Vanaf 2030 per kilometer betalen
Als het aan het kabinet ligt betalen autobezitters vanaf 2030 niet meer voor autobezit, maar voor autogebruik. Het kabinet heeft een eerste uitwerking vastgesteld die moet uitmonden in betalen voor het gebruik van een auto in 2030.
In het Coalitieakkoord is afgesproken dat de motorrijtuigenbelasting wordt hervormd naar een kilometerafhankelijke belasting voor personen- en bestelauto’s. Automobilisten betalen in het nieuwe systeem voor het daadwerkelijk gebruik van de weg en niet langer een vast bedrag voor het bezit van een auto. Door het huidige systeem om te vormen van een belasting op bezit naar een belasting op gebruik, worden de lasten van automobiliteit evenwichtiger en rechtvaardiger verdeeld. Waar en wanneer deze kilometers gereden zijn, maakt niet uit. De ministerraad heeft ingestemd met toezending aan de Tweede Kamer van een brief met de eerste uitwerking van deze plannen.
Automobilisten kiezen steeds vaker voor een elektrische auto. Om het klimaat te verbeteren streeft het kabinet er daarom naar dat in 2030 alle nieuw verkochte auto’s emissieloos zijn. Dit betekent wel dat de overheidsinkomsten van autobelastingen op termijn teruglopen, met name door teruglopende inkomsten uit de brandstofaccijns. Deze overheidsinkomsten op peil houden is één van de redenen om een nieuw en toekomstbestendig systeem in te voeren. Straks betalen alle automobilisten, ook de elektrische rijders, weer belasting afhankelijk van hoeveel ze de weg op gaan. Zo kunnen ook in de toekomst publieke voorzieningen worden betaald, zoals zorg, onderwijs én (het onderhoud van) de wegen. Daarnaast worden automobilisten met de invoering van betalen naar gebruik gestimuleerd om bewuster hun auto te gebruiken.
Betalen naar gebruik Het kabinet is van plan het systeem van betalen naar gebruik per 2030 in te voeren door het kilometerafhankelijk maken van het tarief van de huidige MRB voor alle personen- en bestelauto’s, zonder onderscheid naar tijd en plaats in het kilometertarief. Het maakt dus niet uit waar of wanneer iemand rijdt. Ook kilometers die in het buitenland gereden zijn, tellen mee. Voor het heffen van de belasting hoeft alleen te worden geregistreerd hoeveel kilometers een auto jaarlijks rijdt. De overheid hoeft niet te weten waar en wanneer deze kilometers zijn gereden en dit waarborgt de privacy.
Het nieuwe systeem wordt budgetneutraal ingevoerd. De bedoeling is dat gelijktijdig met de hervorming van de MRB de dan nog bestaande toltrajecten komen te vervallen.
Keuzes Er moeten nog een aantal belangrijke keuzes worden gemaakt ten aanzien van de provinciale opcenten, differentiatie naar gewicht, brandstofsoort en milieukenmerken, de registratie van gereden kilometers, de uitvoeringsorganisaties die hierin worden betrokken en de tolwegen. Dit wordt momenteel nader onderzocht.
Doel is om nog deze kabinetsperiode de wetgeving vast te stellen en andere voorbereidingen te treffen die nodig zijn om het nieuwe systeem in te kunnen invoeren. In de komende tijd worden eerst nog onderzoeken uitgevoerd. Doel is om daarna uiterlijk medio 2023 een internetconsultatie te starten van de conceptwetgeving.
Bron: MvF en Min. Infrastructuur & Waterstaat 01-07-2022
Soepelere aflossingsregeling coronabelastingschulden
Uit overleg met ondernemers en brancheorganisaties zijn een aantal scenario’s voortgekomen die ondernemers wat meer flexibiliteit bieden bij het aflossen van de coronabelastingschuld. Het kabinet wil de bestaande betalingsregeling op een aantal punten versoepelen voor bedrijven die tijdens corona een belastingschuld hebben opgebouwd.
