Jan van Nassaustraat 21, 2596 BL Den Haag
Ma – Vr 8:30 – 17:30
post@driessenaccountancy.nl

Zetelverplaatsing zonder misbruik houdt dividend onbelast

Soms levert de zetelverplaatsing van een bv naar het buitenland een belastingvoordeel op. Dit is een aanwijzing dat sprake is van misbruik, maar de bv mag tegenbewijs leveren.

Een bv die op 28 december 2007 is opgericht naar Nederlands recht en is sinds 31 december 2011 gevestigd op Curaçao. Zij is de persoonlijke houdstervennootschap van haar enig aandeelhouder, die al geruime tijd op Curaçao woont. De bestuurder van de bv is de vader van haar aandeelhouder. Sinds 2007 participeert de bv samen met andere persoonlijke holdings van verschillende familieleden van de aandeelhouder en de vader in een andere vennootschap met een onderneming. Het is de bedoeling om 85% van het belang in deze vennootschap te verkopen aan een private equity bedrijf. Om deze aandelenverkoop te faciliteren, vindt op 27 januari 2011 de oprichting van een nieuwe bv plaats. Een stichting administratiekantoor (STAK) houdt de aandelen in de nieuwe vennootschap. De holdings van de familieleden bezitten de certificaten van de STAK. Zo heeft de bv via certificaten een economisch belang in de activa van de stichting van 11,11%.
De vader emigreert op 31 december 2011 naar Curaçao, zodat een verplaatsing van de feitelijke leiding van de bv plaatsvindt. Het belang van de bv in de nieuwe vennootschap blijft echter ongewijzigd. Eind 2015 wordt de onderneming verkocht. Via de STAK ontvangt de bv in 2016 haar aandeel in de verkoopopbrengst, een bedrag van circa € 13,8 miljoen. De bv keert dit bedrag niet uit aan haar aandeelhouder. In haar aangifte vennootschapsbelasting over 2016 vermeldt de bv een belastbare winst van nihil. Maar volgens de Belastingdienst is de winstuitdeling wel belast. De inspecteur meent dat de bv een aanmerkelijk belang in een Nederlandse vennootschap houdt om zo de belastingheffing bij de aandeelhouder te ontgaan. In die situatie is de bv een buitenlandse belastingplichtige die een belastbaar bedrag geniet.
De bv start daarop een beroepsprocedure voor Rechtbank Den Haag. Daarbij is niet in geschil dat door de betrokkenheid van de bv minder Nederlandse belasting is verschuldigd. Dit levert een bewijsvermoeden op dat een constructie is opgezet om belasting te ontgaan. De bv mag echter tegenbewijs leveren en doet dat met succes. Zij overtuigt de rechtbank ervan dat de werkelijke leiding om niet-fiscale redenen is verplaatst naar Curaçao. Bovendien zijn dividenden aan de bv onder de regelgeving tot 2016 belast met 15% dividendbelasting. Dat die regelgeving later is gewijzigd, betekent niet dat met terugwerkende kracht sprake is van een ontgaansmotief. De rechtbank verlaagt dan ook de aanslag vennootschapsbelasting naar nihil.

Bron: Rb. Den Haag 22-11-2021 (gepubl. 07-12-2021)

Driejaarstermijn premiekorting start bij toepassing

Sommige werkgevers mochten in het verleden gedurende drie jaar de premiekorting voor oudere werknemers toepassen. Deze driejaarstermijn begon te lopen op het moment dat de werkgever de premiekorting daadwerkelijk ging benutten.

