Pas tijdig het testament aan!
Het opnieuw in het huwelijk treden is een goed moment om te kijken of een aanpassing van het testament is gewenst. Zolang een erflater zijn testament namelijk niet aanpast, blijft de oude inhoud in principe gelden.
Een getrouwde man stelt in 2006 zijn testament op, waarbij hij zijn echtgenote benoemt als zijn enig erfgename. Daaraan is wel de voorwaarde verbonden dat zij op het moment van zijn overlijden nog met hem is getrouwd. Anders is de mans jongste broer, die als kok in zijn restaurant werkt, de enige erfgenaam. In 2009 scheidt de man om later dat jaar te hertrouwen met een andere vrouw. Uit het tweede huwelijk komen twee kinderen voort. Eerst zijn de man en zijn tweede echtgenote in gemeenschap van goederen gehuwd. Eind juli 2012 stellen zij echter huwelijkse voorwaarden op. Daarbij sluiten zij iedere huwelijksgemeenschap uit. De man krijgt het ondernemingsvermogen van het restaurant en het bedrijfspand inclusief bijbehorende hypotheekschuld toegewezen. Het appartement en bijbehorende hypotheekschuld gaan naar de vrouw. Na deze verdeling heeft de man een overbedelingsschuld aan zijn echtgenote.
De man overlijdt in 2017. Tijdens zijn tweede huwelijk heeft hij een concept van een nieuw testament opgesteld. In dit concept herroept hij zijn eerdere testament. Daarnaast wijst hij in het concept zijn tweede echtgenote en hun eventuele kinderen tot erfgenamen aan. Maar dit concept is nooit omgezet in een nieuw testament. Het testament uit 2006 is daarmee zijn meest actuele testament. De broer van de man verklaart de erfenis beneficiair te aanvaarden. De weduwe van de erflater en haar kinderen claimen echter de erfgenamen te zijn.
Hof Arnhem-Leeuwarden constateert vervolgens dat het testament nergens zegt dat de erfstelling van de erflater niet geldt als de erflater hertrouwt en kinderen achterlaat. Deze situatie doet zich hier wel voor. De man is echter na het maken van het testament van 2006 hertrouwd. De weduwe en haar kinderen bewijzen niet dat hun zwager/oom alleen maar erfgenaam is als de erflater ongehuwd en kinderloos sterft. Zij beweren ook dat de erflater naar derden de wens heeft geuit dat zijn gehele nalatenschap naar zijn vrouw en kinderen moet gaan. Maar het hof is niet overtuigd. Voor het vervullen van zijn wens had de man zijn testament uit 2006 moeten herroepen, maar dat heeft hij niet gedaan. Misschien wilde hij uiteindelijk toch niet wat er in het concept stond, aldus het hof, dat oordeelt dat de broer de enige erfgenaam is.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 22-03-2022 (gepubl. 29-03-2022)
Pensioenvoorziening feitelijk voorwerp van zekerheid
De Hoge Raad heeft zonder nadere motivering een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden bevestigd. Het hof heeft geoordeeld dat verkapte winstuitdelingen aan de dga hadden plaatsgevonden vanwege onzakelijk verstrekte leningen. Ook de pensioenvoorziening behoort tot het inkomen van de dga. De dga kan haar rekening-courantschuld namelijk alleen door verrekening met de pensioenuitkeringen aflossen.
Een dga heeft bij een dochtermaatschappij van haar holding een pensioen opgebouwd. De holding van de dga heeft diverse leningen aan de zoon van de dga in privé verstrekt of aan de bv van die zoon. De holding heeft daarnaast nog een vordering van € 348.985 in rekening-courant op de dga. Na een boekenonderzoek heeft de inspecteur navorderingsaanslagen over de jaren 2012 tot en met 2014 opgelegd. Hij is van mening dat er verkapte winstuitdelingen aan de dga hebben plaatsgevonden. Ook vindt hij dat de pensioenvoorziening als inkomen bij de dga in aanmerking moet worden genomen. Bij Hof Arnhem-Leeuwarden is op 22 juni 2021 in geschil of in 2012 en 2013 sprake is uitdelingen en of in 2012 een belaste vrijval van het pensioen is geweest.