Het kabinet ziet in twee mogelijkheden om in de kern gezonde ondernemingen flexibiliteit te bieden bij het terugbetalen. Dit kan door te betalen maandbedragen per kwartaal te mogen voldoen en door een incidentele betaalpauze mogelijk te maken binnen de bestaande betalingsregeling. Dit kan helpen voor bijvoorbeeld bedrijven met een sterk wisselende omzet door seizoensinvloeden. De algemene voorwaarde daarbij is dat gedurende de betalingsregeling nieuw opkomende verplichtingen tijdig worden nagekomen. Ook moet er een schriftelijk gemotiveerd verzoek om toepassing ervan worden gedaan, waaruit aflossingsproblemen blijken.
Zoals al eerder toegezegd zal de Belastingdienst vanaf 1 augustus 2022 tot 1 oktober 2023 een soepelere houding zal aannemen in saneringsakkoorden ten aanzien van het uit te keren bedrag (‘preferentiemaatregel’). De Belastingdienst neemt vanaf die datum genoegen met een gelijk percentage van de opbrengst uit een saneringsakkoord als aan concurrente schuldeisers wordt uitgekeerd (100% in plaats van 200% ten opzichte van concurrente crediteuren). Hiermee wil men de kans op saneringsakkoorden vergroten. Om saneringsakkoorden verder te stimuleren, heeft het de voorkeur van het kabinet om het fiscale saneringsbeleid aan te passen, zodat TVL- en NOW-schulden geen belemmering voor een saneringsakkoord zijn. Hiermee wordt de kans op een saneringsakkoord groter.
Per 7 juni 2022 is aan 279.000 ondernemers uitstel verleend voor een nog openstaande belastingschuld van € 21 miljard, waarvan € 20,4 miljard betrekking had op LH (€10,3 miljard), btw (€ 6,6 miljard), IB (€ 1,4 miljard) en Vpb (€ 2,1 miljard). In totaal hebben zo’n 400.000 ondernemers gebruik gemaakt van uitstel. Een deel van die ondernemers heeft de schuld al volledig afbetaald of heeft geen schuld meer omdat de belastingaanslag is volledig is verminderd. Hierdoor is inmiddels ruim de helft van het oorspronkelijke bedrag van € 47 miljard al afgelost.
Het merendeel van de ondernemers met belastingschuld behoort tot het midden- of kleinbedrijf en is IB-ondernemer. De hoogte van de schuld per bedrijf loopt uiteen; 65% van de ondernemers heeft een schuld van minder dan € 25.000. Dat zou neerkomen op een maximale aflossing van € 416 per maand. De overige 35%, ca. 97.000 ondernemingen, heeft een aanzienlijk hogere gemiddelde schuld, namelijk van € 195.000. Dat zou neerkomen op een maximale aflossing van € 3.250 per maand. Op grond van een data-analyse van de Belastingdienst zit zo’n 20% van de bedrijven in een ‘hoge risicocategorie’, omdat zij meer dan de helft van hun fiscale nettowinst, die is gebaseerd op de pre-coronajaren 2017-2019, voor aflossing van de belastingschuld moeten inzetten. Voor hen bestaat dus een verhoogd risico dat aflossen niet (volledig) gaat lukken.
Bron: MvF 01-07-2022
Inspecteur moet IB-aangifte van participant film controleren
In beginsel moet de inspecteur een aangifte inkomstenbelasting goed controleren als daarin een verlies uit een participatie in een filmfonds is opgegeven. Als deze controle achterwege plaatsvindt, is de kans groot dat navorderen niet is toegestaan bij gebrek aan een nieuw feit.
Een man participeert met ingang van 2015 in een via een stille maatschap gedreven filmfonds. Het filmfonds exploiteert twee films. De man geeft in zijn aangifte IB/PVV 2015 een verlies op uit het filmfonds. Hij vermeldt de naam van de onderneming in de winstbijlage bij de aangifte. Ook geeft hij aan dat het hier om een filmfonds gaat. De Belastingdienst volgt bij het opleggen van de aanslag over 2015 de aangifte van de man. Naderhand constateert de inspecteur aan de hand van de aftiteling van een van de films dat de man participeert in het filmfonds. De inspecteur neemt vervolgens het standpunt in dat de participatie in het filmfonds geen bron van inkomen is. De man krijgt vervolgens een naheffingsaanslag opgelegd. Maar hij gaat in beroep tegen deze aanslag, waarbij hij stelt dat de Belastingdienst niet over een nieuw feit beschikt.
