) vrachtauto willen kopen of financial-leasen.
Voor het aanvragen van de AanZET-subsidie moet aan alle onderstaande voorwaarden worden voldaan.
Aanvragers
Ondernemers of non-profitinstellingen. Publiekrechtelijke zelfstandige bestuursorganen met rechtspersoonlijkheid, provincies, gemeenten, waterschappen of openbare lichamen komen niet in aanmerking.
Leasemaatschappijen die vrachtwagens verhuren op basis van operational lease
KVK-nummer en BSN-nummer De Rijksdienst voor Wegverkeer (RDW) registreert de vrachtwagen op naam van een natuurlijk persoon bij: eenmanszaken, rederijen en maatschappen. Daarom moet het burgerservicenummer (BSN) worden aangegeven van de natuurlijke persoon op wiens naam de vrachtwagen wordt geregistreerd in het kentekenregister (RDW).
Vrachtwagens Alleen een nieuwe, volledig emissieloze (uitstootvrije) vrachtauto – in voertuigcategorie N3 of N2 vanaf een gewicht van 4.250 kg – komt in aanmerking voor subsidie.
De vrachtwagen moet nieuw zijn. Een vrachtwagen is nieuw volgens de AanZET als in het kentekenregister RDW gelijk zijn:
de datum eerste toelating;
de datum tenaamstelling (de tenaamstelling moet op naam van de subsidieaanvrager zijn)
én de datum waarop de vrachtwagen voor het eerst op kenteken is geregistreerd. Bij operational lease is het de datum van registratie van het verstrekkingsvoorbehoud.
De vrachtwagen is volledig emissieloos. Brandstofcode E en W komen in aanmerking.
De vrachtwagen rijdt alleen met een elektromotor.
De vrachtwagen valt onder de voertuigclassificaties N2 met een gewicht gelijk aan of groter dan 4.250 kg of N3.
Het batterijpakket van de vrachtwagen mag geen lood bevatten.
Koop- of financial lease De ondernemer of non-profitinstelling vraagt subsidie aan, nadat een koop- of financial-leaseovereenkomst zonder onherroepelijke verplichtingen is afgesloten. Deze overeenkomst is op het moment dat men subsidie aanvraagt nog niet definitief. Deze voorwaarde wordt gesteld omdat dat steun stimulerend moet werken. In de overeenkomst moet men een bepaling opnemen, waarin staat dat de overeenkomst op een latere (af te spreken) datum pas definitief wordt. Houd er wel rekening mee dat die datum later moet zijn dan de datum waarop men subsidie aanvraagt.
Het is ook mogelijk dat u in de overeenkomst opneemt dat deze pas definitief wordt, zodra u deze subsidieaanvraag indient of uw subsidieaanvraag positief beoordeeld is. U kunt bijvoorbeeld de volgende voorwaarde in de overeenkomst opnemen: ‘Order wordt definitief na indiening aanvraag AanZET’.
Voor de aanvraag
Men sluit eerst een niet-definitieve koop- of financial-leaseovereenkomst af voor één of meerdere emissieloze vrachtwagens.
Wanneer men de subsidie aanvraagt, staat de vrachtwagen nog niet op naam in het RDW-kentekenregister.
Men vraagt via ons digitale loket een subsidieverlening aan.
Ontvangt men al subsidie van een andere overheidsinstelling voor de koop van één of meerdere vrachtwagens? Dan vermindert RVO het bedrag dat men ontvangt met de andere overheidssubsidie. Een uitzondering hierop is de Milieu-investeringsaftrek (MIA).
De vaststelling van de subsidie vraagt men uiterlijk 12 maanden na datum van verlening van de subsidie aan. Loopt de levertijd van de vrachtwagen vertraging op? Dien dan bij RVO een onderbouwd verzoek in tot uitstel van deze vaststelling met nog eens (maximaal) 12 maanden.
Is/zijn de vrachtwagen(s) geleverd en ten naam gesteld? Dan dient men een verzoek in tot vaststelling. Op de vaststelling volgt de uitbetaling van de rest van de subsidie.
De vrachtwagen mag geen subsidie hebben ontvangen op basis van de Subsidieregeling Schoon en Emissieloos Bouwmaterieel (SSEB)
Subsidieverplichtingen
De vrachtwagen waarvoor men subsidie ontvangt, moet op naam komen. Bij operational lease kan de leasemaatschappij de vrachtwagen registreren met een verstrekkingsvoorbehoud en de vrachtwagen op naam van de klant (de lessee) zetten.
De vrachtwagen moet vier jaar zonder onderbreking op naam staan. Of met een verstrekkingsvoorbehoud op naam van de leasemaatschappij zijn geregistreerd in het kentekenregister. Dat is vanaf de datum van de eerste inschrijving en tenaamstelling. Is dit niet het geval, dan betaalt men de subsidie naar verhouding terug.
Men moet de overeenkomst kunnen tonen. Bewaar die tot 4 jaar na de datum van de eerste inschrijving en tenaamstelling van de vrachtwagen.