Werkgevers mochten tot 1 januari 2018 onder voorwaarden een premiekorting toepassen als zij een oudere werknemer (2014: 50 jaar of ouder bij indiensttreding) in dienst namen. De desbetreffende werknemer moest direct voor het aangaan van de dienstbetrekking recht hebben op een bepaalde uitkering, bijvoorbeeld een WW-uitkering. De werkgever mocht de premiekorting hooguit gedurende de eerste drie jaren vanaf de aanvang van die dienstbetrekking toepassen. Het recht op toepassing van de premiekorting komt ook te vervallen als de dienstbetrekking eindigt.
Een werkgever heeft op 1 november 2011 een werknemer in dienst genomen, welke dienstbetrekking op 25 januari 2013 is beëindigd. De werknemer ontving van 26 januari 2013 tot en met 11 september 2013 een WW-uitkering. Op 12 september 2013 is de werknemer voor de tweede keer in dienst getreden bij deze werkgever. Deze dienstbetrekking is op 16 maart 2014 beëindigd. Van 17 maart 2014 tot en met 14 september 2014 ontving de werknemer wederom een WW-uitkering. Op 15 september 2014 is de werknemer voor de derde keer in dienst getreden tot 18 oktober 2015. Aansluitend kreeg de werknemer weer een WW-uitkering. Op 15 augustus 2016 treedt de werknemer voor de vierde keer in dienst tot 29 augustus 2017. Vanaf het begin van de derde dienstbetrekking heeft de werkgever in haar aangiften loonheffing voor deze werknemer premiekorting voor oudere werknemers toegepast. De werkgever en de fiscus zijn het niet eens over de start van de driejaarstermijn waarin de premiekorting kan worden toegepast. De fiscus is van mening dat de werkgever al bij aanvang van de tweede dienstbetrekking aan de voorwaarden voor toepassing van de premiekorting voldeed en dat de driejaarstermijn daarom vanaf dat moment is gaan gelden. De werkgever is van mening dat de driejaarstermijn bij aanvang van de derde dienstbetrekking is gaan lopen omdat zij op dat moment de premiekorting feitelijk heeft toegepast.
Rechtbank Gelderland oordeelt uiteindelijk dat de driejaarstermijn start wanneer de werkgever voor het eerst feitelijk deze begunstigende regeling benut.

NB. In 2018 is de premiekorting vervangen door het loonkostenvoordeel (LKV) waarvoor vergelijkbare voorwaarden gelden. De leeftijd van de werknemer is verhoogd naar 56 jaar.

Bron: Rechtbank Gelderland 22-11-2021 (gepubl. 08-12-2021)

Stelselwijziging PEB voorkomt verliesverdamping

Het blijkt dat bv’s die een pensioen in eigen beheer hadden, verliesverdamping konden voorkomen door over te schakelen naar het omslagstelsel.

Een bv kent pensioenrechten toe aan haar bestuurder en enig werknemer, die ook 0,5% van de aandelen in de bv houdt. Een stichting heeft de resterende 99,5% van de aandelen. Op 1 januari 2016 staat bij de bv € 666.946 aan nog te verrekenen verliezen uit 2007 open. Deze verliezen zijn in 2016 voor het laatst te verrekenen. Dat jaar geeft de bv een negatieve pensioenlast op van € 369.543. Deze negatieve pensioenlast bestaat uit het afboeken van de pensioenvoorziening per 1 januari 2016 omdat de bv overgaat op het omslagstelsel. De bv wil de negatieve pensioenlast verrekenen met een deel van haar openstaande verliezen. Terwijl de inspecteur meent dat de stelselwijziging fiscaal gezien niet is toegestaan, denkt Hof Arnhem-Leeuwarden daar anders over.
Het hof merkt ten eerste op dat de stelselwijziging niet in een incidenteel fiscaal voordeel resulteert. Daarna stelt het hof vast dat de stelselwijziging in overeenstemming is met het goedkoopmansgebruik. Hierbij is van belang dat het hof het omslagstelsel ziet als een aanvaardbaar financieringsstelsel. Onder dit stelsel passiveert men geen pensioenverplichting, zodat de fiscale waarderingsregel van pensioenverplichtingen niet geldt. Dat de bv geen rekenrente van 4% hanteert, vormt dus geen probleem. Het hof verklaart daarom het hoger beroep van de bv gegrond.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 23-11-2021 (gepubl. 03-12-2021)

Fout in verhuurovereenkomst, maar toch btw-aftrek

Een verhuurovereenkomst sluit langdurige verhuur niet uit, maar verder wijst alles erop dat de partijen alleen kortdurend willen verhuren. In zo’n geval is sprake van kortdurende verhuur en eventueel aftrek van voorbelasting.