Rechtbank Gelderland gaat mee met de stelling van de man. Een vakcoördinator IB van het Team Vaktechniek heeft namelijk in een intern memo de fiscale problematiek met betrekking tot filmfondsen besproken. In dit memo heeft hij zelfs melding gemaakt van twee films van de producent van het desbetreffende filmfonds. De inspecteur had naar aanleiding van de vermelding van de participatie in het filmfonds in de winstbijlage de aangifte nader moeten onderzoeken. Nu hij dat achterwege heeft gelaten, is sprake van een ambtelijk verzuim. Daardoor ontbreekt een nieuw feit en mag de fiscus niet navorderen.
Bron: Rb. Gelderland 02-06-2022 (gepubl. 28-06-2022)
Duidelijkheid over rechtsherstel box 3
Financiën heeft het besluit gepubliceerd waarin wordt aangegeven hoe het voordeel uit sparen en beleggen in box 3 moet worden berekend naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021. De berekening geldt voor nog niet onherroepelijk vaststaande en nog niet vastgestelde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de kalenderjaren 2017 tot en met 2022.
Bij het rechtsherstel wordt uitgegaan van de werkelijke samenstelling van het vermogen (zoals aangegeven in de aangifte inkomstenbelasting), waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Per vermogenscategorie geldt een afzonderlijk forfaitair rendementspercentage. Bij de vormgeving van het rechtsherstel zijn diverse aspecten betrokken, waaronder budgettaire, uitvoeringstechnische en maatschappelijke aspecten. Het is erop gericht om op een geautomatiseerde wijze uitvoering te geven aan het arrest van de Hoge Raad. Met de in dit besluit beschreven nieuwe berekening van het voordeel uit sparen en beleggen wordt naar de mening van het kabinet naar redelijkheid op een zo rechtvaardig, aanvaardbaar en uitvoerbaar mogelijke manier rechtsherstel geboden.
In onderdeel 2 worden de drie doelgroepen van het rechtsherstel benoemd.
In onderdeel 3 staat hoe het rechtsherstel in vier stappen wordt berekend en wanneer een aanslag inkomstenbelasting wordt verminderd of wordt vastgesteld op basis van het berekende nieuwe voordeel uit sparen en beleggen.
In onderdeel 4 wordt per doelgroep aangegeven welke mogelijkheden de belastingplichtige heeft als hij het niet eens is met het geboden rechtsherstel (de rechtsbescherming).
Voor alle doelgroepen geldt dat het rechtsherstel enkel wordt geboden als het berekende nieuwe voordeel uit sparen en beleggen lager is dan het op grond van de wet berekende voordeel uit sparen en beleggen. Als dit niet het geval is, wordt geen rechtsherstel geboden.
Ambtshalve vermindering Ten aanzien van een verzoek om ambtshalve vermindering wordt het volgende gemeld. Een verzoek om ambtshalve vermindering moet zijn ingediend binnen vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft. Tenzij de staatssecretaris anders beslist, kan jurisprudentie die is gewezen nadat de aanslag onherroepelijk is komen vast te staan, geen aanleiding zijn om die aanslag ambtshalve te verminderen. Om die reden zal de inspecteur een verzoek (om rechtsherstel) afwijzen van een belastingplichtige die niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting, waarin sprake is van een voordeel uit sparen en beleggen. Tegen deze afwijzing staat bezwaar en beroep open.
Het besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2022.
Bron: MvF 28-06-2022
Dga koopt pand te goedkoop van bv: zes maanden cel
Koopt een dga een pand van zijn bv tegen een veel te laag bedrag? En zijn de aangiftes overdrachtsbelasting, vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting gebaseerd op dat bedrag? Dan heeft de dga onjuiste aangiftes ingediend. Hij riskeert in dat geval een gevangenisstraf wegens belastingfraude.
Twee broers houden ieder 50% van de aandelen in een bv met onder meer vastgoed. Op 3 maart 2011 verkoopt de bv aan deze broers twee panden voor een totaalbedrag van € 8.450.000. De Belastingdienst onderzoekt deze transactie en vermoedt dat de verkoopprijs op een te laag bedrag is gesteld. De fiscus schat de werkelijk waarde op zo’n € 11,5 miljoen. Door te werken met een lagere waarde is te weinig overdrachtsbelasting betaald. Ook heeft de bv te weinig winst opgegeven. De broers hebben bovendien nagelaten verkapt dividend op te geven. De fiscus ontvangt daardoor te weinig vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting. Het Openbaar Ministerie (OM) stelt dat minstens één broer dit bewust heeft gedaan. Die broer heeft namelijk de hulp van taxateurs ingeschakeld zonder hen volledig in te lichten. Hij heeft hen bijvoorbeeld niets verteld over de onderhandelingen rond de verhuur van de panden aan een winkelketen.