Het hof heeft geoordeeld dat van meet af aan vast heeft gestaan dat de zoon van de dga de door de dga verstrekte leningen in 2012 en 2013 niet kon of zou aflossen door het ontbreken van betalingscapaciteit bij de zoon. De holding van de dga en de dga moeten zich ook bewust zijn geweest dat de zoon de leningen niet zou kunnen terugbetalen. De verstrekte leningen aan de zoon zijn daarom volgens het hof terecht als verkapte winstuitdeling in aanmerking genomen.
Een pensioenaanspraak die formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt, is loon uit vroegere dienstbetrekking voor de pensioengerechtigde dga. Volgens het hof heeft deze situatie zich hier voorgedaan. Door het faillissement van de dochtervennootschap van de holding heeft de dga geen inkomen meer. Bovendien is haar vermogen te weinig om als verhaal te kunnen dienen. De dga is in 2012 niet in staat om haar rekening-courantschuld aan haar holding af te lossen. De dga kan daarom niet aantonen dat zij zonder verrekening van de pensioenuitkering aan haar aflossingsverplichting kan voldoen. Het bedrag van de pensioenvoorziening van € 255.133 is terecht bij de dga als inkomen in aanmerking genomen.
De inspecteur wil ook nog het restant (na aftrek van de pensioenvoorziening) van de rc-schuld van de dga aan de holding als uitdeling in aanmerking nemen. Daar is het hof het niet mee eens. Ten tijde van het ontstaan van de rc-verhouding is sprake van een zakelijke rc-verhouding. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat het karakter van die rc-verhouding later is veranderd. Zowel bij het ontstaan van de rc-verhouding als nadien is geen sprake van een onttrekking.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof zonder nadere motivering bevestigd.
Bron: Hoge Raad 01-04-2022
Ook zonder schriftelijke overeenkomst tbs-regeling mogelijk
De terbeschikkingstellingsregeling is van toepassing als een dga met zijn vennootschap daarvoor een overeenkomst sluit. Hof Den Bosch heeft geoordeeld dat ook zonder schriftelijke overeenkomst de terbeschikkingstellingsregeling van toepassing kan zijn.
Een man is dga en heeft 100% van de aandelen in bv. De bv heeft 100% van de aandelen in twee dochter-bv’s. In 2006 schaft de dga een pand aan. De intentie is om dit pand aan één van de dochter-bv’s te gaan verhuren. Vanaf november 2008 tot en met november 2010 heeft de dga in de Basisregistratie Personen (BRP) op het adres van het pand ingeschreven gestaan. Gedurende de jaren 2010 tot en met 2014 gebruikt dochter-bv het pand niet. Toch is de dga van mening dat de terbeschikkingstellingsregeling (tbs-regeling) van toepassing is. De inspecteur is het daar niet mee eens en corrigeert de aangiften IB van 2010 tot en met 2014. Bij Hof Den Bosch is in geschil of de tbs-regeling van toepassing is op het pand.
De tbs-regeling is volgens het hof van toepassing als de dga en de vennootschap daarvoor een overeenkomst sluiten. Is er geen overeenkomst dan kan de tbs-regeling ook van toepassing zijn. Dat is het geval als een dga een onroerende zaak aanschaft en die onroerende zaak aan een gelieerde vennootschap in gebruik wil geven. En die onroerende zaak wordt voor dat gebruik geschikt gemaakt. Stel dat bij verhuur aan een derde in die situatie met die derde vóór de aanschaf en het gereedmaken van het pand afstemming zou hebben plaatsgevonden. Dan is de tbs-regeling van toepassing. Voorts is van belang dat bij aanschaf van de onroerende zaak de tbs-regeling slechts van toepassing is als vanaf het moment van aanschaf geen andere aanwending van de onroerende zaak plaatsvindt.