Een bv exploiteert diverse onroerende zaken, waaronder een pand dat bij aankoop uit drie appartementen bestaat. De bv laat het pand in 2012 en 2013 verbouwen tot acht appartementen. Zij onderhandelt in 2013 met een ander bedrijf over de uitbesteding van de gemeubileerde verhuur van de appartementen. De bv verwacht een short-stay vergunning te krijgen. Dat houdt in dat het is toegestaan de appartementen gemeubileerd te verhuren voor hooguit zes maanden. Op 1 oktober 2013 ondertekenen de bv en het bedrijf een huurovereenkomst voor vijf jaar. De huur vindt volgens de bv belast plaats. Daarom wil zij voorbelasting aftrekken. Maar de Belastingdienst meent dat sprake is van btw-vrijgestelde verhuur. De bv krijgt daarom naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd. Zij stapt daarop naar de rechtbank.
Rechtbank Noord-Holland overweegt dat de partijen het erover eens zijn dat ook de verhuur aan een tussenpersoon die de appartementen voor eigen rekening doorverhuurt aan eindgebruikers btw-belast kan zijn. Maar dan moet sprake zijn van kortdurende verhuur. Op basis van de tekst van de huurovereenkomst is echter langere verhuur ook mogelijk. De bv beweert dat het hier een misslag betreft. De rechtbank is het met de bv eens dat de bedoeling tussen haar en het bedrijf duidelijk is geweest. Uit hun gesprekken over de vergunning blijkt dat zij hebben gestreefd naar kortdurende verhuur. Bovendien heeft de bv na het ondertekenen het bedrijf nadrukkelijk erop gewezen de appartementen conform de vergunningsvoorwaarden te verhuren. Het bedrijf heeft dat ook gedaan. Verder blijkt uit brieven van de bv aan de gemeente dat zij al voor de verbouwing van plan was om kortdurend te verhuren. De rechtbank verklaart het beroep van de bv gegrond.

Bron: Rb. Noord-Holland 23-11-2021

Niet aantoonbaar uit Nederland vertrokken

Als een werknemer niet kan aantonen dat hij daadwerkelijk Nederland heeft verlaten om voor een buitenlandse werkgever te werken, mag Nederland over het buitenlandse inkomen heffen. Een beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet als de eerder in het buitenland verrichtte werkzaamheden weliswaar hetzelfde zijn maar de situatie van de werkgevers verschilt.

Een Nederlandse butler werkt vanaf 14 september 2017 op basis van een vierjarige overeenkomst voor een sjeik uit Qatar als reizende butler. Volgens deze overeenkomst is hierop het recht van Engeland en Wales van toepassing. In de drie maanden voor zijn aanstelling voor vier jaar heeft de butler op basis van een tijdelijk contract voor dezelfde sjeik gewerkt. Uit het BRP blijkt dat de butler in de periode 13 februari 2013 tot het moment van de rechtszaak gedurende twee periodes in het buitenland ingeschreven heeft gestaan. Van 10 augustus 2016 tot 22 januari 2017 en van 14 juli 2017 tot 3 april 2018 stond hij ingeschreven in het Verenigd Koninkrijk (VK). Hij bezit op 1 januari 2017 een Nederlandse bankrekening waarop zijn loon door de sjeik wordt gestort. Ook heeft hij tot 1 juni 2017 een eigen woning in Nederland. Omdat de butler ondanks diverse aanmaningen geen aangifte IB 2017 indient, legt de inspecteur een ambtshalve aanslag IB 2017 op.
Voor de rechtbank geeft de butler aan dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Hij heeft in de periode januari tot juli 2017 voornamelijk van spaargeld geleefd. Het inkomen uit dienstbetrekking valt buiten de Nederlandse belastingheffing omdat hij vanaf juli 2017 geen inwoner van Nederland was. De butler geeft aan dat hij met de sjeik de hele wereld over reisde. De sjeik woonde op basis van een studentenvisum in Engeland. Hij wilde echter niet als inwoner van het Verenigd Koninkrijk worden aangemerkt vanwege het fiscale klimaat. Mede daarom werd er veel gereisd en heeft de sjeik nooit langer dan 60 dagen achtereen ergens verblijf gehad. Ook werd er bijvoorbeeld een maand op een jacht in internationale wateren doorgebracht. De butler is niet meer dan 30 dagen in Qatar geweest in de periode dat hij voor de sjeik werkzaam was. Volgens de rechtbank heeft de butler niet met stukken aangetoond dat hij vanaf juli 2017 geen inwoner meer was van Nederland. Ook blijkt nergens uit dat Nederland, op grond van de belastingverdragen met Qatar en het VK, geen heffingsrecht over het inkomen toekomt. De inspecteur heeft de aanslag IB 2017 dan ook niet te hoog vastgesteld.
Het beroep van de butler op het vertrouwensbeginsel slaagt ook niet. De man geeft aan hij het inkomen dat hij in 2016 in Groot Brittannië heeft verdiend (voor dezelfde werkzaamheden maar bij een in het VK gevestigde werkgever) niet heeft aangegeven in zijn aangifte IB 2016. Hieraan heeft de butler het vertrouwen ontleent dat zijn buitenlandse inkomen in 2017 ook niet in de Nederlandse belastingheffing zou worden betrokken. Volgens de rechtbank heeft de butler deze stelling niet onderbouwd. Ook gaat het vertrouwensbeginsel niet op omdat dat er in 2016 en 2017 sprake was van twee verschillende werkgevers, waarvan de een wel in het VK gevestigd was en de andere niet. Daarmee is er geen sprake van gelijke gevallen.