Het OM betoogt dat de bv heeft mogen verwachten dat zij de panden gedurende tien jaar zou kunnen verhuren voor € 875.000 per jaar. Ook e-mails met de bank tonen aan dat de verdachte na een renovatie van de panden rekening houdt met een meerwaarde van € 9 miljoen. De werkelijke waarde van de panden moet dus zo’n € 17 miljoen bedragen. Overigens houdt het OM het uit voorzichtigheid op een waarde van € 11,5 miljoen. Volgens Rechtbank Amsterdam heeft het OM de schuld van de verdachte voldoende bewezen. Maar de straf pakt lager uit dan de twaalf maanden gevangenisstraf die het OM vordert. De rechtbank veroordeelt de man namelijk tot zes maanden gevangenisstraf en een taakstraf van 240 uur. Daarbij is van belang dat de fraude meer dan tien jaar geleden heeft plaatsgevonden. Sindsdien heeft de man geen fraude gepleegd. Daarnaast is de redelijke termijn overschreden.
Bron: Rb. Amsterdam 09-06-2022
Coronapandemie verlengt redelijke termijn niet automatisch
Het hof moet na het indienen van een hoger beroepschrift in beginsel binnen twee jaar uitspraak doen. Onder omstandigheden kan het hof de redelijke termijn van twee jaar verlengen. De Hoge Raad oordeelt dat corona niet automatisch tot verlenging van de redelijke termijn leidt en kent belanghebbende alsnog een immateriële schadevergoeding toe.
Een bv verzoekt bij Hof Arnhem-Leeuwarden om een immateriële schadevergoeding. De bv heeft op 18 juni 2019 het hoger beroepschrift ingediend. Op 22 juni 2021 heeft het hof uitspraak gedaan. Dat is meer dan twee jaar. Toch kent het hof geen immateriële schadevergoeding toe. Volgens het hof is de coronapandemie een uitzonderlijke situatie die een verlenging van de redelijke termijn met vier maanden voor de berechting in hoger beroep rechtvaardigt. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak en verwijst daarvoor naar zijn arrest van 27 mei 2022. Corona is niet in zijn algemeenheid reden voor verlenging van de redelijke termijn. Het coronavirus is alleen een bijzondere omstandigheid als partijen waren uitgenodigd voor de zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen vanwege corona waren gesloten (17 maart tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland. In dit geval is daarvan echter geen sprake. Het hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep daarom ten onrechte verlengd. De Hoge Raad kent de bv alsnog een vergoeding van € 500 voor immateriële schade toe.
Bron: Hoge Raad 24-06-2022
Beroepstermijn gaat later in bij vaagheid rond postbezorger
Als de inspecteur niet kan aantonen aan welk postvervoer hij een uitspraak op bezwaar heeft aangeboden, gaat de beroepstermijn later in dan normaal. Deze termijn begint dan namelijk pas te lopen als de belanghebbende de uitspraak heeft gezien.
De Belastingdienst doet op 19 oktober 2018 uitspraak op bezwaar tegen een naheffingsaanslag btw en boetebeschikking die zijn opgelegd aan een btw-ondernemer. Deze ondernemer stelt op 12 juli 2019 beroep in. Hij beweert de uitspraak op bezwaar niet te hebben ontvangen. De Hoge Raad bepaalt dat in deze stelling een betwisting van de verzending van dat besluit zit begrepen. In dat geval moet de fiscus die verzending aannemelijk te maken. Is sprake van een boetebeschikking waartegen vóór 1 augustus 2019 bezwaar of beroep is aangetekend? Dan moet de Belastingdienst de verzending zelfs overtuigend aantonen. Bij verzending per post dient de inspecteur aannemelijk te maken respectievelijk overtuigend aan te tonen dat hij het poststuk heeft aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Hierbij moet eveneens duidelijk zijn om welk postvervoerbedrijf het gaat.