Volgens het hof heeft de dga aangetoond dat hij het pand heeft gekocht om het ter beschikking te stellen aan dochter-bv. Dat het pand gedurende de jaren 2010 tot en met 2014 nog niet gereed is voor de verhuur is niet van belang. De reden daarvoor is dat de gemeente niet bereid is geweest de benodigde vergunningen te geven. Evenmin is van belang dat de dga volgens de BRP in het pand heeft gewoond. De dga heeft zich ingeschreven op het adres van het pand om een postadres te hebben. Het hof vindt dat een geloofwaardig verklaring. Het pand heeft bij aanschaf geen andere aanwending gehad. De tijdelijke huur van een andere bedrijfsruimte door dochter-bv en het aanmerken van het pand als eigen woning in de aangifte IB, doen geen afbreuk aan het oordeel van het hof. De tbs-regeling is van toepassing.
Bron: Hof Den Bosch 09-03-2022 (gepubl. 29-03-2022
Vanaf 1 april geen bijzonder uitstel van betaling meer
Ondernemers met betalingsproblemen door de coronacrisis kunnen vanaf 1 april geen bijzonder uitstel van betaling meer aanvragen. Vanaf dat moment moet weer aan alle nieuwe betalingsverplichtingen worden voldaan.
De Belastingdienst attendeert ondernemers er op dat zij voor wat betreft onderstaande tijdvakken niet alleen op tijd aangifte moet doen, maar ook weer op tijd moet betalen:
3e vierwekenperiode van 2022
maart 2022
1e kwartaal van 2022
Het bedrag van een aangifte over de derde vierwekenperiode van 2022 moet uiterlijk 27 april 2022 op de rekening van de Belastingdienst staan. Het bedrag van een aangifte over maart 2022 en het bedrag van een aangifte over het eerste kwartaal van 2022 moeten uiterlijk 30 april 2022 op de rekening van de Belastingdienst staan.
Ter illustratie een voorbeeld van een belastingaanslag waarvan de uiterste betaaldatum op of na 1 april 2022 ligt:
Wie op 12 maart 2022 een aanslag inkomstenbelasting over 2020 ontvangt, moet die betalen. De uiterste betaaldatum van een aanslag inkomstenbelasting is zes weken later, in dit geval 23 april 2022. Voor deze aanslag geldt het bijzonder uitstel daarom niet.
Voor ondernemers die nu gebruik maken van het bijzonder uitstel van betaling geldt het volgende:
Vanaf 1 april 2022 moet men weer voldoen aan alle nieuwe betalingsverplichtingen.
Op 1 oktober 2022 start het afbetalen van de belastingschuld die tot en met 1 april 2022 is opgebouwd voor de belastingen waarvoor bijzonder uitstel is gekregen. De ondernemer krijgt hiervoor een betalingsregeling van 60 maanden.
De Belastingdienst stuurt vanaf begin april een brief met een overzicht van de totale belastingschuld op 31 januari 2022. In het overzicht geeft de Belastingdienst ook aan voor welke openstaande belastingaanslagen bijzonder uitstel van betaling is gekregen en die een betalingsregeling van 60 maanden krijgen.
Bron: Belastingdienst 30-03-2022
Inspecteur moet aantonen dat om uitstel is gevraagd
De inspecteur moet een definitieve aanslag IB/PVV binnen drie jaar, na het einde van jaar waarover aangifte moet worden gedaan, opleggen. Deze termijn wordt verlengd met de termijn van gevraagd en verleend uitstel. Bij verleend uitstel moet de inspecteur wel kunnen aantonen dat het uitstel op verzoek is verleend.
Nadat een vrouw is uitgenodigd om de aangifte IB/PVV 2014 in te dienen, vraagt zij uitstel tot 1 september 2015. De Belastingdienst heeft dit verzoek ingewilligd. Op 21 oktober 2015 heeft de vrouw haar aangifte IB/PVV 2014 ingediend. Ook voor de aangifte 2015 verleende de inspecteur uitstel. De vrouw moest uiterlijk 1 september 2016 haar aangifte 2015 indienen. Bij het opleggen van de definitieve aanslagen 2014 en 2015 is de inspecteur afgeweken van de aangiften. Hij heeft de betaalde hypotheekrente niet in aftrek toegestaan. Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is het de vraag of de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 niet te laat zijn opgelegd en of deze wel op de juiste wijze bekend zijn gemaakt.