Bron: Rb. Noord Nederland 02-11-2021

Ondernemen is meer dan investeren

Pas wanneer sprake is van een bron van inkomen, kan fiscaal gezien een IB-onderneming aanwezig zijn. Hof Amsterdam maakt in twee uitspraken duidelijk dat het doen van investeringen op zich onvoldoende is om een bron van inkomen te hebben. Zo moet zelfs na wat pech voordeel te verwachten zijn.

Twee firmanten richten op 1 januari 2009 een VOF op. Volgens de beschrijving in de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van de VOF vooral uit staandwantvisserij. Tijdens een boekenonderzoek van de fiscus voor de jaren 2009 tot en met 2013 verklaren de vennoten dat zij op dat moment nog niet met de feitelijke activiteiten zijn gestart. Zij hebben slechts investeringen gedaan en beschikken tegen die tijd over een Europese visvergunning. Op 18 augustus 2014 kopen de vennoten een grotere vissersboot. Eind 2015 verliest de VOF haar materieelloods, netten en machines om netten te maken door een brand. De vennoten geven in hun aangiftes IB/PVV over de jaren 2009 – 2018 steeds een verlies uit de VOF op. De inspecteur vindt daarom dat in ieder geval in 2014 en 2015 geen sprake is van een bron van inkomen. Zijn motivering is dat de vereiste objectieve voordeelsverwachting ontbreekt.
Het hof volgt het standpunt van de Belastingdienst. Daarbij is van belang dat de VOF structureel verlies lijdt. Het hof begrijpt dat het starten van een onderneming in de visserij nogal wat investeringen meebrengt, maar dan nog maken de vennoten niet aannemelijk dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Ondernemers moeten immers op termijn hun investeringen kunnen terugverdienen met resultaten uit de onderneming. Daarbij moeten zij bovendien rekening houden met mogelijke tegenslagen. Daarnaast valt wat aan te merken op de investeringen door de vennoten. Zo maken zij niet aannemelijk dat al voor de eerste jaren visvergunningen op hun naam hebben gestaan. En de grotere boot was pas na een ombouwing voor visserij. Daardoor hebben de vennoten de boot pas vanaf 2015 kunnen benutten, maar zelfs daarna blijft de VOF verliezen lijden. De vennoten mogen daarom over de jaren 2014 en 2015 geen verlies uit de VOF aftrekken.

Bron: Hof Amsterdam 19-10-2021 (gepubl. 01-12-2021)

Gewijzigde winstverdeling wijst op nieuwe maatschap

Soms ontbinden twee maten een maatschap om vervolgens een nieuwe maatschap met elkaar aan te gaan met een andere winstverdeling. In zo’n situatie kan de inbreng van vastgoed in de nieuwe maatschap vrijgesteld zijn van overdrachtsbelasting.

