Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Gedeeltelijk staken betekent niet volledige heretikettering

Dat een onderneming gedeeltelijk is gestaakt, betekent volgens Hof Arnhem-Leeuwarden nog niet alle de bedrijfsmiddelen die tot de onderneming behoren overgaan naar het privévermogen.

Een echtpaar drijft via een stille maatschap een agrarische onderneming. De ondernemersactiviteiten omvatten het houden van vleeskuikens en het verbouwen van akkerbouw- en tuinbouwproducten. Voor het verbouwen van laatstgenoemde producten maakt de maatschap gebruik van cultuurgrond. Sinds 2011 verpacht zij echter alle cultuurgrond en verbouwt zij geen akkerbouw- of tuinbouwproducten meer. Toch blijft de man de cultuurgrond rekenen tot zijn ondernemingsvermogen. In 2015 staakt de maatschap het houden van vleeskuikens. Wanneer de Belastingdienst wil afrekenen over de stille reserves in de cultuurgrond, stelt de man dat dit niet meer mogelijk is. Hij beweert dat de cultuurgrond al in 2011 had moeten overgaan naar het privévermogen. Volgens hem valt deze fout te herstellen met de foutenleer. De Belastingdienst verwerpt deze stelling. Maar in een beroepsprocedure stelt Rechtbank Noord-Nederland de man in het gelijk.
Daarop gaat de fiscus in hoger beroep. Het hof haalt uit oudere arresten dat men bij gedeeltelijke staking de activa van het gestaakte deel niet per definitie moet aanmerken als verplicht privévermogen. Daardoor heeft de maat de cultuurgrond ook na 2011 in redelijkheid kunnen blijven rekenen tot zijn ondernemingsvermogen. Dat heeft de maat trouwens ook gedaan, zelfs met cultuurgrond die hij na de verkrijging is gaan verpachten. Het gevolg is dat er geen reden is om de cultuurgrond al in 2011 te laten overgaan naar het privévermogen. Die overgang komt pas aan de orde bij de staking van de rest van de onderneming in 2015. De boekwinst op de cultuurgrond behoort dus wel degelijk tot de stakingswinst in 2015.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 31-05-2022 (gepubl. 10-06-2022)

Terugkomen op berekening aftrekbeperking is mogelijk

Bepaalde algemene kosten zijn beperkt aftrekbaar van de fiscale winst. De IB-ondernemer kan kiezen tussen twee manieren om de aftrekbeperking te berekenen. Zolang de aanslag nog niet onherroepelijk vaststaat, kan hij terugkomen op deze keuze.

IB-ondernemers kunnen kosten van voedsel, drank, genotmiddelen, representatie, congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke in principe niet volledig aftrekken van de fiscale winst. Hetzelfde geldt voor de kosten van reizen in verband met de eerder genoemde uitgaven. In beginsel bestaat de kostenbeperking uit een vast bedrag van € 4.800 (bedrag 2022). Maar de IB-ondernemer kan ervoor kiezen om een andere manier te hanteren om de kostenaftrekbeperking te berekenen. In dat geval trekt hij 80% (percentage 2022) van de desbetreffende kosten af. Overigens zijn kosten van een privéauto of een auto die in privé is gehuurd eerst beperkt tot een bedrag van € 0,19 per kilometer. De regeling van deze aftrekbeperking geldt ook voor vennootschapsbelastingplichtige lichamen met een of meer werknemers. In dat geval bedraagt het vaste bedrag 0,4% van de totale loonsom, maar minstens € 4.800. Lichamen mogen kiezen om in plaats daarvan 73,5% van de beperkte aftrekbare kosten af te trekken.
Een zaak voor Rechtbank Noord-Nederland ziet op de vennoot van een VOF. De Belastingdienst heeft verschillende correcties toegepast op het inkomen dat de vennoot heeft opgegeven. Vanwege deze correcties legt de fiscus de vennoot een navorderingsaanslag IB/PVV 2012 op. Een van de correcties bestaat uit het beperken van de aftrek van enkele algemene kosten. Daarbij stelt de inspecteur het niet-aftrekbare bedrag op een vast bedrag van € 4.300. In de bezwaarprocedure geeft de vennoot aan de aftrekbeperking te willen stellen op 26,5% van de desbetreffende kosten. Maar de Belastingdienst beweert dat de man deze keuze uiterlijk kenbaar heeft moeten maken bij het indienen van de aangifte. De rechtbank is het niet eens met dat standpunt. In de inkomstenbelasting mogen belastingplichtigen in het algemeen terugkomen op een keuze. Tenminste, totdat de aanslag onherroepelijk vaststaat. Deze regel geldt volgens de rechtbank ook met betrekking tot de beperkt aftrekbare kosten.