In deze zaak staat niet vast aan welk postvervoerbedrijf de uitspraak op bezwaar is aangeboden. De Belastingdienst heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt noch overtuigend aangetoond dat de uitspraak op bezwaar aan een postvervoerbedrijf is aangeboden voor verzending aan de ondernemer. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar niet correct is bekendgemaakt. In dat geval vangt de beroepstermijn pas aan op de dag waarop de belanghebbende een afschrift van die uitspraak onder ogen heeft gekregen. De eis dat het beroep zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is ingesteld, komt dan te vervallen. Stelt de belanghebbende in zo’n situatie beroep in voordat hij de uitspraak op bezwaar onder ogen heeft gekregen? Dan moet een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege blijven. Het is dan immers zeker dat op het tijdstip waarop het beroep is ingesteld, de uitspraak op bezwaar al tot stand is gekomen.
De conclusie van het dossier is duidelijk: de btw-ondernemer heeft ten tijde van het indienen van het beroepschrift de uitspraak op bezwaar nog niet onder ogen gekregen. Er is daarom geen reden om het beroep wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te verklaren. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de ondernemer gegrond.
Bron: Hoge Raad 17-06-2022
Alle winst schijn-VOF belast bij inbrenger van onderneming
Heeft een IB-ondernemer zijn bedrijf ingebracht in een VOF, maar is geen sprake van een samenwerkingsverband in materiële zin? Dan is het resultaat uit die VOF volgens Hof Den Bosch alleen toe te rekenen aan degene die zijn onderneming inbracht.
Een vrouw neemt op 1 januari 2006 de eenmanszaak van haar echtgenoot over. Daarbij maken zij gebruik van de faciliteit van de geruisloze doorschuiving. De bedrijfsactiviteiten van de eenmanszaak omvatten het beschikbaar stellen van een rijhal met alle voorkomende werkzaamheden in en rond deze hal. Daarnaast houdt het bedrijf zich bezig met de fok, opfok en africhting van jonge paarden voor de dressuursport. Ten slotte verhuurt de onderneming paardenboxen. Enkele jaren later sluit de onderneemster een VOF-overeenkomst met haar schoonzoon en haar dochter. De (schoon)moeder brengt de onroerende zaak in die zij mede gebruikt voor de onderneming. De inbreng van de schoonzoon bestaat uit in privé gehouden paarden. De dochter brengt uitsluitend arbeid in. Maar de inspecteur kent aan deze VOF-overeenkomst geen materiële waarde toe. Daarom rekent hij alle (negatieve) winst toe aan de (schoon)moeder. Deze onderneemster start vervolgens een beroepsprocedure.
Hof Den Bosch is het met de Belastingdienst eens dat feitelijk geen sprake is van een materieel samenwerkingsverband. De onderneemster geeft namelijk niet genoeg inzicht in de feitelijke samenwerking tussen haar, haar schoonzoon en haar dochter. Haar dossier bevat evenmin stukken waaruit blijkt dat de VOF naar buiten toe optreedt als samenwerkingsverband. De onderneemster stelt nog dat haar schoonzoon en haar dochter bij haar zijn ingetrokken in het woonhuis op het bedrijfsterrein. Verder is de VOF ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel. Deze omstandigheden zijn volgens het hof echter onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Bovendien benadrukt het hof dat de rechtsvorm ook niet doorslaggevend is. De manier waarop de partijen in de praktijk handelen, is relevant. Het hof stelt dat het resultaat van de VOF volledig valt toe te rekenen aan de (schoon)moeder.
Daarnaast oordeelt het hof dat men dient uit te gaan van de herrekende verliezen zoals de Belastingdienst die heeft berekend. Maar het beroep van de onderneemster is toch gegrond. Dat komt onder meer doordat de inspecteur ten onrechte geen verliesvaststellingsbeschikking over 2011 heeft afgegeven.
Bron: Hof Den Bosch 01-06-2022 (gepubl. 21-06-2022)
Leeftijdsgrens startersvrijstelling OVB geen discriminatie
Dat alleen volwassenen tot 35 jaar de startersvrijstelling in de overdrachtsbelasting mogen toepassen, is volgens Rechtbank Gelderland geen vorm van verboden discriminatie.