In 1994 gaan een vrouw met haar echtgenoot een maatschap aan. In deze maatschap drijven de echtgenoten een landbouwbedrijf. Zij zijn overigens onder huwelijkse voorwaarden getrouwd. Binnen de maatschap geldt een winstverdeling van 50% – 50%. Op 1 mei 2015 ontbinden de echtgenoten de oude maatschap. Zij richten vervolgens meteen een nieuwe maatschap op. In deze nieuwe maatschap drijft het echtpaar een melkveebedrijf. Beide maten brengen hun deelgerechtigdheid in het vermogen van de oude maatschap in de nieuwe maatschap in. De man brengt ook de economische eigendom van onroerende zaken, die tot zijn buitenvennootschappelijk vermogen hebben behoord, in de nieuwe maatschap in. De echtgenoten komen ten slotte een nieuwe winstverdeling overeen: 55% voor de vrouw en 45% voor haar echtgenoot.
De vrouw gaat ervan uit dat de inbreng van de onroerende zaken is vrijgesteld van overdrachtsbelasting. De inspecteur beweert echter dat de vrijstelling bij inbreng in een onderneming in deze zaak niet van toepassing is. Hij meent dat de echtgenoten hun samenwerking in de oude maatschap niet werkelijk hebben stopgezet. Zij zouden alleen maar een nieuwe maatschap zijn aangegaan om een fiscaal voordeel te behalen. Maar Rechtbank Gelderland is niet overtuigd. Formeel-juridisch gezien is de oude maatschap ontbonden en is de nieuwe maatschap opgericht. Het is wel zo dat men de civielrechtelijke vorm dient te negeren als deze niet strookt met de economische werkelijkheid. Deze situatie doet zich volgens de rechtbank echter niet voor. De rechtbank gelooft dat de echtgenoten daadwerkelijk hun samenwerking opnieuw hebben willen vormgeven. Dat blijkt onder andere uit hun nieuwe winstverdeling. Fiscale herkwalificatie kan hier daarom achterwege blijven.
Volgens de rechtbank handelen de echtgenoten niet in strijd met doel en strekking van de wet. Daardoor doet fraus legis zich hier niet voor. De rechtbank hecht hierbij vooral waarde aan het feit dat de vrouw niet over haar aandeel in de onroerende zaken kan beschikken. De inbreng van de onroerende zaken is daardoor niet voltooid. De rechtbank verklaart dan ook het beroepschrift van de vrouw gegrond.

Bron: Rb. Gelderland 01-11-2021 (gepubl. 17-11-2021)

Belastingkorting kan toch zonder beschikking ab-verlies

Rechtbank Noord-Nederland staat toe dat een dga zijn verlies uit aanmerkelijk belang, dat niet bij beschikking is vastgesteld, omzet in een belastingkorting. De rechtbank heeft dit standpunt niet altijd ingenomen.

Een belastingplichtige die na de vervreemding van zijn volledige aanmerkelijk belang (ab) nog een verlies uit ab heeft openstaan, kan dit verlies omzetten in een belastingkorting. De belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang bedraagt in 2021 26,9% van het openstaande verlies. De belastingkorting valt te verrekenen met de belasting over de box 1-inkomens van het jaar van omzetting en de zeven volgende jaren. Maar de nog niet gebruikte belastingkorting vervalt uiterlijk als negen jaren zijn verstreken na het jaar waarin de belastingplichtige het ab-verlies heeft geleden. Voor het omzetten van een ab-verlies in een belastingkorting moet men wel voldoen aan enkele voorwaarden.
Volgens de wet stelt de inspecteur het bedrag van de belastingkorting vast bij een beschikking. Tegen deze beschikking staat de mogelijkheid van bezwaar en beroep open. In beginsel zal de Belastingdienst ook het verlies uit ab hebben vastgesteld in een beschikking. Rechtbank Noord-Nederland heeft op 15 juni 2021 geoordeeld dat zonder zo’n beschikking een verlies uit ab niet valt om te zetten in een belastingkorting. Dezelfde instantie, zij het met een andere persoon als rechter, komt een paar maanden later met het tegenovergestelde oordeel. In die zitting constateert de rechter dat men uit de grammaticale uitleg van de wettekst niet kan halen dat het ab-verlies bij beschikking moet zijn vastgesteld. Uit de wetsgeschiedenis maakt de rechtbank op dat de wetgever de formalisering van het vaststellen van het ab-verlies en de belastingkorting in één beschikking wil samenbundelen.
De bedoeling van de wetgever is op zichzelf niet onlogisch, aldus de rechtbank. Het doel van de regeling is namelijk dat men een verlies uit ab, dat niet (meer) op reguliere wijze valt te verrekenen met winst uit ab, alsnog kan compenseren. Het betreft dus niet de reguliere verliesverrekening binnen box 2, maar het overhevelen van een resterend verlies vanuit box 2 naar box 1. In dat kader is het niet noodzakelijk om het resterende verlies eerst binnen box 2 bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen. Aangezien er geen aanmerkelijk belang meer is, zal toch geen verliesverrekening binnen box 2 meer plaatsvinden.