Bron: Rb. Noord-Nederland 07-06-2022 (gepubl. 09-06-2022)

In belang der wet is oordeel HR over eHerkenning nodig

Advocaat-generaal Niessen heeft op eigen initiatief de gevorderd dat de Hoge Raad in een cassatieprocedure oordeelt of het verplichte gebruik van eHerkenning een wettelijke basis heeft.

Een werkgever of een lichaam die een aangifte loonheffingen respectievelijk vennootschapsbelasting wil indienen zonder tussenkomst van een intermediair of zonder gebruik van commerciële aangiftesoftware moet sinds 1 januari 2020 de aangifte digitaal doen via het portaal ‘MijnBelastingdienst zakelijk’ (MBD-Z). Om in te kunnen loggen op MBD-Z heeft men het authenticatiemiddel eHerkenning met betrouwbaarheidsniveau 3 nodig. Dit inlogmiddel kan de belasting- of inhoudingsplichtige alleen tegen betaling bij een commerciële partij kopen. Dat is geregeld in de Regeling Elektronisch Berichtenverkeer Belastingdienst (Regeling EBV). Rechtbank Gelderland heeft geoordeeld dat het verplichte gebruik van eHerkenning een wettelijke basis ontbeert. De inspecteur is in deze zaak niet in hoger beroep gegaan. De werkgever hoeft over het desbetreffende tijdvak namelijk überhaupt geen loonheffing af te dragen.
De Advocaat-generaal (A-G) vindt dat het in het belang van de wet is dat de hoogste nationale rechter uitspraak doet over deze zaak. De A-G vordert daarom zelf een cassatieprocedure. Volgens de A-G heeft de verplichting om aangifte te doen door middel van eHerkenning wel een wettelijke basis. Op grond van artikelen 2:15 Awb en 3a AWR kan de minister van Financiën eisen stellen aan de wijze waarop men een bericht via de elektronische weg stuurt aan een bestuursorgaan. Dit heeft de minister gedaan door het gebruik van bepaalde authenticatiemiddelen verplicht te stellen. Het betreft de authenticatiemiddelen die voldoen aan Europese regelgeving over de toegangsbeveiliging van (overheids)informatiesystemen die persoonsgegevens verwerken. De minister is binnen zijn bevoegdheid gebleven, aldus de A-G. Daarom vordert hij de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit brengt geen nadeel aan de rechten die de partijen met die uitspraak hebben verkregen.

Bron: Conclusie A-G Niessen 10-06-2022 (gepubl. 13-06-2022)

Incidentele winst op cryptovaluta is geen bron van inkomen

De handel in cryptovaluta is geen fiscale bron van inkomen als de winsten op de transacties niet structureel zijn.

In 2015 ontwikkelt een man in zijn vrije tijd een ‘trading bot’ om daarmee te handelen in cryptovaluta. Hij initieert in de periode van 19 augustus 2015 tot en met 3 juli 2018 124.004 transacties. De man geeft de resultaten uit de handel in cryptovaluta niet op in zijn aangifte IB/PVV 2017. De inspecteur meent dat de man dat wel had moeten doen en corrigeert deze aangifte. Dat doet hij door een winst op transacties in cryptovaluta in aanmerking te nemen. De fiscale winst vóór toepassing van de ondernemersaftrek en MKB-winstvrijstelling bedraagt € 10.637.232. Maar de man betwist dat de handel in cryptovaluta een bron van inkomen is en gaat in beroep.
Rechtbank Gelderland kijkt naar het beleid met betrekking tot cryptovaluta zoals de staatssecretaris van Financiën dat heeft omschreven. Speculatieve transacties, waarvan het eindresultaat niet valt te beïnvloeden door verrichte arbeid, vormen geen bron van inkomen. Hetzelfde geldt voor de handel in cryptovaluta. Behaalt iemand structureel positieve resultaten als gevolg van arbeid, die verder gaat dan de arbeid die met speculatie samenhangt? Dan is wel sprake van een bron van inkomen. Volgens de Belastingdienst heeft de man met het gebruik van zijn bot deze extra arbeid verricht. Maar de fiscus overtuigt de rechtbank niet van de juistheid van het standpunt dat de man structureel positieve resultaten behaalt. Het jaar 2017 is inderdaad een goed jaar geweest voor de man. In 2018 heeft hij echter hij aanzienlijke koersverliezen geleden. Het speculatieve karakter van de transacties blijft daardoor overheersend, zodat geen sprake is van een bron van inkomen.