Op grond van de zogeheten startersvrijstelling heeft een natuurlijk persoon die voor het eerst een eigen woning verkrijgt onder voorwaarden recht op een vrijstelling van overdrachtsbelasting (OVB). De waarde van die woning moet dan wel maximaal € 400.000 bedragen. Een andere belangrijke voorwaarde is dat de verkrijger op het moment van de verkrijging minstens 18 maar nog geen 35 jaar oud is. In de zaak voor de rechtbank heeft een man het standpunt ingenomen dat de leeftijdsgrens binnen de startersvrijstelling in strijd met het verbod op leeftijdsdiscriminatie. Zelf heeft hij op 16 februari 2021 een woning verkregen. Op dat moment heeft hij voldaan aan bijna alle voorwaarden voor de toepassing van de startersvrijstelling. Alleen aan de leeftijdseis heeft hij niet voldaan: hij was vijftig jaar oud op het moment van de verkrijging.
Bij het beoordelen van het standpunt naar de man kijkt de rechtbank naar de wetsgeschiedenis. De wetgever heeft zijn keuze gebaseerd op een onderzoek waaruit blijkt dat de meeste starters tussen de 25 en 35 jaar oud zijn. De gekozen leeftijdsgrens is dus passend voor de meest actieve koopstarters. Ongeveer 73% van de personen die nooit eerder een woning hebben verkregen, valt onder de doelgroep. De veronderstellingen waarvan de wetgever is uitgegaan, zijn volgens de rechtbank niet evident onredelijk. Dus is de wetgever binnen zijn ruime beoordelingsvrijheid gebleven. De rechtbank ziet in de leeftijdsgrens daarom geen vorm van verboden discriminatie.
Bron: Rb. Gelderland 07-06-2022 (gepubl. 19-06-2022)
A-G: Deliveroo-bezorgers zijn werknemers
A-G De Bock is van oordeel dat voor het beoordelen van het gezagscriterium voor een dienstbetrekking belangrijk is dat de werkzaamheden door de opdrachtnemer organisatorisch in de onderneming van de opdrachtgever zijn ingebed.
Deliveroo maakt het mogelijk dat onafhankelijke restaurants via platform in contact komen met klanten. Die kunnen bij Deliveroo maaltijden bestellen. De bezorgers van Deliveroo brengen die maaltijden bij de klanten thuis. Aanvankelijk waren de bezorgers in dienst bij Deliveroo op basis van een arbeidsovereenkomst, een min-max oproepcontract. Vanaf juli 2018 werken de bezorgers echter alleen nog maar op basis van een opdrachtovereenkomst. Om opdrachten te krijgen moeten de bezorger zich als ondernemer inschrijven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en een omzetbelastingnummer hebben. Bezorgers worden betaald op basis van het aantal bestelde bezorgde maaltijden. De Kantonrechter Amsterdam en het Hof Amsterdam hebben geoordeeld dat de rechtsverhouding tussen Deliveroo en de bezorgers kwalificeert als een arbeidsovereenkomst.
In cassatie bij de Hoge Raad blijft Deliveroo bij haar standpunt dat de opdrachtnemers zijn te beschouwen als zelfstandig ondernemers en niet in dienstbetrekking werkzaam zijn
Het gaat bij de vraag of er een dienstbetrekking is vooral om de invulling van het criterium ‘in dienst van de andere partij’ (het gezagscriterium). Volgens de A-G is het bij de invulling van dit criterium belangrijk of het werk organisatorisch is ingebed in de onderneming van de werkverschaffer (Deliveroo). Daarvan zal al snel sprake zijn als de werkzaamheden een wezenlijk onderdeel zijn van de bedrijfsvoering van de opdrachtgever. Alleen als de opdrachtnemer zelfstandig ondernemer is, is geen sprake van organisatorische inbedding van het werk in de onderneming van de opdrachtgever. Het een sluit het ander uit. Bij vaststelling of het werk organisatorisch is ingebed in de onderneming van de opdrachtgever gaat het vooral om de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden. Dat is ook in overeenstemming met de rechtspraak van het HvJ.
De A-G is van oordeel dat de contractsbepaling dat de maaltijdbezorger vrij is om zich te laten vervangen niet aan het aanmerken van de overeenkomst tussen Deliveroo en de bezorgers als arbeidsovereenkomst in de weg staat. Dat geldt ook voor de vrijheid van de bezorger om te werken wanneer hij of zij dat wil.
Bron: A-G De Bock 17-06-2022