Vaststaat dat voor het jaar 2014 op verzoek van de vrouw uitstel voor het indienen van de aangifte is verleend. Daardoor verloopt de aanslagtermijn op 30 april 2018. De aanslag is gedagtekend 16 april 2018. De vrouw betwist de tijdige ontvangst van de aanslag. De inspecteur moet dan volgens de rechtbank bewijzen dat de aanslag tijdig is verzonden of bekendgemaakt. Daarin is de inspecteur niet geslaagd. De rechtbank oordeelt dat de aanslag IB/PVV 2014 moet worden vernietigd.
Voor 2015 bestrijdt de vrouw dat zij om uitstel heeft verzocht. De inspecteur moet daarom aantonen dat de vrouw om uitstel heeft gevraagd. Omdat hij dat niet kan, is de termijn om de definitieve aanslag op te leggen op 31 december 2018 verlopen. De aanslag is op 29 maart 2019 opgelegd. Dat is te laat. Daarom moet de aanslag 2015 ook worden vernietigd.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 18-03-2022 (gepubl. 24-03-2022)
Alleen feitelijk eigen gebruik recreatiewoning btw belast
Een eigenaar van een recreatiewoning kan met een derde een beheer- en verhuurovereenkomst sluiten. Deze overeenkomst beperkt het eigen gebruik van de woning door de eigenaar. Vanwege die beperking tellen de perioden van leegstand niet mee als perioden van belast eigen gebruik van de woning voor de btw.
In 2010 wordt een man eigenaar van een recreatiewoning. Hij bestemt de woning geheel voor bedrijfsdoeleinden en brengt de in rekening gebrachte omzetbelasting op de recreatiewoning volledig in aftrek. Om de woning aan derden te verhuren is de eigenaar een beheer- en verhuurovereenkomst aangegaan met een bv. De eigenaar en de bv zijn onder meer overeengekomen dat hij minimaal 13 maanden van tevoren bij de bv aangeeft wanneer hij de woning zelf wil gebruiken. In 2013 is de woning gedurende 103 dagen verhuurd en 73 dagen privé gebruikt, de resterende tijd stond de woning leeg. De inspecteur legt voor het privégebruik een naheffingsaanslag omzetbelasting op.
Bij de Hoge Raad is in geschil of de perioden van leegstand van de woning ook worden geacht voor privédoeleinden te zijn geweest. Daarnaast is in geschil of het hoge of het lage tarief van toepassing is op het privégebruik van de vakantiewoning.
De Hoge Raad oordeelt dat de beheer- en verhuurovereenkomst het gebruik van de woning door de eigenaar beperkt. Daarom zijn alleen de nachten waarin de eigenaar de woning daadwerkelijk privé heeft gebruikt van belang. Niet ook de nachten van leegstand. Dit betekent dat alleen de nachten waarin de eigenaar de woning zelf privé heeft gebruikt moeten worden afgezet tegen alle nachten van het jaar. Verder oordeelt de Hoge Raad dat niet het lage tarief voor het verstrekken van logies van toepassing is, maar het algemene tarief van 21%.
Bron: Hoge Raad 25-03-2022
Gewijzigd wetsvoorstel excessief lenen naar Tweede Kamer
De staatssecretaris heeft het gewijzigde wetsvoorstel inzake excessief lenen van de eigen bv naar de Tweede Kamer gestuurd. Zoals is aangekondigd in het coalitieakkoord is het maximumbedrag voor de schuld van de ab-houder aan de bv verhoogd naar € 700.000.