Bron: Rb. Gelderland 23-05-2022 (gepubl. 08-06-2022)

Soms kan werknemer zelf vrije ruimte WKR toepassen

Een werknemer van een buitenlandse, niet in Nederland inhoudingsplichtige werkgever, kan zelf de vrije ruimte werkkostenregeling toepassen

In 2013 en 2014 werkt een rijnvarende voor een Luxemburgse vennootschap. Hof Den Bosch heeft geoordeeld dat een Rijnvarende op het naar Nederlandse maatstaven berekend loon de vrijstelling vrije ruimte werkkostenregeling (WKR) niet kan toepassen. De Luxemburgse werkgever heeft namelijk geen vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel aangewezen.
De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Het doel van art. 3.84 lid 2 Wet IB is nou juist om werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever een vrijstelling te geven die gelijk is aan het percentage van de vrije ruimte van de WKR. Het is daarbij niet van belang of de werkgever al dan niet vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddelen heeft aangewezen. De Rijnvarende heeft dus in 2013 en 2014 recht op een vrijstelling ter grootte van de vrije ruimte (1,5% in 2013 en 2014) van het door de rijnvarende van de Luxemburgse vennootschap genoten loon.

Bron: HR 27-05-2022

Erfbelasting is buitensporige en individuele last

Een vrouw is tot enig erfgename benoemd door haar vader, met wie ze geen contact meer had. De executeur-testamentair verduistert na het overlijden van de vader het geld uit de nalatenschap. Omdat de vrouw daardoor niets zal ontvangen, leeft van een uitkering en geen vermogen heeft is de aanslag erfbelasting een buitensporige en individuele last.

In 2017 overlijdt een man. Hij heeft zijn dochter tot enige erfgename benoemd. De zoon van zijn vooroverleden partner is benoemd tot executeur-testamentair. Deze heeft het geld uit de nalatenschap vergokt en is op verzoek van de dochter failliet verklaard. Het is vrijwel zeker dat de dochter niets uit de nalatenschap van haar vader zal ontvangen. De dochter is vanaf 2001 voor haar levensonderhoud afhankelijk van een bijstandsuitkering en heeft geen vermogen.
Bij Hof Den Haag stelt de dochter dat in haar situatie de aanslag erfbelasting van € 40.000 een buitensporige en individuele last vormt. Belastingheffing is volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van art. 1 EP. Elke inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom moet een legitiem doel in het algemeen nastreven. Een inbreuk op dit ongestoorde genot is in uitzonderlijke gevallen toegestaan. Er moet een redelijke mate van evenredigheid bestaan tussen de gebruikte middelen en het nagestreefde doel. Van een dergelijke verhouding is geen sprake meer als de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Die individuele en buitensporige moet zich voor de betrokken persoon sterker laten voelen dan in het algemeen.
De dochter is voor haar levensonderhoud afhankelijk van een uitkering en beschikt niet over enig vermogen. Het hof verwacht niet dat de dochter ooit nog een cent uit de erfenis zal zien door het frauduleuze handelen van de executeur-testamentair en het faillissement. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat de dochter door een aanslag van € 40.144 in ernstige mate wordt getroffen. Er is sprake van een individuele en buitensporige last. De last laat zich bij de vrouw aanzienlijk sterker voelen dan in het algemeen. Normaal is bij nalatenschappen geen sprake van een situatie waarin een erfgenaam geen geld uit de nalatenschap ontvangt. Het hof vermindert de aanslag erfbelasting naar een verkrijging van nihil.

Bron: Hof Den Haag 25-05-2022 (gepubl. 02-06-2022)

Ex-firmant blijft aansprakelijk voor belastingschulden VOF

Na uittreden van een firmant uit een VOF blijft hij aansprakelijk voor de belastingschulden die zijn ontstaan in de periode waarin hij firmant is geweest. Voor de aansprakelijkstelling voor de bijkomende kosten op de belastingaanslag moet de ontvanger aantonen dat de voormalig firmant iets valt te verwijten.