Bron: Rb. Noord-Nederland 29-10-2021 (gepubl. 18-11-2021)

Partner haalt na overlijden en/of-rekening leeg

Volgens het Financiële Klachteninstituut (Kifid) is een mederekeninghouder volledig bevoegd om over het saldo van een en/of-rekening te beschikken. Dat de rekening door een partner is leeg gehaald voordat de bank wist van het overlijden, kan de bank niet worden aangerekend.

Een man hield met een partner met wie hij niet gehuwd was of een geregistreerd partnerschap was aangegaan een en-/of-rekeningen aan bij een bank. Daarnaast hield hij een en-/of-rekening aan met zijn inmiddels overleden moeder. Aan beide rekeningen is een spaarrekening gekoppeld. In juni 2019 overlijdt de man. Na zijn overlijden, maar voordat bij de bank melding is gedaan van het overlijden, worden de saldi van de en-/of-rekeningen plus de daaraan gekoppelde spaarrekeningen (door de dochter van de partner) overgeboekt naar een rekening van de partner. In totaal gaat het om € 104.000. Na de melding van het overlijden zijn de en-/of-rekeningen door de dochter van de partner opgeheven.
De zoon van de man beklaagt zich bij Kifid over de handelwijze van de bank en de beperkte informatievoorziening. Hij en zijn broer zijn de enige erfgenamen van hun vader. De zonen hebben geen recent contact met hun vader en raken in november 2019 op de hoogte van zijn overlijden omdat zij van de Belastingdienst een verzoek ontvingen om aangifte erfbelasting te doen. De zonen hebben een verklaring van erfrecht laten opstellen en aan de bank overgelegd. De zonen hebben conservatoir beslag laten leggen op het vermogen van de partner en is een rechtszaak tegen de partner gestart vanwege de overboekingen van het saldo van de en-/of-rekening naar haar eigen rekening.
De zoon vordert vergoeding voor de kosten die hij heeft moeten maken, waaronder de kosten van de rechtszaak tegen de partner naar wiens rekening het saldo overgemaakt is. De commissie is echter van oordeel dat het beleid van de bank in beginsel aanvaardbaar is. De partner is namelijk op grond van de voorwaarden zelf volledig bevoegd om over het saldo te beschikken, ook al was zij geen echtgenote of geregistreerd partner van de vader.
Ook vindt de zoon dat de bank onderzoek had moeten doen naar de rekeningen omdat het overlijden pas na drie en een halve maand gemeld werd bij de bank. Volgens de commissie is het niet gebleken dat de consument daadwerkelijk schade geleden heeft als gevolg van deze vertraging. Het feit dat de bank uitging van het saldo op het moment van de melding van het overlijden, is dan ook geen grond om de schadevordering toe te wijzen. Wel verwacht de commissie dat de bank haar beleid op dit punt onder de loep neemt en zo nodig herziet, omdat het huidige beleid van de bank het risico met zich brengt dat partners en levensgezellen inderdaad een belang hebben om het overlijden zo laat mogelijk aan de bank te melden.

Bron: Kifid 08-11-2021

NOW regeling

Steunpakket 4e kwartaal aangevuld

Op 26 november heeft het kabinet strengere maatregelen aangekondigd om het aantal coronabesmettingen terug te dringen. Dit heeft grote gevolgen voor ondernemers en werkenden en daarom wordt het steunpakket uitgebreid.