Vanaf 1 januari 2023 moeten ab-houders die meer dan € 700.000 van hun eigen bv lenen inkomstenbelasting in box 2 betalen. De mogelijkheid om privé via leningen over box 2-vermogen te beschikken zonder daarover direct belasting te betalen wordt met dit wetsvoorstel beperkt.
Een eerdere versie van het wetsvoorstel is in 2020 naar de Tweede Kamer gestuurd. Op 1 oktober 2021 is verzocht de behandeling het wetsvoorstel aan te houden in verband met de formatie.
Bron: MvF 24-03-2022
Tariefsaanpassing voor hypotheekrenteaftrek, niet voor EWF
De aftrek van de hypotheekrente wordt getroffen door de zogeheten tariefsaanpassing maar het eigenwoningforfait niet. Dat is in de ogen van Rechtbank Den Haag geen (verboden) schending van het gelijkheidsbeginsel.
Als een belastingplichtige in zijn aangifte IB/PVV grondslagverminderende posten (gvp’s) opvoert, vindt een verhoging plaats van belastbare inkomen uit werk en woning. Voor het jaar 2022 bedraagt deze verhoging in principe 9,5% x (belastbare box 1-inkomen zonder aftrek van de gvp’s -/- € 69.398). De verhoging is echter maximaal 9,5% van de gvp’s. Deze maatregel heeft als effect dat de gvp’s effectief aftrekbaar zijn tegen een tarief van maximaal 40% in plaats van 49,5%. Daarom noemt men deze maatregel ook wel de tariefsaanpassing. De aftrekbare kosten eigen woning – in de praktijk komt dat vaak neer op de hypotheekrenteaftrek – behoren ook tot de gvp’s. De tariefsaanpassing heeft echter geen gevolgen voor het eigenwoningforfait (EWF). Een eigenaar van een eigen woning is het daarmee oneens. Hoewel de aanslagen IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2019 conform zijn aangiftes en de wettelijke bepalingen zijn opgelegd, start hij een beroepsprocedure.
De rechtbank stelt ten eerste dat de belastingrechter in beginsel de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet niet mag toetsen. Toetsen aan het Europeesrechtelijke gelijkheidsbeginsel kan wel. Maar de rechtbank constateert dat in deze zaak geen sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen of van een gelijke behandeling van ongelijke gevallen. Het tariefverschil tussen het eigenwoningforfait en de hypotheekrente na het toepassen van de tariefsaanpassing zit hem in het feit dat het hier om twee afzonderlijke regelingen gaat. Daarnaast kan een onderscheid in gelijke gevallen zijn toegestaan als dat een legitiem belang dient. De wetgever heeft het eigenwoningforfait buiten de tariefsaanpassing gelaten om zo het aflossen van resterende eigenwoningschulden te stimuleren. Dat is een legitiem belang. De tariefsaanpassing is dus geen verboden vorm van discriminatie.
Bron: Rb. Den Haag 25-01-2022 (gepubl. 23-03-2022)
Geen verzekeringsplicht dankzij grote vrijheid in werk
Een arbeidskracht die zeer vrij is in het uitoefenen van zijn werkzaamheden, is vermoedelijk niet verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
Een vrouw heeft een klein administratiekantoor gehad. In dat kader verricht zij werkzaamheden voor verschillende ondernemers. Een van deze ondernemers is een VOF die op 22 februari 2001 tot stand is gekomen. De vennoten zijn de echtgenoot van de vrouw en zijn neef. De VOF is actief op verschillende gebieden waaronder de verkoop van watersportartikelen, de handel in voertuigen maar ook wortelteelt. In 2013 gaat de vrouw fulltime in de kraamzorg werken. Vanaf dat moment neemt alleen de VOF nog administratieve werkzaamheden van haar af. In het begin is geen overeenkomst opgesteld met betrekking tot de werkzaamheden van de vrouw. In onderling overleg komen de partijen echter tot de conclusie dat de vrouw recht heeft op een vergoeding. Een assistent plaatst de vrouw in 2013 op de loonlijst. De vrouw krijgt daarom als zodanig uitbetaald.