Een firmant in een VOF laat zich in oktober 2016 met terugwerkende kracht naar 31 mei 2016 als vennoot uitschrijven uit het Handelsregister. De Belastingdienst heeft aan de VOF een naheffingsaanslag omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2016 opgelegd. De vof heeft deze naheffingsaanslag evenals de bijbehorende bedragen (invorderingskosten, invorderingsrente en heffingsrente) niet betaald. Op 19 juli 2018 heeft de Belastingdienst de voormalige firmant als bestuurder hiervoor aansprakelijk gesteld. Hof Den Haag heeft geoordeeld dat de firmant terecht aansprakelijk is gesteld. De firmant is niet geslaagd in het bewijs dat het niet aan hem is te wijten dat de belasting en bijkomende kosten niet zijn voldaan.

De Hoge Raad is van mening dat de voormalige firmant terecht als bestuurder aansprakelijk is gesteld. Ook nadat hij is opgehouden bestuurder van het lichaam te zijn kan de Belastingdienst de voormalige firmant aanspreken. De firmant blijft zelfs aansprakelijk als de firma is beëindigd. Dat geldt ook als de voormalige bestuurder na de ontbinding wordt belast met de vereffening van het vermogen van het lichaam en de Belastingdienst hem daardoor kan aanspreken.

De Hoge Raad vernietigt toch de hofuitspraak. Voor de bijkomende bedragen hoeft de voormalige firmant niet te bewijzen dat hem niets valt te verwijten. Voor aansprakelijkstelling voor de bijkomende kosten moet de ontvanger bewijzen dat het belopen van die kosten te wijten is aan de voormalige firmant. Het hof heeft deze bewijsregel miskend.

Bron: HR 27-05-2022

Toch LKV oudere werknemer vanwege softwarefout

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in twee uitspraken het loonkostenvoordeel oudere werknemer voor het jaar 2018 toegekend, omdat door een fout in de salarissoftware niet aan alle vereisten was voldaan.

In 2018 is ter vervanging van de premiekorting in de loonbelasting de Wet tegemoetkoming loondomein (Wtl) ingegaan. De premiekorting is daarmee vervangen door het loonkostenvoordeel. Op basis van de overgangsregeling kan de premiekorting uit de jaren voor 2018 worden voortgezet als (a) daar om wordt verzocht door de werkgever die (b) in de aangifte over het laatste aangiftetijdvak van 2017 de premiekorting heeft toegepast en (c) in die loonaangifte de indicatie voor de premiekorting heeft aangegeven. De werkgever moest daarvoor uiterlijk op 1 mei 2018 een correctiebericht voor de loonheffingen indienen, waarin de hiervoor bedoelde aangifte alsnog met de indicatie voor premiekorting werd aangevuld.
In beide zaken was sprake van een oudere werknemer die in 2017 in dienst was getreden en die voorheen een uitkering kreeg waardoor er voor de werkgever recht bestond op de premiekorting oudere werknemer. Door het UWV werden doelgroepverklaringen verstrekt. In beide gevallen werd middels salarissoftware voor 1 mei 2018 een correctiebericht ingediend waarin de aangiften over het aangiftetijdvak december 2017 werden aangevuld door op de bedragen van die aangiften alsnog de betreffende premiekorting op grond van de Wfsv in mindering te brengen. Na indiening bleek dat in de aangifte over het tijdvak december 2017 wel het collectieve deel van de premiekorting was aangegeven maar niet het nominatieve deel voor de premiekorting. Een en ander kwam aan het licht toen het verzoek om loonkostenvoordeel oudere werknemer voor 2018 werd afgewezen. Uiteindelijk belanden de zaken voor Hof Arnhem-Leeuwarden.
Volgens het hof staat in beide gevallen vast dat is voldaan aan de vereisten (a) en (b). In één van de zaken heeft de softwareleverancier verklaard dat om softwaretechnische redenen geen nominatief deel is ingezonden bij de digitale aangifte. Het hof oordeelt dat in beide zaken onvoldoende recht wordt gedaan aan de intenties van de wetgever als wordt aanvaard dat toepassing van het overgangsrecht wordt uitgesloten in het geval waarin aan de voorwaarde van de overgangsregeling niet (tijdig) is voldaan uitsluitend ten gevolge van een (software)fout waarvan de werkgevers op 1 mei 2018 niet op de hoogte waren, waarvan zij op die datum ook redelijkerwijs niet op de hoogte hoefden te zijn en waarvan hun ook overigens geen verwijt kan worden gemaakt. Een redelijke toepassing van het overgangsrecht brengt met zich mee dat dat overgangsrecht toch van toepassing is, mits de werkgever desgevraagd kan aantonen dat aan alle overige voorwaarden daarvoor is voldaan. Het loonkostenvoordeel oudere werknemer 2018 wordt in beide gevallen toegekend.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 17-05-2022 (gepubl. 27-05-2022)

Niet-erkend kind erfrechtelijk gelijk aan biologisch kind

De erfbelasting kent een eigen definitie van het begrip kind. Voor de erfbelasting hoeft daarom geen sprake te zijn van een erkend kind. Een erfrechtelijke verkrijging door een biologisch, maar niet-erkend kind valt ook onder het lage tarief erfbelasting en het kind heeft recht op de kindvrijstelling.