NOW-5 De NOW-5 geldt voor de periode van 1 november tot en met 31 december 2021 en kent grotendeels dezelfde voorwaarden als NOW 4. Ondernemers met een omzetverlies van tenminste 20% door de coronamaatregelen kunnen de NOW 5 aanvragen. Het subsidiepercentage is opnieuw 85 %, de forfaitaire opslag is weer 40% en het te vergoeden dagloon blijft gemaximeerd op twee keer het maximale dagloon. De referentiemaand voor de loonsom is september 2021 en de referentieomzet-periode wordt 2019, gedeeld door zes – met uitzondering van de starters. Werkgevers kunnen bij de NOW-5 aanvraag (in tegenstelling tot de eerdere NOW-regelingen, niet langer kiezen over welke maanden zij het omzetverlies willen laten berekenen. Voor elke werkgever wordt het omzetverlies berekend over de maanden november en december 2021. Er worden twee wijzigingen doorgevoerd. Allereerst wordt het loonsomvrijstellingspercentage verhoogd naar 15% (dit was bij NOW-3 en 4 10%). Dit betekent dat de loonsom van een werkgever met 15% mag dalen, zonder dat dit effect heeft op de uiteindelijke subsidie. Door de tweede wijziging kunnen meer startende ondernemers gebruik maken van de NOW-5. Ook ondernemers die tussen 1 februari 2020 en 30 september 2021 zijn gestart, kunnen een aanvraag doen voor de NOW-5. Ondernemingen die gestart zijn na 1 februari 2020 maar uiterlijk op 1 juli 2021, kunnen de periode 1 juli 2021 tot en met 31 oktober 2021 als referentieomzetperiode hanteren. Ondernemingen die na 1 juli 2021 maar uiterlijk 30 september 2021 zijn gestart, kunnen hun referentieomzet berekenen vanaf de eerste volledige kalendermaand omzet tot en met 31 oktober 2021 en rekenen deze om naar twee maanden (zodat deze vergelijkbaar is met de NOW-5-periode november/december 2021).
Het streven is dat werkgevers nog in december een subsidieaanvraag kunnen doen. UWV zal het NOW-5 voorschot in één termijn uitbetalen. Vanaf 1 juni 2022 kan vaststelling van de subsidie worden aangevraagd. Het vaststellingsloket is open tot en met 22 februari 2023Voor de NOW 5 is circa € 1,5 miljard gereserveerd.

Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) Voor het vierde kwartaal van dit jaar verhoogt het kabinet het subsidiepercentage van de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) van 85% naar 100%. Ondernemers kunnen gebruikmaken van de TVL als zij meer dan 30% omzetverlies lijden ten opzichte van het vierde kwartaal van 2019 of het eerste kwartaal van 2020. Het maximale subsidiebedrag dat een MKB-onderneming kan ontvangen wordt € 550.000 en € 600.000 voor niet-MKB-ondernemingen. Ook past het kabinet de staatssteungrens aan van € 1,8 miljoen naar € 2,3 miljoen nu de Europese Commissie die ruimte biedt. Daarnaast is de Europese staatssteungrens voor bedrijven in de visserij, land- en tuinbouw verhoogd. De nieuwe staatssteungrens geldt vanaf TVL Q4 2021.

Belastingmaatregelen Voor ondernemers die nog openstaande belastingschulden hebben onder het bijzonder uitstel van betaling vanwege de coronacrisis wordt het uitstel van betaling van belastingen over het vierde kwartaal van 2021 verlengd. Hiervoor hoeft geen actie te worden ondernemers. Dit verlengde uitstel van betaling geldt voor alle belastingen die op grond van het Besluit noodmaatregelen coronacrisis voor uitstel in aanmerking komen en waarvan de uiterste betaaldatum voor 1 februari 2022 verstrijkt, bijvoorbeeld de kwartaalaangiftes btw over het laatste kwartaal van 2021. Deze belastingschuld wordt opgeteld bij de belastingschuld die vanaf 1 oktober 2022 in 60 maanden moet worden afgelost.
Ondernemers die nooit eerder om uitstel hebben gevraagd of alle schulden al hebben afgelost, kunnen uitstel van betaling aan vragen voor de betaling van hun belastingen over het vierde kwartaal.

Culturele en creatieve sector Het kabinet maakt € 68 miljoen vrij voor een specifiek steunpakket om de culturele sector te ondersteunen tot het eind van het jaar. Deze middelen behelzen een voortzetting van de eerdere specifieke steun: ondersteuning voor de BIS- en Erfgoedwetinstellingen en de meerjarig gefinancierde instellingen bij de Rijkscultuurfondsen, en ondersteuning voor makers via onder andere de rijkscultuurfondsen. De suppletieregeling bij het Fonds Podiumkunsten, die de capaciteitsbeperking in instellingen compenseert, wordt aangepast naar 85% van de kaarten.

Sportsector Voor de amateursport zullen de eerdere compensatieregelingen weer geopend worden voor de periode waarin de maatregelen gelden om hen te compenseren voor de vaste lasten en de huurkosten. Ook krijgen gemeenten de mogelijkheid om de ijsbanen en zwembaden te ondersteunen.

Bron: MvF, Min. EZK en Min. SZW 26-11-2021