De VOF vraagt op 6 september 2019 een beschikking aan dat de vrouw niet verzekeringsplichtig is voor de werknemersverzekeringen. In het kader van dat verzoek stellen de VOF en de vrouw in september 2019 een document op met de titel ‘arbeidsovereenkomst van onbepaalde tijd’. Volgens dit document, dat de partijen ondertekenen, is de vrouw per 1 januari 2013 in dienst getreden bij de VOF. De Belastingdienst beslist in een beschikking dat de vrouw per 1 januari 2013 wel verzekerd is voor de werknemersverzekeringen van de WW, Wet WIA en ZW. Vervolgens start de VOF een bezwaarprocedure. Bovendien ondertekenen de VOF en de vrouw in juli 2020 een nieuw document met de titel ‘overeenkomst van opdracht’. De fiscus weigert echter de beschikking aan te passen.
Wanneer de VOF in beroep gaat, stelt de rechtbank vast dat hier geen sprake is van een dienstbetrekking. Bij dit oordeel heeft de rechtbank weinig waarde gehecht aan de overeenkomsten, aangezien die elkaar tegenspreken. Bovendien zijn die twee documenten opgesteld omdat de fiscus om overeenkomsten heeft gevraagd. Een ander relevant punt is het ontbreken van de gezagsverhouding. Tussen de vrouw en de vennoten bestaat een persoonlijke band. Daarnaast geniet de vrouw grote vrijheid in het bepalen van haar werktijden en werkplek. Van huisregels of een verlofregeling is in dit geval geen sprake. De vennoten zijn zelf niet administratief onderlegd en geven dan ook geen instructies. Nu geen sprake is van een dienstbetrekking, is evenmin sprake van verzekeringsplicht.
Bron: Rb. Noord-Holland 22-02-2022 (gepubl. 11-03-2022)
Verzuimboete voor bv redt dga niet van strafvervolging
In principe is een dga strafrechtelijk te vervolgen voor dezelfde strafbare feiten waarvoor zijn bv een verzuimboete heeft gekregen, zo blijkt uit een arrest van de Hoge Raad.
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft strafvervolging ingesteld tegen de bestuurder en enig aandeelhouder van een bv. Het OM beschuldigt de dga ervan dat hij zijn bv de opdracht heeft gegeven om haar aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2015 niet (op tijd) in te dienen. Het gevolg is dat te weinig omzetbelasting is betaald. De dga werpt tegen dat de fiscus hem al verzuimboetes heeft opgelegd. Op grond van het zogeheten una via-beginsel is iemand niet meer dan één keer te bestraffen voor hetzelfde strafbare feit. Daarom mag het OM hem niet vervolgen, aldus de man. Hof Den Bosch gaat mee in het standpunt van de man en verklaart het OM niet-ontvankelijk.
De Hoge Raad vernietigt echter de hofuitspraak. Het hof heeft namelijk miskend dat de dga en zijn bv verschillende personen zijn. Zowel een natuurlijke persoon als een rechtspersoon kan een strafbaar feit plegen. De enkele omstandigheid dat de verdachte bestuurder en enig aandeelhouder was van de bv, verandert de beoordeling van ontvankelijkheid van OM in vervolging niet. Het is wel zo dat de rechter zo’n omstandigheid kan betrekken bij de straftoemeting.
Ten slotte merkt de Hoge Raad het volgende op. De aard en ernst van de feiten waarop een verzuimboete staat en feiten die grond zijn voor strafvervolging verschillen sterk van elkaar. Daarom is strafvervolging alleen mogelijk als sprake is van opzet, terwijl dat niet is vereist voor het opleggen van een verzuimboete. Daarnaast verschillen de straffen sterk. De verzuimen van de bv en het strafbare feit dat de dga ten laste is gelegd zijn daarom niet dezelfde strafbare feiten. Al met al voldoende redenen voor de Hoge Raad om de zaak terug te verwijzen naar Hof Den Bosch.
Bron: Hoge Raad 15-03-2022