Een man is geboren uit een kortstondige relatie tussen zijn moeder en zijn biologische vader. De zoon is door zijn biologische vader niet als kind erkend, toch is er wel veelvuldig contact en is er sprake van ‘family life’. De moeder van de man heeft vervolgens een relatie gekregen met een andere man. Die andere man heeft in 2001 de zoon wel erkend als eigen kind.
In 2017 is de biologische vader overleden met benoeming van zijn zoon tot erfgenaam. Op de verkrijging van € 503.932 is het hoge tarief (30%-40%) en vrijstelling voor derden toegepast door de Belastingdienst. De zoon is het hier niet mee eens en wil het lage tarief (10-20%) en de kindvrijstelling voor de verkrijging hebben. De zoon is niet succesvol in zijn bezwaar en ook het beroep bij de rechtbank wordt afgewezen.
Vaststaat dat er in civielrechtelijke zin geen familierechtelijke relatie bestaat tussen de biologische vader en zijn zoon. Volgens het Burgerlijk Wetboek is de biologische vader niet de juridische vader van de zoon. Het begrip ‘kind’ kent voor toepassing van de belastingwet echter een eigen definitie. In de fiscale wettekst is niet aangesloten bij de ‘familierechtelijke betrekking’, maar bij het begrip ‘bloedverwant’. Volgens het Burgerlijk Wetboek wordt de graad van bloedverwantschap bepaald door het getal der geboorten, die de bloedverwantschap hebben veroorzaakt. Een biologisch kind is een bloedverwant in de eerste graad van zijn biologische ouder. Het hof oordeelt dat het begrip ‘afstammeling’, zoals genoemd in de belastingwet, niet is gedefinieerd. Volgens het hof hoeft geen sprake te zijn van een juridische, familierechtelijke betrekking. Voor zijn oordeel verwijst het hof ook naar het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2010. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat volgens spraakgebruik onder het begrip ‘afstammelingen’ slechts bloedverwanten in rechte neergaande lijn kunnen worden begrepen. Het hof concludeert dat de zoon voor de erfbelasting als kind van de biologische vader heeft te gelden. Hij kan om die reden het lage tarief erfbelasting en de kindvrijstelling voor de erfbelasting toepassen.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 17-05-2022 (gepubl. 25-05-2022)

Betere deal voor verkoper na verbreken koop? Lagere boete!

Als een potentiële koper in een laat stadium van het proces afziet van het kopen van een woning, kan het zijn dat hij een boete moet betalen aan de verkoper. Verkoopt de verkoper niet veel later dezelfde woning tegen een hogere prijs? Dan is dat aanleiding om de boete te matigen.

Twee partijen sluiten een overeenkomst voor de koop van een woning. De koper zal € 267.500 betalen voor deze woning. Alleen na een voorafgaande ingebrekestelling is ontbinding van deze overeenkomst op grond van tekortkoming mogelijk. Bij zo’n ontbinding is de nalatige partij verplicht de wederpartij een boete van 10% van de koopsom te betalen. De verkoper stelt de koper op 1 juni 2021 in gebreke. Op de afgesproken datum heeft de koper namelijk niet de koopsom voldaan en evenmin de woning in eigendom genomen. De verkoper vordert op 22 juni 2021 ontbinding van de koopovereenkomst. Daarbij eist hij een boete van € 26.750 van de wederpartij. Maar deze verzoekt bij Rechtbank Rotterdam om matiging van de boete.
De rechtbank meent dat de desbetreffende omstandigheden genoeg reden geven om de boete te matigen. Een belangrijke reden is dat de verkoper in oktober 2021 de woning aan een ander heeft verkocht. Bij deze transactie was de verkoopprijs € 321.000. de verkoper weet daarom niet te verklaren of hij daadwerkelijk schade heeft geleden door het handelen van de potentiële koper. Een andere omstandigheid is dat de potentiële koper een particulier met meerdere schuldeisers is. In deze situatie acht de rechtbank een boete van 1% (€ 2.675) meer gepast.

Bron: Rb. Rotterdam 06-04-2022 (gepubl. 17-05-2022)