Vervangt men de emissieloze vrachtwagen door een andere nieuwe emissieloze vrachtwagen te kopen? Dan hoeft de vrachtwagen niet vier jaar op naam te staan. Deze vervangende vrachtwagen moet dan wel voldoen aan de voorwaarden van de regeling. De vaststellingsbeschikking wordt dan na het ontvangen van het kenteken en aankoopbewijs van de vervangende vrachtwagen aangepast.
Het subsidiebedrag is een percentage van de verkoopprijs. Dat is de prijs van het emissieloze vrachtautochassis. Inclusief af-fabriekopties zoals die op de overeenkomst staat, exclusief btw.
In de tabel staan de vastgestelde percentages en het maximum subsidiebedrag per categorie. Het genoemde gewicht is de technisch toegestane maximum massa. In het RDW-kentekenregister staat dit geregistreerd onder de code F1.
Grote onderneming
Middelgrote onderneming
Kleine onderneming + non-profitinstelling
Voertuigcategorie
% subsidie
Max. subsidie-bedrag
% subsidie
Max. subsidie-bedrag
% subsidie
Max. subsidie-bedrag
N2 bakwagen-chassis vanaf 4.250 kg
12,5%
€ 17.800
25%
€ 26.800
25%
€ 35.700
N3 bakwagen-chassis tot en met 18.000 kg
15%
€ 43.600
28,5%
€ 63.700
28,5%
€ 84.000
N3 bakwagen-chassis vanaf 18.000 kg
16,9%
€ 56.700
31,7%
€ 81.500
31,7%
€ 106.300
N3 trekker
20%
€ 72.700
37%
€ 102.300
37%
€ 131.900
Vanaf dinsdag 4 april 2023 9:00 uur kan men AanZET weer aanvragen. Om de aanvraag online te regelen, heeft men eHerkenning niveau 2+ of een hoger niveau met de juiste machtiging nodig.
Bron: RVO – Aanschafsubsidie Zero-Emissie Trucks (AanZET) (https://www.rvo.nl/subsidies-financiering/aanzet)
Fiscus moet actief lager BPM-tarief gebruikte auto hanteren
Is de BPM op enig tijdstip na twee maanden vóór de eerste ingebruikname lager dan die volgens de normale regels? Dan moet de fiscus de gunstigere berekening toepassen.
Op 27 februari 2018 heeft een vennootschap een bedrag van € 404 aan BPM op aangifte voldaan vanwege de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een personenauto die is overgebracht vanuit een andere EU-lidstaat. Deze auto is op 17 oktober 2011 voor het eerst toegelaten tot het verkeer op de weg. De vennootschap heeft vanwege de gebruikte staat van de auto een afschrijving toegepast op de BPM-grondslag. De Belastingdienst vindt dat de vennootschap een te hoge afschrijving heeft toegepast. Daarom legt de inspecteur de vennootschap een naheffingsaanslag BPM op. De vennootschap begint een beroepsprocedure tegen deze naheffingsaanslag. Voor Hof Den Haag stelt de vennootschap dat de fiscus bij het vaststellen van de naheffingsaanslag het BPM-tarief van 2015 had moeten hanteren. Alleen dan is namelijk gewaarborgd dat men ter zake van de auto niet meer BPM heft dan de belasting die nog rust op soortgelijke, binnenlands geregistreerde voertuigen, aldus de vennootschap. De vennootschap heeft dit standpunt pas voor het hof aangevoerd. De inspecteur neemt daarop het standpunt in dat hij de navorderingsaanslag met € 23 moet verminderen. Het hof verlaagt de naheffingsaanslag vervolgens met dit bedrag. Omdat de Belastingdienst een onverplichte nieuwe berekening heeft gemaakt, kent het hof de vennootschap geen proceskostenvergoeding toe. Volgens het hof is het aan de belanghebbende die de benodigde gegevens heeft om aannemelijk te maken dat te veel BPM is geheven.
Nieuwe berekening is verplicht In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat de Belastingdienst zich bij het opleggen van een naheffingsaanslag BPM aan het Unierecht moet houden. De nieuwe berekening was dus wel degelijk verplicht. Dat de wetgever in de desbetreffende wettelijke bepaling het woord ‘kan’ in de mond neemt, suggereert een vrijblijvendheid die er niet is. Kan de inspecteur bij het opleggen van een naheffingsaanslag aan de hand van de hem op dat moment bekende gegevens een BPM-tarief dat of BPM-maatstaf toepassen die gunstiger is voor de belastingplichtige? Dan moet hij uit eigen beweging dat meest gunstige tarief of die meest gunstige heffingsmaatstaf toepassen. Als de fiscus dat nalaat, is een beroepsprocedure niet alleen te wijten aan de belanghebbende. Daarom heeft de vennootschap recht op een proceskostenvergoeding.
Bron: Hoge Raad 24-03-2023